Autobiografische flitsen en fratsen
(1980)–Pé Hawinkels– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
[pagina 93]
| |
Was mijn vader een man van paarden, ik persoonlijk ben eigenlijk meer een man van varkens. Alvorens echter over te gaan tot een grove schildering met vlotte pen van mijn verhouding tot deze met affectie uwerzijds nu niet bepaald overstelpte diersoort, meen ik er goed aan te doen eerst iets te zeggen over mijn standpunt ten opzichte van de twee meest courante huisdieren, (er bestaan zuurpruimen, die met een zuur pruimenmondje beweren dat ‘de twee meest courante’ fout is, - want, zo roepen zij met overslaande stem uit, kan er niet slechts één het meest courant zijn? O dan!) de twee het meest courante huisdieren: kat en muis, sorry, ik bedoel natuurlijk, he, he, kat en hond. Om maar met de tweede te beginnen: was ik al nooit in staat geweest om voor deze stoeizuchtige plebejers, deze Engelsen van de dierenwereld, meer dan het absolute minimum aan achting op te brengen, minachtte ik ook reeds sinds mijn geboorte hun flemierige, om genegenheid bedelende en een soort ongerichte huwelijkstrouw etalerende inborst, sinds mijn derde verjaardag (29.ix.'45) voegde zich daar een diep besef van hun onbetrouw- | |
[pagina 94]
| |
baarheid bij. Want wat geschiedde? Dit geschiedde. Mij werd op genoemde datum een klein, onooglijk keeshondje cadeau gedaan, dat op grond van zijn mislukte vormgeving natuurlijk verzekerd mocht wezen van de warme bijval en de innige vertedering van alle omstaanders, - en dat waren er wat, want als er gefeest moest worden, hebben wij thuis nooit op een couvert meer of minder gekeken. Daar in zulke situaties de feilbaarheid van mijn meningen en inzichten en de mogelijke betwistbaarheid van mijn smaak zich met ondubbelzinnige overtuigingskracht aan mij opdringt, besloot ik, argwanend om mij heenkijkend naar de familieleden, die ter gelegenheid van mijn verjaardag en de geboorte van mijn broertje Kees, een dag eerder, waren toegestroomd, mijn walging voor het misbaksel zo goed en zo kwaad als het ging te verdringen en althans enige opgetogenheid over het presentje te stimuleren. Zo gedacht, zo gedaan: ik stak mijn kinderhand uit naar het sjofele ruggegraatje van het ondier, teneinde dit met enkele aaien een weinig te animeren. Wat geschiedt, godverdomme? Het valse schepsel draait zich, vlugger dan het menselijk oog kan waarnemen, om, en bijt de hand, die het voedt. Nu vraag ik u. Is het, afgezien van het directe voordeel, dat dit voorval mij bood, - ik stond met een klap weer, zoals dat passend, billijk en heilzaam was & is, in het middelpunt van de belangstelling, en het nieuwe broertje Keesje, een zeldzame flater van de natuur, rood, mat, gekreukeld als een | |
[pagina 95]
| |
prop toiletpapier (al moet ik zeggen, dat ik dit geen goeie vergelijking van mezelf vind, want toiletpapier bestond toen nog evenmin als filterkoffie: op de w.c., die de belaste pelgrim pas na een tocht vol ontberingen over de stoep en door het gangetje bereikte, hingen aan een gaatje keurig vierkant geknipte stukjes papier van dan eens het Limburgs Dagblad, meestal de Volkskrant en een enkele keer de Kasteelbode te wachten op gebruik: dit onder het motto: ‘Hebben wij geen closetpapier, dan doen we het maar met gazetpapier’, bovendien gaf het de solitaire drukker iets te lezen, en hoefde hij niet altijd om de wachttijd tot er om de keutel een korstje was te korten zich te gaan vermeien met de in ledigheid, des duivels oorkussen, omlaagwijzende knakworst, popelend om een nieuwe doodzonde uit te scheiden; koffie zetten wij als volgt: een grote hoeveelheid vers in de tussen de knieën van mijn oma geknelde koffiemolens gemalen koffiebonen, die er precies uitzagen als de namaakkoffiebonen in gereserveerde fantasiekleuren, bovenop de ronde steeltjes van de lepeltjes, die je kreeg als je een massa uitgeknipte ruggetjes van koffiepakjes terug naar de fabriek stuurde, werd op de witte bodem van de Saksisch blauwe koffiepot gesmeten; daar kwam een lepeltje Buisman bij, om raadselachtig redenen ook wel peekoffie of cichorei genoemd, waarvan ook het laatste klonk alsof het met mij te maken had, wat mijn moeder noemde mij vaak als ik mij afzonderde of wanneer ik mijn onvrede ken- | |
