Autobiografische flitsen en fratsen
(1980)–Pé Hawinkels– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
[pagina 69]
| |
‘Wij moeten hebben: pijl-en-bogen om op mekaar te schieten, speren om naar mekaar te smijten, knotsen om elkaar mee op de kop te slaan, messen en dolken om mekaar te steken, en sabels om op elkaar los te hakken.’ Nu hoor ik, terwijl ik, als u het goed vindt, in gedachten nog even verwijl bij het plechtige, sacrale Kirgiezengezicht van mijn oudste broer Willem, die dit eminente overzichtje van de nodige rekwisieten voor de struggle for life, wat zei u, ja zeker, survival of the fittest, opzei alsof het ‘Dominus vobiscum!’, op het legaal & efficiënt uitspreken van welke rituele zinsnede mijn broer Jan zich later zou voorbereiden, aan de orde was, al stemmen opgaan uit mijn lezerskorps, van individuen, die vinden dat vrede eigenlijk op de keper beschouwd mooier is dan oorlog: ‘Allerminst irenische zinnetjes, Hawinkels!’, zingen zij, en door de bank genomen ben ik het in grote lijnen en vooropgesteld dat puntje nu ook eindelijk eens echt bij paaltje komt, wel eens met hen, zonder dat ze mij daartoe de vingernagels hoeven uit te trekken, de eikel met een figuurzaagje hoeven te scheiden van de | |
[pagina 70]
| |
schacht of mij een kopspeld in de tepel te drijven; zeker, zeker, en ook dat gezicht van mijn diep & warmvereerde broer, stil als het was, gespannen, en met schaduw eroverheen gevlijd, die weinig geschikt was om het branden van zijn buitennatuurlijk grote ogen te verdonkeremanen, opende weinig perspectieven op een eigenlijk positieve, humane geaardheid van het menselijk ras, met die lange lok diepbruin haar, die schuin omlaag lag over de bleke, strakke, aan boterhampapier herinnerende voorhoofdshuid, - iets wat niet dan met grote kans op verwarring en nadeel voor de ziel te verwarren is met ‘voorhuid’: die is namelijk niet bleek, maar rose als prunus, niet strak, maar vaak gerimpeld, en doet vrijwel nooit aan boterhampapier herinneren. Maar wat wil men? Ik ben zo vrij om beleefd doch dringend mijn niet vanuit een negatieve, jakkes nee, maar een positieve, ach, hoezee, instelling gedebiteerde vraag te herhalen: wat wil men nou eigenlijk precies, he? Zeg! Hee!! Wakker worden! Zit u daar soms weer stiekem een modieus tienerweekblaadje te lezen? Hier met die rommel, de kachel in ermee! De onzin, - ik kan de titel niet eens lezen! Zou men willen, ga ik verder, dat wij, zoals wij daar & toen op woensdagmiddagen stemmig verzameld stonden als pioniers om een graf om onze leider, die met zijn wijs en vruchtbaar beleid reeds jaren onze club bestierde, hij, die wist wat voor ons allemaal het beste was, of bleek, met in onze rechte ruggetjes de martiale autoriteiten en wapen- | |
[pagina 71]
| |
leveranciers, de knotwilgen, de voorhoofdshuid zorgelijk gefronst om ons lot en onze bestemming, en met vóór ons een ademstokkende overvloed aan levensruimte: de vervaarlijke hardgroene uitgestrektheden van de volkstuintjes, waar vreemde schuurtjes en onbeheerste koloristische accenten, zoals tomaten en hanekammen, al onze corrigerende hartstochten uitvorderden, en de wei van Schlangen, waar tientallen kleine zoogdieren en bologige amfibieën dag in dag uit onder helse pijnen het leven lieten, doodgemarteld door dierenbeulen, vandalen die uitgerust met roestige bajonetten vooral de kikkers lastig vielen, en waar al deze en andere gruwelen zich zouden blijven voltrekken als ridderlijke strafexpedities er geen paal aan stelden en geen perk, dat wij ons toen & daar hadden neergezet alsof er elektrische treintjes tussen het gras door spoorden, om hurkend een vreedzaam spel te gaan beoefenen, zoals men daar al behulpzaam opsomt, het ene oor na het andere zindelijk & gedienstig leegzwikkend: knikkeren, mesjekappen, en... eh..., - alreeds staat men met de mond vol tanden te blinken, zich beschaamd realiserend dat reeds het tweede dezer vormen van innocent en ongeëngageerd tijdverdrijf de kiem van de oorlog in zich draagt als de dolk in de opbouwende kledij van een samenzweerder, zoals normale pootaardappelen als je ze een week niet in de gaten houdt al onverhoeds, als een freule haar waaier, een schitterend decadent gewei ontplooien, in zachte lila glanstinten | |
