Autobiografische flitsen en fratsen
(1980)–Pé Hawinkels– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
[pagina 37]
| |
Meteen toen ik geboren werd, en dat was snel - op bijzonder voorspoedige manier overigens, met vaart & elan, zoals dat mijn geslacht, en ‘geslacht’ bedoel ik hier dus ook in de betekenis van familie, voorzaten, afstamming, kenmerkt sinds de oudste bekende van mijn voorvaderen, de Katwijkse hoefsmid Wullem Haewynckelscz, in 1432 tijdens de woede van een der meest zondvloedachtige stormen & watersnoden, die uw land, lezer (kom hier, dat ik u aan mijn borstkas druk!), ooit ofte immer geteisterd ofte gekweld hebben, schaterlachend aan land kroop uit de kolkende bruinebonensoep die Noordzee heet en door verscheidene dichters nauwlettend in de kijkerd wordt gehouden met het oog op de dampen van eeuwigheid die er wel vanaf slaan, de blanke kop der duinen over, - werd ik zonder veel kapsones bij mijn kladden gegrepen en op de laatste plaats aan tafel gezet, naast mijn reeds levende broers en zusjes. Het was natuurlijk even wennen. De eerste uren schijn ik er wat zakkig bij gezeten te hebben; mijn oudste zus, momenteel als Wagnerzangeres verbonden aan het conservatorium van Kiew, pleegt tijdens onze schaar- | |
[pagina 38]
| |
se ontmoetingen nog herhaaldelijk bij de blote herinnering in hatelijk schaterlachen uit te barsten, zodat er heel wat glaswerk smelt. Ik schijn nog geheel glibberig geweest te zijn, toestanden man, toestanden op het platteland, en mijn ruggegraat moet associaties losgeslagen hebben met die we kennen van een in- & uitgeblikte moot zalm, de roze koningin der rivieren. Maar al spoedig had ik de zelfbeheersing van voor mijn geboorte hervonden, en timmerde ik om het hardst met mijn houten lepel op de houten tafel, terwijl ik in koor met mijn broertjes en zusjes van voor de oorlog een lied eruit brulde van levenslust en honger. Dit lied is later opgetekend, en heeft maandenlang boven aan de hitparade gestaan in Joegoslavië, het geboorteland van Frédéric Chopin. Mijn vader zag zoiets gaarne. Ik zal hem erg meegevallen zijn, omdat hij van de trappartijen, die ik voor de bevalling in de buikholte van mijn moeder, een sterke vrouw, aanrichtte, vaak deerlijk geschrokken was, en de indruk had overgehouden dat er een kudde bizons naderde. Van zijn plaats aan het hoofd van de eikehouten tafel, aan weerszijden waarvan hij persoonlijk twee banken had getimmerd, die trapsgewijs van zijn kant opliep tot het tafeleinde waar mijn moeder placht te zitten als zij niet in het kraambed lag, waar ik, op de hoogste, dus laagste bank van die trap, en de trap van die bank, was komen te zitten tegenover mijn zusje Roosje, dat reeds negen en een halve maand oud was, riep mijn vader, met sten- | |
[pagina 39]
| |
torstem, dat spreekt, mijn moeder, die tussen de geurige lakens nog wat van de schrik lag te bekomen - ze zeggen dat ik als dreumes niet al te florissant geoogd heb - een ‘Goed werk!’ toe, een ‘Kranig gedaan!’, en tot slot nog een ‘Een wolk van een jongen!’ al heeft hij volgens ooggetuigen bij het laatste compliment nogal peinzend gekeken. De vroedvrouw en de dokter, die in een antiseptische pas-dedeux rond de sponde dribbelden, waarop mijn moeder lag uitgestrekt, elkaar onderwijl meer dan eens snaaks in de billen knijpend, wat door mijn zusjes afkeurend werd geregistreerd voor de toekomst, deden toen van ‘Ssssssssssssst...’, de lippen getuit alsof ze aan het wedstrijdspuwen waren en nu ieder de eigen fluim stonden na te ogen, zoals een dominee, die een stichtende volzin het kerkgebouw in geaardappelpureed heeft en nu met welgevallen de uitwerking in ogenschouw neemt, zoals William H. Masters m.d. en Virginia E. Johnson, die net een in een prikkelende vloeistof gedompeld staafvormig object in een proefpersoon gedompeld hebben en nu attent de instrumenten en tintveranderingen opnemen die van het effect getuigenis afleggen, zoals Loumeisjes, die gevieren gearmd & zingend over het trottoir lopen, - ook tegen ons, zingende kleuters en andere minderjarigen, en er trad een periode van welverdiende rust in. Voor mij op tafel werd een nap met pap neergeplant, waar ik goedgemutst & bibeleboms uit begon | |
[pagina 40]
| |
te bunkeren, met een zekere gejaagdheid ook, alsof ik mij reeds duidelijk realiseerde dat een moment later de Tweede Wereldoorlog rustig eten onmogelijk zou maken, dat ik nachten lang, door mijn moeder, een sterke vrouw, in een trappelzak gepropt en zonder veel omslag tussen nederfluitende bommen & granaten door de kelder ingesjord, waar mijn ouders en het bijbehorend grut schuilplaats zochten tegen de bombardementen, die in die tijd aan de orde van de dag & nacht waren, zou moeten verblijven. (En dan hebben ze wat te zeggen als ik nu een stroeve knaap ben!) Mijn vader stak een pijp op, (een ongelooflijke pijp, ongeveer ter grootte van een schaamkalebas der Papoea's, overdekt met de in meerschuim uitgesneden beeltenis van raspaarden. Deze dieren joegen in gestrekte draf bergop, als een teruggedraaide bergbeek, zonder ooit de wouden van mijn vaders baard binnen te denderen, iets wat evenmin gelukt is aan een der andere paarden, die het leven van deze man vulden: paarden op een sigarepijpje, paarden op een horlogestandaard, paarden op & in dat horloge zelf, paarden op zijn dasspeld en manchetknopen, paarden in de wei en paarden in zijn hart, en ten slotte de paarden, die hij voor mij placht te tekenen, minder met fantasie dan met precisie. Achthonderd paardetekeningen bezit ik van zijn hand, waarvan er geen een van welke ander dan ook is te onderscheiden anders dan met het oog der liefde, met als enige uitzondering, om welk feit vast te stellen | |
[pagina 41]
| |
ook het doodgewone, algemeen verbreide oog der banaliteit dienst kan doen, om welke reden ik u allen van harte inviteer eens een kijkje te komen nemen, de wandschildering van een paard, een Lippizaner appelschimmel, waaraan hij & ik, ongeveer ten tijde van de wisseling mijner melktanden een volle week gewerkt hebben, en die thans nog de zolder van mijn ouderlijk huis een unieke charme verleent: het paard is acht meter lang en bijna zes meter hoog. Het is helemaal omgeven door een knetterende kleur groen, waarmee wij als het ware wilden aangeven dat het edele dier, zoals dat een vrij paard betaamt, zich in een weide bevindt, - iets wat niet helemaal van elke aanvechtbaarheid verstoken is: Lippizaner appelschimmels worden doorgaans alleen in maneges gehouden, en mogen zeker niet vrij rondlopen tussen de ongelikte Friezen, de koudbloedige Belgen, de amorfe fjordenpaarden, en Engelse of Franse volbloeden, om van de Oldenburgers, de Zeeuwen, Friezen, Brabanders, Groningers of Geldersen, laat staan de verwijfde Arabieren en andere oosterlingen - vrijwel zonder uitzondering seksueel geïnverteerde dieren, walgelijk! Foei! - maar helemaal te zwijgen. Iedereen nu weet, dat paarden edele dieren zijn, en niemands achting voor mijn vader kan eronder lijden, als ik mededeel, dat hij aan niets anders dacht dan aan paarden, reëel of fictief, en levend of historisch. Zo was hij de eerste, die de geschiedenis van beroemde paarden meer vond bijdragen tot iemands | |