[pagina 96]
| |
baar maakte over het wrede wanbegrip, dat ik allerwege op mijn pad ontmoette, ‘stuk chagrijn’, en dat wordt ongeveer hetzelfde uitgesproken, wat nog niet wil zeggen, dat ik om deze dubbele reden mijn bestaansrechtvaardiging ooit gezocht zou hebben in de richting van het Buismans g.s.: smaak en geur te verlenen aan een goed bedoelde, maar zonder mij laffe en karakterloze omgeving; ten slotte een snufje zout en een abrupte waterval kokend borrelend water, - en dan had je een kopje koffie, dat Melitta voorlopig nog niet door de broekzak zal persen!) en verder kwijlend alsof er bij tussenpozen op geknepen werd, werd naar de achtergrond gedrongen, een lot dat het jonge mensenkind in dit boekje deelt met onder andere mijn walging voor het desbetreffende hondje en de autonome structuur van het letterkundige werk, - is het afgezien van dit directe voordeel, wat spekje voor mijn bekje en spulletje voor dit knulletje was, nu te begrijpen, smeek ik u op mijn blote knieën, dat ik geen hond kan zien zonder dat mijn sluit- en kringspieren het zwaar te verduren krijgen? Dat er maar een uiterst summiere pincher op het ene trottoir hoeft post te vatten, om mij het andere te doen prefereren? Dat confrontatie met een groter exemplaar, neem een Duitse herder, die beesten zijn zonder andere uitzonderingen dan die een streep door de rekening halen stuk voor stuk schizothym en malafide, mij hartkloppingen bezorgt, die kwartieren aanhouden? Dat ik de hond, die zo stom is mijn in- | |
[pagina 97]
| |
gewortelde angst niet met zijn veelgeprezen instinct - hij wel! - aan te voelen, en mij met zijn gewone slavenmanieren nadert, serviel kwispelend met de staart, de beide oren onderdanig gestreken als twee Nederlandse dundoeken in latere oorlogen dan die van 1652-1657 met Engeland, en uit zijn ogen misplaatst trouwhartig opwaarts loerend, onverwacht & welgemikt onder de zak stamp, zodat het creatuur joekerend uit het gezicht vliedt, en mijn lachspieren op hun beurt wat te doen hebben? Ja toch, hoop ik zeker? Ja zeker, hoop ik toch? Ja toch zeker, hoop ik? Over katten is mijn mening een stuk positiever. Het moge onmogelijk zijn om met deze weinig spraakzame dieren enig gewoon, normaal, spontaan, direct, ja, zeg maar Amsterdams, menselijk, warm contact tot stand te brengen, ze mogen het baasje of het vrouwtje, dat zich hunnentwege jaren lang menige versterving getroost heeft, hun te bikken heeft gegeven met niet zelden uitsparing van beten broods en scheuten melks uit eigen tandeloze, lauwwarme mondholte, zonder een moment van ook maar de lichtste aarzeling de rug, zo zacht dat fluweel er een vijl bij is, toekeren als de ongelukkige het in zijn, haar, of deszelfs hoofd haalt om te gaan verhuizen, ze mogen een wreedheid ten toon spreiden, die ook een gediplomeerd historicus de eerste tortuurspecialist aan het hof van Dzjenghis Khan's hartelap Timoer, bijgenaamd Lenk, hetgeen niet voor niets ‘de | |
[pagina 98]
| |
kreupele’ betekent, niet zou toevertrouwen, ze mogen op het stuk van de maaltijden smakeloze allesvreters zijn, die de taaie naaktheid der kikvorsen net zo min versmaden als de fragiele tuigage der strontvliegen met nachtelijk achterlijf, zij mogen hun paringsperiodes begeleid doen gaan van het meest onfrisse gejodel, dat er ooit in de Zwitserse Alpen of in de Himalaya, als er weer eens een paar sjerpa's het ravijn in snerpten, heeft op- en neer, en heen- en weer(ge) klonken, zij mogen in deze spanne tijds een stank verbreiden, die beteren dan wij als lemmingen de oceaan zou doen inmarcheren, zij mogen jongen werpen, die reeds onmiddellijk na de worp de meest horribele lieftalligheden en charmes beginnen uit te wasemen, genoeg om achtentachtig jaargangen van alle damesweekbladen ter wereld, en dat zijn er wat, dat zijn er 43.291 -lang heb ik duplo gestaan of ik dit getal in cijfers dan wel in woorden zou noteren: cijfers is korter, economischer zou je kunnen zeggen, en dus het meest aan te bevelen, ‘drieënveertigduizendtweehonderdeenennegentig’ is sprekender, he, je wordt meer gedwongen je het getal voor te stellen -, te vullen, toch bezit dit slag viervoeters een zekere charme, daar kan geen mens onderuit. Ik meen dat je het ‘gratie’ noemt, de verwaten, introverte manier waarop zij zich gestroomlijnd & onhoorbaar door ons waarnemingsveld bewegen, alles en iedereen, zelfs bij wijze van spreken de Paus van Rome, impressionerend en overtuigend van de nutte- | |