[pagina 72]
| |
uitgevoerd en stom tastend naar een werkelijkheid, die door de tijd zindert als water door een aardlaag. Neen, het minachtend snuiven der esdoornstruiken, de metafysieke zompigheid van het terrein, zelfs de minutieuze dienstregeling, volgens welke de grote, zwarte mieren over de ene wilg met de bochel krioelden, zouden zulk verwijfd gedrag te schande gemaakt en ons tot de orde geroepen hebben, om over de ondermenselijke attaques en hinderlagen van concurrerende clubs, - alle contemporaine clubs concurreerden, en werden ‘bendes’ genoemd -, de kaken nog maar helemaal stijf & potdicht op elkaar te houden. Ze zouden ons hebben weten te vinden, het andersdenkende schorem van Hennie Mesdag, het ordinaire krapuul van de Dem, de Slak of de Butting, of anders zeker het onuitsprekelijke gajes van het Emmakinderhuis, welks bewoners uiterst doordringende en arrogante keelklanken uitstootten, als een schop die over stoeptegels of een duimnagel, die over het bord krast en schuurt; binnen enkele ogenblikken, vóór een der onzen het woordje ‘pap’ in de mond had kunnen nemen, zouden de smeerlappen onze hut verwoest hebben, stokken uit onze bomen hebben gesmeten en alleenlopende clubleden de bril hebben afgepakt, op de grond gegooid en de tanden uit de smoel geslagen. Neen, en nogmaals neen, het was of zij, of wij, en wie vrede wilde, moest oorlog voeren en roem vergaren. En nu wil ik verder geen tegenspraak meer horen, begrepen, anders schrijf ik | |
[pagina 73]
| |
door tot u reeds bij het blote zien en inkijken van dit roerende werkstukje met bloederig schuim op het tandvlees en aanmerkelijk blauwer in het gezicht dan op de laatste verjaardag van uw huwelijk, onder het uitstoten van kreten als ‘Een dikke pil!’ en ‘Omhaal van woorden’ naar de latrines strompelt teneinde daar een genoegelijk halfuurtje te gaan verbeuzelen. Saamhorigheid, organisatie en discipline waren geboden, en eentje moest de baas zijn. Willems club bestond uit de mannelijke loten van onze stam, en dat waren me er wat, en verder uit een groot aantal toegevoegde leden, horigen, neven en jongens, die weer naast die neven woonden en zelf over te weinig familie beschikten om een tegenbende te formeren. Ik en mijn broertje Klaas vervulden min of meer de rol van schildknapen en achterhoede; de oorlog zelf betrachtten wij zelf meer privé, 's avonds in bed, met grimmige worstelingen om de ander terug te dringen tot over een denkbeeldige demarcatielijn, die precies midden door het bed liep, - een belligerent vermaak, waarbij genoemd Klaasje niet zelden hoogst schijnheilige & valse methoden betrachtte. Hierover zal ik echter het zwijgen bewaren: de jongen is op achtjarige leeftijd aan een gecombineerde aanval van kinkhoest, mazelen, waterpokken, groeistuipen en gewetenswroeging overleden. - Willem zijn bewapeningsredevoeringen waren van uitweidingen over de glorie en de verheven noodzaak van de te ondernemen campagne altijd gespeend, hij beperkte zich | |
[pagina 74]
| |
