Autobiografische flitsen en fratsen
(1980)–Pé Hawinkels– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
[pagina 119]
| |
Ik sloeg in de kerk, in de kindermis, 's zondags om negen uur, niet zelden, door flauwtes overmand, tegen de bodem. Men moet namelijk weten, dat het absoluut uit den boze werd geacht om vóórdat het geheime lichaam van de Verlosser door je keelgat gleed ook maar je dát te nuttigen. Dat wil zeggen, een enkel druppeltje, dat bij het tandenpoetsen, want voor men de Heiland waardig kon ontvangen was het natuurlijk wel zaak om in de mondholte grondig orde op hygiënische zaken te stellen, onverwachts omlaagroetste, nou já, - een kniesoor die daarover praat maken zou; maar datzelfde druppeltje, willens en wetens omlaaggeslikt, dat maakte van de communie in plaats van een moment van zielesterking en onschatbaar heil een afgrondelijke wandaad, die met de gruwelijkste en langdurigste hellestraffen nog maar krap betaald gezet zou zijn. Een eeuwigheid van wroeging en haat, zelfhaat vooral, een klok die tikte al-tijd, al-tijd, en een vogeltje dat eens in de duizend jaar neerstreek op een berg van duizend kilometer lengte, duizend kilometer breedte en duizend van dezelfde eindjes dikte, om er één keer vluchtig zijn sna- | |
[pagina 120]
| |
veltje aan te wetten, om dan, als de hele berg hierdoor was weggeslepen, niet te bemerken dat het al aan zijn triljoenste snaveltje bezig was, nee, te beseffen dat er nog niet één seconde van de eeuwigheid verstreken was. Ik heb over dit vogeltje en het ondanks alles dan toch, hoe langzaam ook, verstrijken van de eeuwigheid meermalen overhoop gelegen met de successieve kapelaans, die bij meester Muys in de klas godsdienstles kwamen geven, evenals over de H. Drieëenheid en Haar samenstellende Personen, die Ieder, ondanks dat Ze Gods Liefde dan wel Zelfkennis dan wel Joost mag weten Wat waren, toch helemaal onversneden God waren, - maar daar gaat het nou niet om. Het gaat over mij, en dat ik vaak tijdens godsdienstplechtigheden met nuchtere maag en al tegen de grond ging; en als ik aan de zijkant van een bank zat, als ik naast het middenschip gezeten, d.w.z. geknield was, dan sloeg ik als een hamerslag met mijn schedel tegen de kerkplaveisel, dat het galmde tot in de klokketoren, waar alle galmen immers thuishoort. Ik werd dan door meester Koppes en anderen als een soort goalgetter op de schouders het portaal in gedragen, waar mij de frisse lucht wachtte, en waar ik, als het erg luid geklonken had, een taxi van het amf kon afwachten op twee stoelen en met altaarkussens in de rug. Soms dacht ik na, vergeleek ik de drie personen van de Drievuldigheid voor mijn plezier met verleden, heden en toekomst - die alle drie aspecten van de tijd zijn, maar toch onderscheiden | |
[pagina 121]
| |
blijven, zelfs al zouden ze, zoals er vaak aanleiding bestaat om te vermoeden, alle drie altijd en eeuwig tegenwoordig zijn, en alleen maar... maar gelukkig had ik meestal nogal koppijn na zo'n smak; soms was het Allerzielen, en dan keek ik contemplatief gestemd toe hoe de kerkdeuren open en dicht bleven klappen, om, als aan de mannetjes met afwisselend gekleurd broekje van een weerapparaatje in de gang van middenstanders, gelovige personen doorgang te verschaffen, die portiunkelden om de toties-quotiesaflaat te verdienen: zo vaak als je in de kerk met volle aandacht zes onzevaders, zes weesgegroeten en zes ere-aan-de-vader bad, en daarna het kerkgebouw verliet, zo vaak werd er een van de miljoenen zielen in het Vagevuur uit het Vagevuur verlost, en klom, dankbaar als een waterlelie, op uit de zompige moerassen van zijn tijdelijke straf tot in de transparante schijn der glorievolle aanschouwing Gods. En ik zag dat het goed was. Ging de Mis uit voor de taxi kwam, en dromden na het ‘Ite, Missa est’ eerst de toepers en de tegen-pilaren-hangers, dan de grote menigte en ten slotte de notabelen, de debiele exemplaren onder hun spruiten met zorg omringend, de kerk uit, en omringde men mij in mijn kussens zoals men elders wel de sedia gestatoria omstuwt, dan was ik ten zeerste in mijn nopjes: hen, die weer zo nodig moeten veronderstellen dat ik mij bij zulke gelegenheden opgelaten voelde, moet ik teleurstellen. Geschaamd heb ik mij uitsluitend bij geheel anderssoortige gelegen- | |