[pagina 99]
| |
loosheid en irrelevantie van meningen, opvattingen, filosofie, theologie, mensenkennis, dierkunde, alfabet, Spoelstra, musicologie, dictatuur, sociale geneeskunde, breiwol, likkebaarden, geriatrie, cybernetica, endocrinologie, smeerkaas, thomisme, arbeidersbeweging, creativiteitsexplosie, neuswijsheid, Van Dale's Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal, televisie, ethiek, esthetiek, rassenscheiding, mystiek, historiografie, grappenmakerij, socialisme, neutraliteit, seksualiteit, dierenartsenij, heemkunde, Alcatraz, beri-beri, comparatisme, corporatisme, syndicalisme, diabetes, zionisme, structuralisme, homogenie, coherentie, blaasziekten, blaaspijpen, gewoon pijpen, gewone pijpen, egocentrisme, ornitholaryngiatrie, keel-, neus- en oorartsenij, filologie, phylogenese, altruïsme, komijnekaas, theater, lyriek als zedelijk beginsel, spuitgasten, nationaliteitsbesef en dronkenschap, - en verder, dat handigheidje van hen, om wanneer ze door een vertoornd huisvader het venster uit gesmeten worden en twee verdiepingen omlaag suizen, altijd, en nog wel op een wijze die een vakkennis verraadt, waarmee een A. Geesink, op de juten mat gesmakt door Yoko Ono, eer zou inleggen als Luycks zijn zilveruitjes, hun val weten te breken op alle vier hun pootjes tegelijk, daar zie ik ook wel wat in. Dat mag ik eerlijk gezegd wel. En ook hun ingekankerd gevoel voor zindelijkheid, een kat likt zich, zelfs zijn eigen gat, en schijten doen de diertjes bij voorkeur ergens waar zij het resultaat kunnen | |
[pagina 100]
| |
wegmoffelen, al zijn er natuurlijk weer geleerden die bij hoog en bij laag volhouden, dat zo'n beest zulks alleen doet om met de geur aan zijn zolen goede sier te kunnen maken bij zijn soortgenoten met een ander geslacht, nou, dat kan mijn goedkeuring wel wegdragen: een mens, die niet zindelijk is, daar heb ik geen respect voor. Zo iemand heeft alle gevoel voor menselijke waardigheid van zich af gezet: ik vind hem minder dan een dier. Hij is de slaaf van zijn driften. Maar een varken, dat is iets anders. En nu heb ik het nog niet eens over het unieke, alleen door mij waargenomen vermogen dat zo'n beest bezit, te kunnen veranderen namelijk. Van kindsbeen af ben ik in staat geweest om deze prins der duisternis in de periodes dat hij in een van zijn vele, puissante incarnaties te onzent domicilie had gekozen, bijna dagelijks van zeer nabij te observeren: aan de ene kant was daar het boven het varkenskot getimmerde schap, waar stro werd opgetast, dat dan voor en na bij een of meer balen tegelijk, dat hing ervan af, van welke hoeve het stro betrokken was, het zwijn tot rustbed en latrine diende. In dat schap waren spleten en door die spleten kon ik, die reeds op uiterst jeugdige leeftijd instinctief beseft moet hebben waar mijn vaderland lag, niet in de innige afstraling van het zingende nachtegaaltje in het bronsgroen eikehout langs des beekjes boord, nee, maar wel te midden van de mystieke wasem, zoals die penetrant & kruidig op- | |
[pagina 101]
| |
stijgt van de varkens, knorrend, boerend en uiterst vervaarlijke scheten latend, residerend in hun hok, dat, om hun mogelijkheden tot slankmakende lichaamsbeweging tot een winstgevend minimum beperkt te houden, krap is, vierkant en zoals andere graag bezongen kamertjes maar twee meter lang & breed, met vóór zich een gemetselde trog, gevuld met wee stinkende en diep gelukkig stemmende meelpap of een kolossale soep, waarin hele aardappelen in de schil en stronken afgekeurde andijvie broederlijk te zamen drijven met voortijdig overleden kuikens of door de kat versmade muizen, en naast en achter zich een gootje met daarin een limpide, fel geel stromend afvoeren van de vloeistoffen, die het varkensleven nu eenmaal meebrengt, het varken, anoniem en machtig, gadeslaan. (Stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw!) Aan de andere kant was er buiten de achterste stal waarin het varkenskot was ingemetseld als een mystica in een kloostermuur een omheinde mesthoop, op welks brede hoekpalen gezeten ik op mooie dagen in de zon zat, en met het varken van een intimiteit genoot, die mij de kennis van importante geheimen opgebracht heeft, waarover ik zelf nu nog niet zou spreken, net zo min als ik toen gesproken zou hebben over onbegrepen geheimen zoals bijvoorbeeld de vreemd harde, separate haren met een wittig puntje, die men soms in de pot zag liggen, als men de w.c. betrad, haren die te zwart waren voor andere hoofden en te resoluut krulden voor dat van mij, - | |