tot het nuchter en exact aangeven van het werk, dat er aan de winkel was. (Wie hier durft te ginnegappen ‘aan de hawinkel was’, die zal de dag vervloeken dat hij is verwekt; hem ware het beter wanneer hij met een molensteen om het dunste der hals werde geworpen in het diepste der zee.) Onze instructies namen wij in ontvangst alsof wij op de ambachtsschool zaten, waar Willem al zat: kalm, mannelijk en professioneel; het gebeurde bij ons in de tuin of anders even de straat uit, een paar drassige beemden door en der beekjes boorden, zingende beekjes, wis & drie, vier, over, aan de gracht van het kasteel, waar de verzamelplaats zich bevond vanwaar onze strafexpedities gewoonlijk uitgingen. In dit kasteel was, in een daartoe door de gemeente en een het dorp overschaduwende en met een punctueel laagje fijn, scherp roetstof bedekkende industriële onderneming beschikbaar gestelde torenkamer, een stuk dichter gehuisvest, dat als tegenprestatie de schoonheid van het naar de Maagd Maria en wilde prei geurende, bloeiende Limburgse landschap en de harmonische, organische geïntegreerdheid daarin van de desbetreffende industriële instelling bij geregelde tussenpozen in geoliede verzen placht te bezingen, - een bijzonderheid, welke mijn broer Jan nooit naliet op uiterst laatdunkende toon bij ons in de herinnering terug te roepen, aldus op geheimzinnige, indirecte wijze onze strijdlust aanmerkelijk verstevigend. ‘Die is lek,’ zo sprak hij in zo'n geval, ‘die zit de hele dag in zijn | |
[pagina 75]
| |
broek te zeiken.’ Deze onthulling liet niet na grote indruk op mij te maken: tot op heden sla ik de werken van de kalende bard met zuinig opgetrokken reukorgaan open, en bekijk ik de talrijke, direct op de grachten uitkomende closets in de voor het publiek opengestelde gedeelten van het kasteel met een zekere weemoedige verwondering, de kiem van elke vorm van wijsbegeerte, zoals niemand zich zal wagen te ontveinzen; ook anderen hebben zich niet aan de kracht van deze mededeling weten te ontworstelen: de verkoopcijfers van 's mans bundels zijn in ons dorp altijd pikant laag gebleven. Het onmiddellijke effect was, dat wij stil van verkropte woede op de wilgen met hun waterhoofden aanvielen teneinde ons een arsenaal te vervaardigen waarmee wij verwording en moreel verval op deze aardkorst te lijf konden. Op bescheiden schaal, hoor: de zoetgevooisde zeikerd uit het kasteel te verdrijven, zoals bijvoorbeeld de Heiland zelf weleer de woekeraars in de tempel eens wat ongedesemd brood te vreten heeft gegeven, zover zouden wij het voorlopig niet schoppen, - maar het krapuul, dat zich in het kreupelhout van het Pendersbosje ophield en daar de tijd alsmede zijn rechten op de eeuwige zaligheid zoekbracht met elkaar de piemel te laten zien of met andere bezigheden, die door mijn grote, morele broer verachtelijk werden weggeveegd, - met behulp van de gebarentaal der Indianen: mondhoeken neer, neus op, neusgaten wijd, hoofd naar achteren, ogen lijdend toege- | |
[pagina 76]
| |
nepen, of anders grijpende bewegingen met de holle hand voor de voorhoofdshuid, - van het tableau der dingen, die eer in het laatje brachten, dat gespuis konden wij wel eens de kop tussen twee oren zetten! Dat konden wij wel eens een lekker liedje vóórzingen, nondedju! De algemene teneur van het gesis tussen de tanden waarmee wij onze arbeid gepaard deden gaan, het ontvellen namelijk van matgroene wilgestokken die, eenmaal geschild, gaaf, melkgeel, sappig, rond en lichtelijk bitter geurend hout ontblootten, dat wanneer het werd bijgesneden zo volmaakt kon worden, dat het op een nieuwe bezemsteel geleek, - die stokken werden dan tot sabels aangepunt en met blikken stroopdeksels van J. Canisius te Schinnen, prima rinsche appelstroop, voorzien van de in gevechten van man tegen man en vooral man tegen smeerlap zo onontbeerlijke handbescherming -, was dan ook het poken in elkanders latente kennis van andermans verdorvenheid. Verhalen, dat de jongens van het Emmakinderhuis geregeld met groepjes van de top tot de teen uitgekleed door het Pendersbosje en de moerassen van de Dem renden, aanstellerig Indianengejodel uitstotend, en laag-bij-de-grondse gymnastiek bedrijvend met meiden, die nog te vies waren om aan te pakken, in het bedrijven van deze en dergelijke allotria niet geremd door het éne, ware geloof, zoals dat in de Moederkerk van mond tot mond ging, vuile meiden, heel wat anders dan bijvoorbeeld Ber- | |
