Haydngedichten III
(Bij het tweede deel ‘met de paukenslag’ van de 94e Symfonie)
Lichtvoetig bij het zich aandienen,
dat zeker, en, zoals wij allen weten,
niet zonder snaaksheid: een slàg
om van te suizebollen als een zonnebloem.
Dan is het met de scherts gedaan: de zin
van dit abstract gedonder: punt erachter.
De geschiedenis zet zich in beweging
met een aarzeling, met een dansje, delicaat,
voor de echte passen klinken
en men zich op weg weet, zonder angst.
Of zou men soms niet bang zijn, als
men dit niet wist: dit stappen is
niet alleen maar voortgang, en
dat dansje is dat dansje niet:
zij zijn beide een uniek aspect
van de gehele tocht, die van zijn kant weer
alleen in deze twee bestaat.
Daarom klinkt wat hier op pad gegaan
is, op veel manieren tegelijk. Trots en teer,
je hoort er weemoed en een pretje,
en je hoort meer. Maar ook
veel dingen hoor je niet.
De tocht wordt vastberadener. Dat komt
doordat er statig tonen klinken, opgericht
kaarsrecht en donker als een negerslaaf,
en dat is, omdat het goed gaat onderweg.
Er zijn ruiters, maar nog altijd wordt
deze pelgrimage omcirkeld door libellen,
en ingedeeld door manifestaties van het licht.
Het is er helder als een sneeuwkristal.
Er komen mogelijkheden bij, door
| |
geluiden begeleid. Men kan onder meer
het leven als een circus beschouwen,
en dit trekken als een parade zien.
Totdat nu alles kan gebeuren.
in een land aan van naïeve schoolkinderen,
en gaat zich van de weeromstuit zo gedragen:
tript op de tenen, als een vlijtige balletleerling,
en stapt met ijver twee keer tegen vroeger éen.
In volle ernst, en algehele overgave.
Och, klonken nu maar luie fluiten, in wier adel
al de vogels zwieren, die ooit als kunstschaatsen
de blauwe lucht begleden, die zich vol wijs overleg
over het licht gelegd heeft, dat voor ons te groot is.
Ze klinken, - dan moeten we ons vermannen
en statig, (zonder hardheid, vol van deemoed
en ook van liefde) marcheren, want we moeten
erbij zijn, als in nieuwe streken, ná
de afwisseling der verschijnselen, ná
het bijeenstromen en verzamelen van het volk...
Een vorst gaat staan, snel en doelbewust,
wiens vormen gevormd worden door het lopen,
het dansen en dralen dat er allerwegen is.
Hij gaat gekleed, - daar staat hij! -
mijn God, in niets dan nevels, trillende,
sierende, als de hazelip van orchideeën,
die de zuivere namen dragen: vreugde,
extase, zeker, maar niet minder: haat en wraak.
't Hemels blauw - en springen nagels van het formaat
van schilden tegen op als katten, lynxen, om
te krabben, te rijten, wild en in volle wanhoop
over de poezelige glimlach van de hemel;
en snikken stuiven op uit longen als wolken.
Er is al stilte, er is rust. Nee,
dat hoeft een vorst toch niet te doen,
die uit ons allemaal, de hele stoet
gegroeid is en is afgeleid. Er moet
vrede zijn: de sterren, die als luchtbellen,
| |
als planeten, rondborrelen in het levenswater
van 't heelal, die zijn met opstand niet gebaat,
en, dat is van meer belang, ook niet geraakt.
Dat heeft een koning toch niet nodig
die uit heel de stoet is voortgekomen.
De plechtigheid kan ontbonden worden. Welbeschouwd
gebeurt het in de bossen evenmin,
in hout, de koelte en de uren
|
|