[pagina 102]
| |
een intimiteit, die ik anders enkel gekend heb met mijn broertje Klaas, die een jaar lang met mij in een bed geslapen heeft, tijdens welke periode wij de zachte, vervoerende kwartieren voor het inslapen onder andere benutten om er beurtelings onder de dekens een te laten vliegen, waarna we getweeën als echte kenners onderdoken om elkanders olfactorische talenten op hun merites te beoordelen. Welnu, als ik zo, uren en urenlang, mij zwijgend te goed deed aan het inspirerende bestaan van het lijvige dier, - pas als de successieve varkens vet en vadsig waren, keurde ik ze aandacht waard, en bezaten zij het overwicht, waarvan ik zo heb geprofiteerd voor mijn innerlijke vorming: het varken is in puberteit en adolescentie een spichtig, weinig vertrouwenwekkend wezen, bij voorkeur schril gillend alsof het de wereld wil veranderen, en van lijn en nerveus gedrag op een beschamende manier bijna menselijk; is het baby en kleuter, dan draaft het varken razendsnel als een hagelbui door de stallen, allerliefst, diep ontroerend, maar nu niet direct een schepsel om mee in zee of naar de hoeren te gaan - hetzij in de stal, de neus naast anderszins ook door stro en stof geprikkeld, het hoofd aan de voorkant over de rand van het plankier bungelend, hiermee preluderend op James Dean, die het liefst in deze houding nadacht over het ontwaken van een besef van eigenheid bij de hedendaagse jongeren, hetzij in de buitenlucht vrij de stralen opvangend die uitgaan van mest- | |
[pagina 103]
| |
hoop en wroetend, knorrend dier, ikzelf omrankt door zonnebloemenen met de tenen het schilddak van een bed duizendschonen aanrakend, zo licht, zo vluchtig (ademtocht!) als het blonde haar van bepaalde meisjes wel hun eigen tepels zoent, in deze uren heb ik verscheidene malen mogen opmerken dat een varken steeds verandert. Is het alleen al de gedegen kwabbigheid van zijn massale pens, met een rij tepels als knoopjes op een priesterlijke toog geknoopt in een gênant bloot, maar rustgevend en met ruig, korzelig haar begroeid vel, die tot deze conclusie noodt, maakt ook 's varkens eigenaardigheid om continu half of gedeeltelijker zich onder modder & mest te werken, dat de eerbiedige waarnemer nauwelijks in staat is zich een welomlijnd beeld van het desbetreffende exemplaar te vormen, toch is er iets groters, iets majestueuzers met de variabiliteit der zwijnen aan de hand. Het ene moment kijken zij kwaadaardig en opvliegend uit hun ros omrande, stekende oogjes naar de ander; hun verdorvenheid omzweeft hen als muziek, en voor men het weet is de duivel, de prins der pratsj, tegenwoordig. Dan glimlacht er iets, en een vet, welgedaan Nijlpaard richt zich lui op uit de zandbanken, waarin hij zijn welbehagen heeft gesteld. Hij strekt zich ruggelings naar achter uit op een zijden, met wrede onderdrukking en chicanes verworven rustbed; onderdanig hupsen mussen naderbij, vibrerend van angst dat de humeurige kalief van Bagdad weer uit zijn slof of in zijn | |
[pagina 104]
| |