[pagina 77]
| |
tie de Wit of Wiesje Roestveld, die ter verpozing van de jongeren onder ons, clubleden, bij wie het hechte, morele besef van supermensen als Willem en jongens, die zo goed konden leren als Jan eigenlijk al flink aan het tanen was, O tempora, O mores, wel eens genegen waren de broek met forse gebaren uit te trekken, welk schouwspel ons, verborgen in de veilige beschutting van holle, metershoge braambossen met klam ontzag vervulde. Verhalen, dat de jongens van de Metten, onvoorstelbare bullebakken, vorige week Hupie Wouters gevangen hadden en vastgebonden aan de klimeik in de wei van Koenen, alvorens rond zijn voeten een vuurtje aan te leggen en hem te geselen met treurwilgtwijgen. Nu werden deze Metter messetrekkers inderdaad op school geregeld bij meester Muys geroepen, omdat ze nieuwe, ongehoorde schanddaden aan hun reputatie hadden toegevoegd, bijvoorbeeld een keer, toen Toon Donkers, iets waar heel de school bedrukt & clandestien van gonsde, geneukt had, - wat iedereen geloofde, want deze knapen, beren van kerels, kenden niet alleen alle woorden, die op de heilige daad betrekking hebben, en zij beperkten zich evenmin tot het inspireren en organiseren van velerlei origineel vermaak op het stuk van de nogal roerig, zoiets als Afrika, ontwakende sensualiteit, welke hedonistische avonturen later in de biechstoel de penitent voor niet geringe eisen stelde wat de inventiviteit van zijn formuleerkunst betreft, al moet van de andere kant erkend | |
[pagina 78]
| |
worden dat kapelaans en pastoren in deze materie maar een half woord nodig hebben. Nee, de beren van de Metten, vaak in het teken van ‘om der wille van de smeer likt de kat de kandelaar’ vleierig met ‘ouwe neukbeer’ toegesproken, die bezaten ook reeds haar op de pik, ja, nog iets veel geheimzinnigers, waar hun beste vriendjes onder de film bij Muys in de klas wel eens de vinger aan mochten bevochtigen, waarna de kerels, in het kader van de Leerplichtwet wachtend op het moment dat zij van school af konden om ondergronds te gaan werken, glimlachend hun superioriteit door het opgewonden gefluister van hun satellieten hoorden rondbazuinen: Toon, Buk, Henkie hadden inderdaad, het was waar, wat verder nog niemand onzer had, - neukvet. Hun wreedheid nu was te wijten, zo wist mijn op Willem na oudste broer Jan, die voor priester ging leren, te vertellen, aan de cowboyfilms en de boekjes van Dick Bos. En hoewel wij dat niet direct geloofden, - wij wisten dat ook de Indianen wreed geweest waren, en zagen die soms cowboyfilms? En ik, die eenmaal, toen ik van een vriendelijke, wat waterig lachende en hortend sprekende man op straat een stuk chocola gekregen had, nadat ik dat thuis verteld had, zonder verwijl door tante Lies aan een oor naar de dokter gesleurd was om mij door deze vakman te laten onderzoeken op vergiftigingsverschijnselen, want, zo snauwde mijn tante mij toe, knurften als van wie ik de geïncrimineerde versnapering ontvangen had, | |
[pagina 79]
| |
knurften waren er alleen maar op uit om jongetjes te mishandelen en te doden, nog laatst was er een lijkje, opgehangen aan de goal op het terrein van r.k.v.v.h.v. en met opengesneden buik, gevonden, een knurft was het die dat gedaan had, en wenend renden wij door de Wilhelminastraat naar de imposante dokterswoning, ik om mijn oor en hoe dat zeer deed, tante Lies om de gedepraveerdheid der knurften; zo wist ik dan, dat ook mensen, die Dick Bos niet meer lezen, vuile dingen kunnen uithalen -, toch hieuwen wij met hernieuwd vuur, 't is jammer, dat ik het woord ‘kieuwen’ hier nergens kwijt kan, (wij mochten 's zondags nooit naar de film, en boekjes van Dick Bos kregen wij enkel in handen als we er een middag spelen in het hol van een weerzinwekkende spruit uit de plaatselijke middenstand