[pagina 122]
| |
heden, waarvan ik er nu met bezwaard gemoed een paar wil opnoemen, omdat die het waren, die mij duidelijk hebben gemaakt dat ik mijn langste tijd in mijn jeugd achter de rug had, dat het tijd werd om een ander, om ouder te worden. Neem als we met de misdienaars een reisje maakten. Dan werden er uit volle borst de juiste liederen gezongen, over de arend, geweldig en groot, en over het potje met vet, dat op de tafel wordt gezet. Als het reisje op de fiets gemaakt werd, men had dan te maken met een trektocht, dan werd het vrolijke gekwinkeleer terecht gedwarsboomd doordat ons telkens opnieuw en telkens weer een vrachtwagen passeerde, die wij dan weer bij elk van zijn op korte afstand van elkaar gelegen halteplaatsen voorbij reden: deze haalde namelijk bij slagerijen de botten van uitgebeende runderen en varkens, stomme beesten, op om ze met het oog op de lijmbereiding naar bijzonder ongure fabrieken te transporten. Ik weet niet of iemand weet, nee, niet dat zijn Verlosser leeft, dat weet u wel, dat weet ik best, nee, maar hoe dat stinkt, weet je. Ik weet het wel: rotte eieren of bloemkolen verhouden zich, moet u weten, tot deze middelen van vrachtvervoer als freesia's van hun kant tot deze bedorven eetwaren. Freesia's ruiken lekker, dat zal eenieder die de Entr'acte-muziek uit het onsterfelijke Rosamunde van Franz Schubert weet te appreciëren, beamen. Maar zaten we goed beschermd tegen kwalijke dampen, en ik haast mij op deze plaats | |
[pagina 123]
| |
ook nog even de uitlaatgassen en andere gasvormige afvalprodukten te noemen, die onze progressieve kringen zoveel zo substantiële gesprekstof leveren, in de bus, dan werd de ademhaling nergens door belemmerd, en zo kwamen de eigenaardigste gevoelens van saamhorigheid los op de tonen van een ongekend gezang. Dat dit alles op de persoonlijkheid een verre van fraaie uitwerking had, moge ik met uw welnemen toelichten aan de hand van een voorval, waarover mij nog heden ten dage bij tijd en frisse gelegenheid het schaamrood de kaken kleurt alsof het socialisme op uitbreken stond. Op de achterbank gezeten pakte ik, vergenoegd glimmend om de algemene samenzang, waaraan ik echter, door ervaring wijsgeworden, zelf niet dan in de geest deelnam, mijn boterhammen uit, waar mijn moeder, omdat een reisje met de misdienaars ten slotte iets feestelijks is, twee hardgekookte eieren bij had gedaan, met een beetje zout in een stijf opgevouwen stukje boterhampapier. Dat verblijdde mijn hart, en in een opwelling, ook anderen deelgenoot te maken van mijn geluk, een altruïstische spontaneïteit waarin het leven wel enige nuanceringen heeft teweeggebracht, riep ik kapelaan Willems, die twee plaatsen van me af zat, en toen hij zijn gezicht naar me toekeerde liet ik hem mijn eieren zien! Alsof ik door de grond zakte! Toen ik mij realiseerde wat ik gedaan had... ik wou maar dat ik nooit bestaan had. Of een andere keer: bij tijd en wijle voerden twee | |
[pagina 124]
| |