wiek zal schieten. Wie weet, zo slaat de schrik ze om het hart, maakt hij hun wel tot wezen door zijn ambt van zich af te schudden als mest, en even later doodleuk als binnenschipper in hun midden voor anker te gaan. De grote, vette vrouw, die zich ongegeneerd uitkleedt, en proestend en koerend het diamantdeeg van haar billen, dijen en andere welvingen slijpt aan de smeuige attenties van de modder. - Het laat zich denken, dat het met zo'n voortdurend wisselend (‘wispelturig’, ‘wisselvallig’, beide te frivool) varken goed converseren is. Groot is het aantal bekentenissen dat ik aan de telkens andere varkens, in steeds nieuwe gedaanten, in de loop van de paar jaren, dat de mens ook zijnerzijds de nodige flexibiliteit en veranderlijkheid opbrengen kan, gedaan heb en verzwegen. Want tegen varkens in hun rijkdom praat men stil. En ik hoef er wel helemaal niet op te wijzen, dat ik nooit de smakeloosheid heb bezeten om voor een varken te zingen, zoals David voor Saul heeft zitten kwinkeleren, tot de geplaagde monarch het kreng terecht verraste met een prijzenswaardige onoverhoedse maar helaas niet al te best gemikte speerworp. Als Saul nog voor je zingt, dan hou je je mond feilloos toe. Er werd trouwens als ik zo vrij mag zijn, überhaupt verrekte weinig gezongen in de chlorophyle jaren mijner kindsheid, sterker nog, ik stond beslist afwijzend tegenover een belangrijk gedeelte van onze nationale liederenschat. Niemand kon en kan mij | |
[pagina 105]
| |
makkelijker tot razernij bewegen dan hij, die mij twinkelenden oogs en zuiveren gebits noodt tot het meezingen van eenvoudige, monter stemmende deuntjes als ik daar noem: ‘Daar kwam ene boer uit Zwitserland’ en later ‘Ain boer gong noa zien noaber tou’. Hain, boer, hai! Pas in het latere leven, als de varkens verdwenen zijn, wanneer de weiden door beton overdekt worden, wanneer de strijd om het bestaan in het luchtledige wordt uitgevochten en niemand zijn vijanden meer van gezicht kent, wanneer op de plaats van de vele hutten in de braambossen, gestoffeerd met vers gras en gemeubileerd met geurige abrikozenblikken, waarop in omgekeerde staat plaats genomen wordt, maar die dan ook scherpe randen in de bodem steken welke dienst kunnen doen voor het openrijten van de vingers, die het bloed moeten schreien waarmee men geheime verdragen en geloften optekent, katholieke openbare leeszalen en bibliotheken alsmede gemeentelijke sportlokalen verrijzen, waar de bundels van de dichter in het kasteel en een onwrikbaar net van keurige spelregels op gediplomeerde wijze geconserveerd worden, wanneer de Lucassen Krummel met regressief en geïnstitutionationaliseerd gemijmer op al die glorieuze dingen een openbare aanslag doen, eerst dan begint de mens te zingen. Wie schetst dus helemáál mijn verbazing, toen ik, op een azuren zomermiddag op de hoek van de mestvaalt gezeten, plotsklaps een hele stoet neefjes en | |
[pagina 106]
| |
nichten, broers en zusjes met gelijkgezinde pas en de handen op elkaars prille schouders over het gruispaadje naast de stal als een scheut kiespijn zag en hoorde opdoemen. Zij zongen, ondergetekende wreed opschrikkend uit het contemplatieve contact met het zwijn, dat er overigens in zijn grootrussische welgedaanheid siberisch onder bleef. En hadden ze nu nog maar een betrekkelijk excusabel lied gezongen, ik denk aan ‘Ga mee naar buiten, aaaaallemaal, dan zoeken wij de wielewielewaal’, dan was mijn woede nog niet zo hoog opgelaaid. Maar wat zongen zij? Zij zongen ‘Hoort de muzikanten’, het meest abjecte zangstuk dat er ooit aan het verziekte brein van een kortebroekendrager is ontsproten. Zij zongen het met het bijbehorende blatende stemgeluid, dat de weergave op de grammofoonplaat bijna evenaarde; maar dat, noch de absoluut verwerpelijke, dolgedraaide opgewektheid, cfr. een rund, dat nietsvermoedend het slachthuis binnenkuiert, van het lied was wat mijn bloed aan het zieden en mijn wraakgierigheid aan het bruisen bracht zoals het nu zou beginnen te zieden en te bruisen wanneer ik Leonhard Huizinga voorbij zou zien schaatsen, arm in arm met H.A. Lunshof en Adriaan Viruly, de bekende expiloot & denker. Dat was wél het geïnverteerde karakter van het lied: het gaat over muziek, het allergoedkoopste onderwerp voor een liedjeszanger die aan het eind van zijn Latijn gearriveerd is, het misselijkste excuus voor iemand die niks meer te zingen | |
[pagina 107]
| |