voor over hadden, grimmig in op de knotwilgen. Dit overigens niet steeds tot onverdeelde instemming van mijn vader, van wie één helft van de rij was die onze tuin van de wei van Schlangen scheidde, dan wel van de buurman, eigenaar van de andere helft: het wapenmaken werd maar al te dikwijls onderbroken door een schielijke vlucht in noordelijke of zuidelijke richting, al naar gelang het mijn vader was dan wel de buurman die dwars door de grazige weiden kwam aangegaloppeerd, een stuk land- of tuinbouwgereedschap boven het eminente hoofd zwaaiend en godslasteringen uitbrakende. Betrof het mijn vader, en zagen wij deze diep gerespecteerde persoonlijkheid tijdig naderen, | |
[pagina 80]
| |
dan wilde het de gebroeders Hawinkels nogal eens invallen om de minder na verwante clubgenoten een zgn. loer te draaien. ‘Daar heb je papa,’ zei dan een van hen met blijde stem, ‘die komt zeker eens kijken hoever we al zijn. We gaan hem verrassen: we doen net of we er niet zijn.’ Met conspiratorische wijsvingers op de kersenmondjes verdween het zestal dan tussen de bomen, echter niet, zoals hun gelukkig wachtende, zich op een roerend familietafereeltje verkneukelende strijdmakkers meenden, tot slechts vlak er achter, maar wel om er als pijlen uit de pijlen-boog lenig & doelbewust vandoor te suizen, het voorrecht getuige te zijn van het uitermate hilariserende toneel dat de vriendjes hun vader van de prins geen onraad bespeurend afwachtten, de stoere gedaante hun zelfgemaakte wapens gul & schaapachtig grijnzend in gestrekte armen a.h.w. ter keuring voor houdend, om vervolgens in plaats van een aai over de bol en een belangstellende vraag naar onze verblijfplaats tot hun oprechte verrassing hun koppen met die van Jut - Jut... bent u er? Juist, verder, verder, voort! - op één lijn gesteld te zien, gaarne prijsgevend - heerlijk wat een zin: lintwormzin, inktviszin, onmogelijke zin, lezers kruis, schrik der letterslikkers, wanorde der analfabeten, deegzin, bosje zeewier, vliegenvanger, bord macaroni, vertellerssliert, majesteit der musici, knoop van critici, groot boeket, stijf wambuis, lange knapperd, uren knel, grote goden, bittere boekweit, kluwen wol, hoogspannings- | |
[pagina 81]
| |
kabel, wanhoop der calvinisten, mep op tafel, laat ons los - voor een ongeschonden bewaren van het eigen hachje. Mijn neef Gerard, over wiens poëtische en didactische talenten ik het boven al heb mogen hebben, heeft zich later kundig op mij weten te wreken. (Korte zin, goeie zin, zuinige zin, keurige zin, zin voor lezers, zinvolle zin, zin voor Klaasje, sta ons bij.) Neef Gerard is momenteel eigenaar van een bekende, florerende chartermaatschappij voor transportvliegtuigen, dus allen opgelet! Zij hadden bij hem thuis een tuin als een sprookje, een wijde, ommuurde lap grond waarvan elke vierkante centimeter, zelfs de verticale onder deze oppervlaktemaatjes, die langs de muur, benut was & begroeid, en waar het zo niet even avontuurlijk, dan toch minstens even spannend en in elk geval veiliger spelen was dan op hun hooizolder. Daar rustte het hooi in blokken op brede balken, zodat je er iets te gemakkelijk misstapte en in een kriebelende, florissante wolk van hooi nederdaalde ter paardestalle, waar het paard, cru opgeschrikt uit paardedromen, een dergelijke stoornis niet altijd even zachtkens begroette met zijn paardevoetjes, stippestappestippestap: een van mijn neven is als gevolg van een dergelijke misstap nog immer malende. Toen ik in die tuin op zekere dag als in een sprookje aan het spelen was, offreerde Gerard mij de vrije consumptie van de ter plaatse welig tierende oogstappeltjes, want, zo benadrukte hij meermalen, ‘dat mocht best van Ome Louie’. Dat het niét | |
[pagina 82]
| |