van mijn broers en ik circus op in de achterste stal. Dagen tevoren reeds was de kat gevangen en opgesloten in een leegstaand konijnenhok. Op het hoogtepunt van de voorstelling, waarbij mijn moeder, mijn oma, tante Lies en mijn zuster Ellen het publiek vormden, - nadat Jan onder het uitvoeren van een hogeschoolnummer op een lange, met de uiteinden op de werkbank en de rand van het varkenskot steunende stang van het soort, waarop men kokosmatten hangt om uit te kloppen, onveranderlijk op zijn gezicht gevallen was, nadat Herman het publiek had verbaasd door vijf minuten lang op zijn handen te staan, wat hem in de spaarzaam verlichte ruimte mogelijk gemaakt werd doordat ik boven het varkenshok in het stro lag en hem met zwartgehandschoende hand bij zijn enkel rechtop hield als een zoëven aan de moederschoot ontrokken boreling, een vorm van collegialiteit overigens, die naderhand met een hardnekkigheid een betere zaak waardig door hem steeds ontkend is, - op het hoogtepunt van het programma trad ik naar voren, terwijl op de achtergrond Jan zich met overslaande stem ongans stond te schreeuwen: ‘Sensation international, sehr spezieller Truc!’, en wel trad ik naar voren, zoals ik dus al zei, met de kat in een jutezak. En, dat is een belangrijk punt in het nadeel van het gedrukte woord, iedereen begrijpt al wat er komen gaat: ik verkocht de zak, als inhoudend één konijn, één, aan iemand uit het hoogvereerd publiek, en als mijn oma dan aanstalten | |
[pagina 125]
| |
maakte om het beest maar meteen uit te pakken om het zijn jasje uit te doen en het, in gezelschap van een uitje en wat laurier, een nachtje in de azijn te slapen te zetten, dan brulden de artisten uit alle macht: ‘Je moet nooit een kat in de zak kopen!’, waarop er niemand lachte, niemand, zelfs mijn zuster niet, die zo knap was, dat een lachje haar niet misstaan zou hebben. Nou, dan sta je ook goed voor kleine lul hoor, laat ik u dat als gewezen jongen verzekeren. En laat de kleinen tot mij komen. En ten slotte, in augustus, dan lieten wij windvogels op, en geen gewone, Jezus Mina nondedju om de dooie dood niet, nee, manshoge gevaarten, twee meter hoog en wel even breed, en die bleven dan de hele tijd, soms complete dagen, dat zij stonden, zo'n ruk uitoefenen op het windvogeltouw, dat van het midden van een wilgestok schuin de lucht in wees, naar waar de windvogel stond, zijn geraamte, een kruis, verdoezeld achter een prachtig scherm van winddicht maar helaas niet waterbestendig papier, - man, als ik geprobeerd had om de desbetreffende wilgestok, waar straks het touw in een kluwen op zou komen te zitten, in mijn eentje vast te houden, dan zou ik onvoorwaardelijk de lucht in getrokken zijn, de vredige wolken tegemoet, futiel opeens als een van de uit oude lappen vervaardigde strikjes in de staart. Voor grote broers als die van mij bestonden deze en dergelijke problemen niet meer: die hielden de windvogel met één hand, die veroorloofden | |
[pagina 126]
| |
zichzelf en elkaar zelfs goddeloze grappen als het overgooien van het stokje in de ene van de andere hand: mijn hart stond stil als het moment mij verplichtte zulke waaghalzerij aan te zien. Een windvogel, die helemaal op alleen, ver weg in de lucht, vaak niet langer méér dan een doorschijnend knoopje aan de immense, doorschijnende, door en door blauwe blouse van de hemel, staat en zijn rust uitzendt tot in de ingewanden van wie naar hem kijken en af & toe even mogen helpen om hem vast te houden, - zo'n windvogel leeft, gaat over een stille macht en een onuitgesproken opwinding, die eigenlijk misplaatst is en slachtoffers maakt. Want als mijn vader erbij kwam, en briefjes aan het touw omhoog liet blazen naar de windvogel, dan stond er, als het papieren gevaarte uiteindelijk weer op de grond stond en door mijn broers staande gehouden werd alsof zij het op de visvangst buitgemaakt hadden, aan de andere kant van zulke briefjes antwoord op de vraag, die mijn vader aan de voorkant had toevertrouwd. Had hij geschreven: ‘Hoe is het ermee, daarboven?’ dan was er daar boven een antwoord op komen te staan als ‘Best. En met jou, daar beneden?’ En toen later uitkwam, hoe dergelijke wonderen tot stand kwamen, dat mijn vader die achterkantjes zelf beschreven had vóór hij de briefjes uit zijn vestzak haalde, toen schaamde ik mij diep, want ik zag in, wat het nadeel is van windvogels: ze maken dat je eerder in God gelooft, dan in je eigen vader. |
|