weet, en dat bracht mij bijna ogenblikkelijk tot het uiterste. In één vloeiende beweging, zoals toreadors die maken, (‘toreadors’, zei ik... nee? Kom, kom, kijkt u even naar uw kamerdeur; wat zit daar opgeprikt, als ik vragen mag? Mag ik vragen? Ja... toe maar: een affiche van, - juist - El Cordobes. Wir sind im Bilde.) als deze mensen de rode lap naar achter bewegen om de stier langs te laten denderen als een Interlandexpress, maakte ik het hek van de mestvaalt open, en sloeg het varken met een lat gevoelig op een zijner hammen, zodat het beest woedend overeind sprong en schuddebuikend de tuin in draafde, paniek zaaiend onder de lustige zangertjes, en even later naar hartelust gladiolen en andere bij de schoonheidsvrind geliefde gewassen verorberende. Toen, door het panische gekrijs van de gevluchte kleinen op onregelmatigheden attent gemaakt, mijn moeder even later de tuin in gebeend kwam en zonder vrees of blaam op de vraatzuchtige krulstaart afging, vast van zins de alleseter door middel van kletsende slagen op het achterend en/of rukken aan de flaporen terug naar de mesthoop te dirigeren, galoppeerde het brave beest zonder vrees of blaam naar de moedige vrouw toe, (eens even kijken: een braaf beest, een moedige vrouw, beide zonder vrees of blaam, - ja, het staat nu vast. We hebben hier te maken met onpartijdige geschiedschrijving, de auteur kiest geen partij. Hij wordt, naast waarheidsliefde, bezield door een groot respect voor beide combat- | |
[pagina 108]
| |
tanten. Hij is objectief.) en wipte haar met een trotse beweging van zijn nek op zijn schouders, zodat wij allen even later vol door schroom bedwongen lachlust mijn moeder in omgekeerde houding, net als de bekende D'66-er Dik Trom, schrijlings op het varken gezeten door de tuin zagen rijden. Een waardig schouwspel: haar van mijn vader overgenomen vertrouwdheid met rijdieren kwam haar nu zeer te stade. Zelfs in deze benarde positie verloor zij geen moment haar ijzeren zelfbeheersing en haar voorbeeldige zit. - Mij is een & ander later nog op een rood achterste te staan gekomen, maar dat droeg ik als in onverkleurde staat, met trots. De animalie zonder weerga van het ‘Muziek trekt allen aan, doet ons blij door 't leven gaan’, van de woorden, die over het lied gaan, van de twee handen op één buik, was gewroken, de rode mist voor mijn ogen was rechtgedaan. Zo hoefde ook maar iemand, met premature jeugdleidersintonatie, te roepen: ‘En jongens, nu gaan we allemaal gezellig samen een spelletje doen,’ om ervan verzekerd te kunnen zijn, dat ik, van afschuw om zo'n spel waarbij het niet om de knikkers ging, luidkeels schreeuwend als een, aan wie de bok verschenen is, de tijd in strompelde: weg van hier! Ik schaamde mij een mens te zijn. Varkens behouden hun majesteit tot in hun sterven en tot na hun dood. Sterven deden zij zonder uitzondering bij ons achterom op een vierkant cementen vloertje, en ik sloeg het gade vanachter de | |
[pagina 109]
| |
ruit van de kamer, mijn neus tegen het glas gedrukt en het lichaam vervuld van onherhaalbare gewaarwordingen. Zo'n dag was iets aparts: mijn oom kwam 's morgens in de keuken koffie drinken, een groot pak spullen, waaronder een voorschoot en tal van vreemde instrumenten, op de stoel naast de zijne. Hij was zenuwachtig, lachte te vaak, en vertrouwde mijn moeder meermalen handenwrijvend toe: ‘We zullen dat varkentje wel weer eens wassen, Wilma!’, verzekeringen, die zij met een zoetzuur lachje incasseerde alsof het misplaatste pogingen tot hofmakerij betrof, zoals die waaraan een andere oom, Anton genaamd, zich niet zelden te buiten ging, wanneer die weer eens op de motor uit Swalmen gekomen was om van onze miemelen te vreten. En tegen een uur of elf stapten ome Koos en mijn vader, zich bewust van de ernst van het moment, wolkjes uitstotend en de handen warm knijpend, naar de stal, nadat de kinderen waren opgesloten en hun een handwerkje of zelfs een nieuw boekje van Eric de Noorman in handen gegeven was. Alleen ik was niet te paaien, en zo hóórde ik niet alleen hoe er opeens uit de stal een uiterst verontwaardigd, tiranniek gekrijs opsteeg, ik zág ook hoe het varken even later frenetiek concerterend de stal uit en het plaatsje op getrokken werd, aan één oor, anders is zo'n kolos niet te verwrikken. Dan slaagden de twee mannen erin het beest, dat brulde en schreeuwde omdat het wist wat er gebeuren ging, met uiterste krachtsinspanning en geheime | |
[pagina 110]
| |