mocht van ome Louie bleek toen deze een moment later stuivend van woede en sluikharig de tuin kwam binnengesnoven, en mij, die in alle argeloosheid, waarover de jeugd maar beschikken kan, dominee, schikt u eens een eindje op, en staakt u toch uw bemoeienissen met de innemende ronding mijner knieschijf, stond te eten, in beide handen een appel, de vruchten regelmatig als een uurwerk om de beurt naar het gezonde melkgebit voerend, in gedachten verblijvend niet bij de lammeren die, zo blank als donker, dagelijks ter slachtbank gaan, maar bij de tekenfilm Pinocchio, in welke rolprent de vos op soortgelijke wijze twee appels verwerkte, (misschien is het naar analogie van dit doorglansd moment, dat ik mij in mijn latere leven, nu mijn hoofdhuid eenmaal kaal geworden is, en gelijk een naar zo'n levensblij franciscaantje gevormd zoutvaatje sneeuwbuien schilfers op mijn afgezakte schouders sproeit, de gewoonte eigen gemaakt heb om van dezelfde auteur twee boeken tegelijk te lezen, zeg maar één alinea of bladzij in Der abentheurliche simplicissimus Teutsch, en dan weer een van hetzelfde uit Das wunderbarliche Vogelnest; het is waar, dat de eigenzinnige structuur van het literaire kunstwerk op deze manier wat naar de achtergrond gedrongen wordt, maar wat geeft dat? Als het maar levensvreugde geeft, mompel ik tandeloos, als het maar levensvreugde oplevert, mijn kinderen!) een watjekou verkocht, die maakte dat ik sedertdien de brandweer altijd met een zeker | |
[pagina 83]
| |
gevoel van herkenning heb horen en zien uitrukken en aftrekken. Betrof het de nadering van buurman, - ‘waar ben ik?’, exclameert u alsof u op de Toneelschool zat, ‘ik wil een brood op de plank en een kruik in de gang!’ -, overigens een ander dan hij, die wij reeds eerder mochten benadelen in zijn faam bij het nageslacht, dan vluchtten wij collegiaal allemaal te zamen in zuidelijke richting, bevallig als hertjes over sloten springend, vaak in het gras gehurkte meiden, doende met het plukken van bloemen, die zij wilden ontbladeren om tijdens de processie de andere dag voor het Allerheiligste op straat te kunnen sprenkelen, pardoes omver stormend, vliegensvlug & fluisterzacht aan hooibergen voorbijgaand met een verwaarlozing van de schoonheid hunner rondingen, die althans ondergetekende naderhand slechts bij uitzondering heeft kunnen opbrengen ten opzichte van hun evenbeelden in het klein, gaat u maar even rechtzitten, ziezo, laat ik het kussen in uw rug even wat opschudden, nietwaar, joho, handen boven de dekens, vrouwelijke borsten namelijk. Is dát schrikken. - Deze buurman genoot, moet u weten, een zekere faam, omdat hij, toen hij zijn wettige echtgenote eenmaal eenmaal getrappeerd had op onkuise bedrijvigheden met een derde, de ongelukkige, zoals dat in een behoorlijke streekroman betaamt, consequent had uitgehongerd en gekoeioneerd, tot het mensje, dat overigens nooit helemaal 98% geweest was, zich in de stal boven de wasmachine had opgehangen; | |
[pagina 84]
| |
een wanhoopsdaad overigens, die in ons dorp geen ál te grote uitzondering mocht heten: herhaaldelijk bungelden daar belastingbetalers aan de hanebalken, meer effect sorterend met de naargeestige uitpuilingen en kleurveranderingen, die hun daad met zich meebrengt, dan met de keihard & kernachtig bedoelde waarheden op de billets noirs, die ze in hun onmiddellijke nabijheid plachten achter te laten. (Naast de zelfmoord was ook de moord anders geen al te onbekend evenement in die buurten, opvliegend als de H'ers sinds zeer oude tijden nu eenmaal zijn, - het was in de dagen van mijn vaders jeugd gebruik, die voor de liefhebbers van heemkunde, om met de kermis op een willekeurige plaats vlakbij het kermisterrein een streep op straat te trekken, en dan daarachter post te vatten met een groep dorpsgenotengeestverwanten; de onnozelaar uit andere gemeenten, die deze streep overschreed, ging te ver, men placht hem met messen af te schillen - wilde het hun nog geregeld overkomen, dat de een een ander uit hoofde van wrok of jaloezie of meestal beide de riek in de buik joeg; en in de bossen en op de hei dwaalden, mocht men tante Lies geloven, bij voortduring moordzieke knurften rond, die de op botaniseren of op onversneden natuurschoon beluste wandelaar zonder scrupules een zakmes in het lijf plantten, - wat daarvan ook zij, de dood hing in de vrije natuur als een nevel: aan de rand van de Brunssumse hei ligt met kale schedel de Heksenberg, welks kaalheid be- | |
