Haydngedichten IV
(geïnspireerd door het tweede thema van deel I van 't Strijkkwartet opus 3, no. 5)
Laten we het erop houden, dat het kinderen zijn,
beste blaagjes, die ik daar, waar het eerste van de duinen zwelt,
zie bewegen, zie gebaren; en niet bijvoorbeeld konijnen,
of jonge vossen. Wat geheimzinnig! In dit land
van zand, geel, effen en onbegroeid als jonge kaas,
dat feilloos tegen de zee gevlijd ligt, zwart als het graf,
daar roeren onmiskenbaar zich die wezentjes,
donker als roetmoppen, en wie weet, kapsones aan 't maken
als korhoenders in de paartijd.
Deze bedrijvigheid wordt door niets omringd, overgoten
alleen door de gedienstigheid van de zon, die stralend
als een Griek, tussen dit landschap van extremen
en het verondersteld luchtledig van het al, is opgesteld,
maar zeker is er bij dit gedoe niets nodig van vergiffenis,
zelfs niet in de atmosfeer. De kinderen zijn blond,
en bruin als een Barnevelder kip.
Of wat ze dan ook zijn; - ze worden beter bevattelijk,
als je naar hun handelen bent toegegroeid, en volgen
nauwgezet de voorschriften, die er gelden voor een dans
als die, waarin zij opgaan. Maar op dit moment
gebeurt er meer dan de verwachting inhield: nu ze
ingetogen, maar toch ook uitgelaten en uitbundig, en vooral
sierlijk armpjes en beentjes zouden moeten uitslaan,
en hun gewaadjes moesten plooien in golven zo fraai
dat er een blos over zee gleed van schaamte, - nou grijpen
ze, knakken ze, krimpen ze ineen,
met een vloeiend, trillend gebaar,
ze grijpen naar hun maag, alsof daar,
zoals een stukje steenkool bloeien kan van vuur,
een angelieke maagpijn gloeit, alsof, de arme kleuters,
ze moesten bevallen van een god - een god met rode haren,
en zij gaan verder met hun dansen,
gebukt en in elkaar gevouwen, als een insect
dat aan een vork geprikt is, als een rozeknop.
Hopelijk zijn het kinderen, die
op nog geen steenworp afstand van
| |