trucs op zijn zij te smakken,- en op dat moment klonk het varken, kletsend op een harde, schone ondergrond, voor de eerste maal als spek. Dan knielde mijn vader, als een misdienaar op het kussen, op de enorme flank van het dier, en mijn oom zette een soort springbeitel op het lederen voorhoofd, deed de veer ontspannen: een exacte, korte stoot, - het verzoek der martelaren: ‘Maak het kort’ wordt bij varkens ingewilligd -, en van leven liep het varken gorgelend en borrelend leeg als een gootsteen. Meteen daarop stak mijn vader in de halsslagader, en het bloed spoot ter bereiding van bloedworst en balkenbrij in de emmer, met een straal, zo correct als de slang van een stethoscoop, zo precies & betrouwbaar alsof hij was geschilderd. Pas als het bloeden minder werd en ophield, nadat het nog even in gênante kronkelloopjes via zijn eigen flanken, blank als Bach, zijn weg gezocht had naar het gebarsten cement eronder, lag het varken stil. Tot dat moment schopte, rilde en snotterde het alsof er telkens opnieuw een scheut van herinneringen door zijn machtig lijf trok. Het werd, ondersteboven als de H. Petrus, vervolgens aan een ladder gekruisigd, en dan staarde het naar het cement, nietsziend, nietszeggend, alsof zijn innerlijk leven was blijven stilstaan bij de verboden, voor kinderen minder wenselijk geachte dromen die zijn heengaan los kon slaan. En terwijl het, naakt & vreeswekkend, met heel zijn door wellust getekende onderkant naar mij toe hing, zijn grote tepels, als | |
[pagina 111]
| |
zweren, zonder terughouding tonend, nam mijn vader lachend de emmers kokend water aan, die mijn moeder aandroeg. Dat werd over het zwijgende lijk uitgegooid, wat een pikante geur van geschroeide borstels verspreidde, die mij heel zo'n verdere dag met innige trots vervulde. De buik werd, na grondig afgekrabd te zijn met een ijzer, zoals een Grieks atleet zich na de tweekamp ontdoet van oliën, vetten en lichaamszuren, opengesneden en als een heilig wonder puilden des varkens ingewanden naar buiten: vooral het hart valt op, dat zelfs dan nog shake-t, en vergeefse, lachwekkende, religieuze pompbewegingen maakt; de darmen ook, die in georganiseerd verband naar buiten dreinen, - dan draaide ome Koos zich steevast naar mij om, en kneep demonstratief zijn eigen neus dicht, waarop ik hem begrijpend toeknikte en soms zelfs een geruststellend knipoogje gaf. Het heeft mij dan ook altijd een juiste beschikking geleken, dat toen mijn oom eenmaal zelf gestorven was en in zijn voorkamer wit als een kunstlelie lag opgebaard, in zijn huis toevallig net het varken geslacht was. Dat stond, tot de eerste drukte rond het overlijden van zijn executeur geluwd was, als een forse wacht daar in de gang, de kop omlaag, bij de achterpoten, opengeslagen als een boekwerk, opgehangen aan een ladder tegen de deurpost om te getuigen van de verbondenheid in de dood tussen mijn oom en zijn soortgenoten. Het verschafte, star naar het niets kijkend, de betegelde gang in het sterfhuis, | |
[pagina 112]
| |
welks geschrobde vloer nog af en toe door het dode dier met rode, onregelmatig gekartelde stuivers bedacht werd, een dubbele wijding. Pas met de stilte, die er van hem uitging toen hij eenmaal, bleek en gekleed in een zijden hemd, met gesloten ogen in zijn eigen kist lag, in geuren van vers hout, kaarsen en gedistingeerde bloemen, kon mijn oom goed de rechten in de dierenwereld laten gelden, waar hij bij zijn leven niet voor niets zo opgelegd zelfverzekerd mee voorgewend had te kunnen spelen. En het varken, de rangschikking van zijn ribben, de ligging van zijn vetlagen vertonend met het genereuze en theatrale van een hogepriester die zijn klederen heeft gescheurd en al doende verstard is, genoot pas toen het aanzien, waar zijn dood altijd al aanspraak op gemaakt had: als een orgel met twee machtige toetsenborden, in geronnen bloed gevat, hing het aan de ladder, en doordrong ieder die er langs kwam om mijn oom de laatste eer te bewijzen met aanvullende, en wellicht doordat het op de kop hing de andere a.h.w. tot een mystiek niets neutraliserende eerbied. Zo was het goed: het niets, dat doden kennen, hing wijd & pontificaal om dat dubbele sterven, - tot primitief onbegrip het dierenlijk op sterke schouders naar de kelder bracht, en daar een kadaver achterliet; aan de baar waar het stoffelijk overschot van ome Koos op rustte kon van dat moment af naar hartelust geweeklaagd worden. En dat terwijl zoiets toch niets voor hem was, | |