[pagina 85]
| |
rust op het mensenbloed, dat eeuwenlang van de slachtpartijen op de top omlaag gegutst heeft zoals het smeltwater uit de gletsjers huppelt.) Het behoeft dus geen betoog, dat deze buurman louter door berucht en wel te verschijnen in het poortje van zijn groentetuin ons allen op gang wist te brengen als een schot hagel tussen een roedel eenden die roedel eenden. (Eenden zitten weliswaar niet in roedels, maar waarin wél, dat weet ik niet; wil ik ook niet weten. Weet u het soms wél, dan? Schrijf dan zelf wat, als u het weer beter weet.) Nu was het vervelend, dat wij op de vlucht wel eens uit de flank werden aangevallen, te weten door de bende van Schadeling, een ongeloofwaardige, lugubere vuilak van bij ons onder aan de straat, die samen met zijn minderwaardige manschappen ons bij voorkeur in zo'n situatie, als wij ons niet konden verdedigen, onder vuur placht te nemen met proletarische katapults, ook al vervaardigd uit wilgvorken, (de wilg was voor ons wat de buffel is geweest voor de Noordamerikaanse roodhuid) en gewone pijl-en-bogen. - De laffe prairiehond! Hem ware het beter geweest als hij nooit geboren ware, en het is met diepe bevrediging, zij het niet zonder enige aarzeling, als ik hier aan het aforisme refereer, waarmee een onzer clubleden, Henkie Kolischka geheten, Schadelings beklagenswaardige existentie bij tijd en gepaste gelegenheid placht te gedenken: ‘Had zijn vader hem maar in de heg gedaan, dan was er nog een goeie wandelstok van gekomen’, | |
[pagina 86]
| |
een uitspraak, over welks portee hij noch wij, zijn enthousiaste gehoor, meer dan een vaag vermoeden had of hadden, wat hem echter de pret niet drukken noch de buik mocht rimpelen: zelf bleef Schadeling buiten schot achter een breed stuk pratsj en dril met een beekje, - waar is mijn gitaar? - in het midden en een overdreven hechte borstwering van oude vuilnisdeksels en metalen reclameborden, waarop je een grote, gouden munt zag, vanwaaruit drie brokstukken omlaag het verleden in zoefden, maar waarheen reeds een spiksplinternieuw stuk, precies passend in de ontstane leemte, op weg was. Verschrikkelijk is de wraak van Willem geweest, laaghartig, net iets voor hen, het rattenvolk, was de weerwraak der Schadelingen. De eerste voltrok zich toen wij noodgedwongen hadden moeten goedvinden dat de bende van Schadeling zich bij onze club aansloot, voor een totale vernietigingsoorlog tegen het Koningin Emma Kinderhuis, onze erfvijanden, van wie wij aannamen, dat ze aan kannibalisme al even vrolijk deden als aan wedstrijdrukken, uitvloeisels van een verdorvenheid, die zonder enige moeite uit hun tongval was af te leiden. De gecombineerde clubs - tijdens aan de fusie voorafgaande besprekingen was ook de bende van onze tijdelijke bondgenoten, geheel in strijd met rede en recht, als ‘club’ aangeduid, wat onze geliefde leider vaak een gezicht deed trekken alsof hij een eetlepel kikkerdril op de tong en in de paralinguale ruimtes proefde en wist, | |
[pagina 87]
| |