[pagina 113]
| |
want nooit heeft er een vrolijker en levenslustiger man bestaan dan deze ome Koos van mij. Accepteert u, lezer, we zouden u met al deze sterfgevallen haast vergeten zijn, dit ene voorbeeldje van me. Mijn oom had ooit, woonachtig als hij was in een boerderij volgens Limburgs model, de mesthoop in het midden, en vindingrijk als hij bleek, op de plaats van de mesthoop in plaats daarvan een tweeëneenhalve meter diep zwembad gemetseld; echter niet in, maar op de grond: men kon langs ingemetselde ijzeren treetjes tegen een muur van die hoogte opklimmen, en keek men daar dan overheen, dan was een dertig centimeter eronder het spiegelende, wiegelende watervlak te zien van een der verbluffendste basins, die het ooit tegen het zonlicht met zijn geschetter en cimbaalgedruis hebben opgenomen. Hoe, als ik even eerbiedig informeren mag, zei ik dat? - Die treetjes werden anders alléén gebruikt om druipend uit het zwembad naar omlaag te klauteren. Erin doken zij, die zo geprivilegieerd waren dat hun dat was toegestaan, uit een raam op de bovenverdieping: één moment balanceerden mijn vader, om beurten vrijwel al mijn ooms, op ome Anton na, die op zulke momenten zich herinnerde dat hij voor mijn moeder nog een schilderij moest ophangen, - daar kon je donder op zeggen, en mijn vader deed dit ook vaak -, of zelfs singuliere snuiters als meester H.J.J. Koppes, die wij hier op een iets te wijde zwembroek na naakt terugzien en die bij deze en dergelijke gelegenheden de weg naar | |
[pagina 114]
| |
onze woonsteden feilloos wist te vinden, met hun tenen gekromd voor over het kozijn van het slaapkamerraam, en dan doken zij, omgeven door zonlicht, over het gangetje en de met cement bestreken, stemmige muur van het zwembad het water in. Mijn neefje Gerard en diens tweede zusje Margriet, niet te verwarren met het vorstenkind van die naam, de lieveling van de koopvaardij, en ik, wij stonden ademloos in het gangetje vol schaduw en keken met half toegeknepen ogen omhoog, waar tegen het verwijderde, moedermaagdelijk blauwe fond van de lucht en zijn onbegrijpelijke glorie, met grote tussenpozen, als vliegende vissen, als hemellichamen, verschietende sterren aan een hoe nabij & concreet ook toch onbereikbaar firmament, de oudere generatie aan het oog voorbijtrok. En als zij, bedekt met koperkleurig, krullend haar, waar de zon illuminerend in huishield, precies de bekende brand in de braamstruik, zich over de muur hesen, om dan druipend de schaduw in te zakken en op hun blote voeten, kletsend als robben, de gang in en de trap op te snellen naar een nieuwe duik, dan werd de betovering nog niet verbroken; maar ontwaarden wij, als op een vliegfeest onafgebroken naar boven turend, in de iets afstaande pijpen van een der zwempakken de vage omtrekken van de door zwarte brem omgeven balzak van een der zwemmers, dan vlogen Gerard en ik elkaar prompt & resoluut aan, en stompten de ander uitgelaten in de ribben en de maag, tot | |
[pagina 115]
| |
een kosmische plons en niet zelden enig neerregenend opgespat nat het tweegevecht een tijdelijk halt toeriep. Zo: ‘Pllonsss!!’ En wie van ons zich verstoutte om de treetjes op te klauteren in het begrijpelijke verlangen ook maar één keer een glimp op te vangen van die grote mensen, die daar gestoeid moeten hebben alsof het een bad in de Aegeïsche Zee betrof, die werd steevast op zijn vingers getrapt door een afdalend familielid, en dat eindigde dan meestal in een uitglijdpartij, een groot lijf dat zwaar op een omlaag geglipt kleintje terecht kwam, en een hersenschudding voor mij, - want ik was het altijd, om precies te zijn een keer, die zoiets is overkomen. Toch heb ik het mijn vader nooit euvel geduid, dat hij bij zo'n gelegenheid op mijn tere vingertjes is uitgegleden en mijn hoofd tussen zijn vallend lichaam en de bakstenen van het gangetje bijna plette: want wie uit de zon komt, ziet niet wat zich allemaal afspeelt in de schaduw. En daar komt dan nog bij, dat ik zo vaak hersenschudding had, dat deze ene met zijn potsierlijke oorzaak alleen maar wat fleur bracht in een lange, doodse reeks van telkens zes weken bedlegerigheid. |
|