want in de paralinguale ruimtes proef je niks, dat weet iedereen die op een fatsoenlijk gymnasium geweest is - hadden zich opgesloten, verschanst durf ik op deze plaats wel te stellen, in een leegstaand, bouwvallig hotel, in welks keuken Bertie de Wit de paraatheid van het garnizoen dikwijls jammerlijk in gevaar bracht door het vertonen van haar maanwitte geslachtszone, - of liever, alleen het beschermende vleesheuveltje met aan de onderkant een onzes inziens nogal byzantijns gleufje; van de oud-roze bezienswaardigheden daarachter had zij waarschijnlijk even weinig benul als wij een vermoeden. Daar werden wij hele woensdagmiddagen, o woensdag, o koninginnedag onder de weekdagen, belegerd door het Emmakinderhuis, dat ons aldus afsneed van onze belangrijkste fouragering, de pereboom in de wei van Koenen; tot op een goeie dag hun grootste vechter, de uiterst sterke Leo Langeslag, ons zwaaiend met een witte vlag kwam uitdagen om iemand af te vaardigen voor een beslissend tweegevecht. Willem, hij-die-bij-zonsopgang-reeds-twee-poema's-in-hun-eigen-fraaigevlekte-staart-wurgt, duwde toen zonder veel behei Schadeling, een hampeleman, die alleen op veilige afstand en achter een solide borstwering iets waard was, een knip voor de neus bijvoorbeeld, of anders het doodschoppen, van het schuurtje af, waar hij goed beschut gezeten had en de vijand continu bestookt, over het prikkeldraad dat wij verdedigden, waarna het subject zich moest laten welge- | |
[pagina 88]
| |
vallen, dat de ‘Bullie’ bijgenaamde, bruut uit het andere kamp hem kort & kranig op de rug smakte, op zijn spierballen knielde, en vervolgens, met de armen wiekend als een rabiate windmolen de, laffe pogingen tot verzet plegende, broekeman een lange roffel beuken en slagen in het bakkes toediende, dit alles onder machteloos toezien van Schadelings onderdanen en appreciërend gejubel van zowel die van het Emmakinderhuis als de leden van onze club, meer een geheim genootschap, eigenlijk, als je het goed bekijkt. Zo hoort het! Na dit ontzettende pak op Schadelings zielige sodemieter was welke vorm van verstandhouding tussen zijn bende en de club van mijn oudste broer, hij-die-met-list-zijn-vijanden-weet-te-verzwakken, dan ook voorgoed verleden tijd, er was vijandschap tussen het zaad van deze en dat van gene, - wat het ons beslist niet makkelijk maakte, want ook de vijandelijkheden met het Emmakinderhuis hadden vanzelfsprekend geen einde gevonden met de nederlaag van de karikaturale representant. Zijn weerwraak was, zoals te voorzien was, van een min en glibberig karakter: tegen het eind van mijn jaren in dat grote, door jaknikkers en flessentrekkers bewoonde dorp in het uiterste Zuiden van ons land werd er in de wei van Schlangen een net van buizen gelegd en overdekt met duizenden kiepauto's grond: eerste aanzet voor een brooddronken uitbreiding van het wegennet. Deze brede banen klei werden bron voor ongekend vermaak, de constructie van water- | |
[pagina 89]
| |
vallen namelijk, waardoor de helft van de met mierenvlijt door grote trucks bijeengebrachte grond naar beneden gespoeld werd, - groepjes sjouwden in eensgezinde ketens grote abrikozenblikken vol water uit de beek naar boven, en laafden dan het innerlijk aan de grilligheid waarmee het zich omlaag worstelend water, op weg naar de thuishaven van beken en sloten, een baan sleep in de piepjonge taluds, en een rij keurige delta's vormde onder aan de rudimentaire wegen. De ronde betonnen buizen zelf bleven, tot er werk van gemaakt werd, een doolhof, waarin het, gebukt en met de benen boven het smalle stroompje op de bodem schrap & wijd uiteen tegen de concave zijwanden, prima dwalen was. Maar als men dan, na een honderden meters lange tocht door deze wervelkolom van toekomstige nieuwbouwwijken, eindelijk het daglicht had bereikt, dat al die tijd in de verte had staan lonken, en de vrije natuur in wilde stappen om na gedane ontdekkingsreis de rug te strekken en opnieuw te wennen aan de schetterende volheid van het getalenteerde licht, dan stond, triomfalistisch lachend, de bende van de gluiperd Schadeling boven op de uitgang, en sloeg met de precisie die alleen bij achterlijke personen van rond de twaalf wordt aangetroffen alle aan het daglicht komenden met plank of paal voor de bek op. |
|