[pagina 42]
| |
besef van zedelijke waarden dan grondige vertrouwdheid met de katechismus, en hij handelde ernaar), en mijn moeder deed een dutje, waaruit zij tien dagen later gesterkt zou ontwaken teneinde mij mijn eerste aframmeling te doen geworden, omdat ik een van de buurjongetjes pootje gelapt had, zodat het kereltje bijna in het putje was verzopen. Een wandaad overigens, die alleen de aandacht van mijn moeder had getrokken, omdat zij het putje dagelijks gebruikte om grote ketels dampend sop in leeg te kiepen of om er de theepot in leeg te gooien, zodat de afloop naar dat putje altijd met theeblaadjes gestoffeerd was. Rolde er een gummibal in, dan was die, als hij er weer met behulp van een schrobber uitgevist was, bijzonder attractief doordat hij bij iedere keer stuiten een minieme regenbui theeblaadjes om zich heen proestte. Aan de opmerkzaamheid van mijn buurman, ‘de’ of ‘onze’ buurman, of zelfs ‘buurman’ zonder meer liever gezegd, was mijn euveldaad volledig ontsnapt, en zou zulks ook gedaan hebben wanneer mijn moeder, een sterke vrouw, nagelaten had het klootzakje, dat reeds geheel door zeepsop en theezuren was uitgebeten en gerimpeld als een, die zojuist de warme badkuip is ontstegen, het betreurenswaardige leven te redden: de man, een kwade vijftiger, vergeef mij deze woordspeling vraag ik u bedeesd en romig, lezer, ik heb een gezin te onderhouden, ging te zeer op in zijn werk als fokker en slachter van pluimvee, en buitendien, deze god | |
[pagina 43]
| |
van het gevleugel uit Holland bezat niet minder dan twintig kinderen, één nakomeling op elke veertig kippen, die hij stuk voor stuk gewonnen had bij één & ook dezelfde vrouw, de buurvrouw namelijk, voor wie dan ook op de markt elkeen opzij ging. Eéntje zou hij helemaal niet gemist hebben, op een vaag gevoel van onregelmatigheid na, wanneer hij aan het begin van de nacht de slaapzolder van zijn kroost inspecteerde, maar dat zou hij in zo'n geval eerder aan de invloed van aardstralen of auvermennekes wijten dan dat hij de moeite zou nemen om al die lamstralen echt te gaan tellen. Daar kwam nog bij, dat hij op een onredelijk felle manier de schurft had gezien aan mijn vader, omdat die hem niet lustte, en had hij geweten, dat zijn zoontje bij ons achterom met mij was komen spelen, dan had hij het ventje hoogstwaarschijnlijk zelf verzopen in zijn eigen putje. Want een man, die in de tucht geloofde, was het wel. Als een van zijn talrijke kippen naar zijn zin geen eieren genoeg legde, dan betrad buurman toornig de ren, het dagverblijf van zijn pluimveestapel, greep de in gebreke gebleven vogel beet, zette haar op zijn knie, en voor de ogen van de verbaasd toekijkende rest van het hoendervolk, alsmede van een enkel, verstolen toeziende omwonende bovendien, want anders zou het verhaal niet in de wereld en uit de verf gekomen zijn, sloeg hij het dier enkele malen krachtig voor de gevederde vot. - Er was wrijving tussen hem en mijn vader; nooit klopte ons, de vijan- | |
[pagina 44]
| |
dige sibbe, het hart zo autoritair in keel en strot, als wanneer wij om een de heg overgetrapte bal gedwongen waren tersluiks de amandelspijs van zijn mospaden, pervers gerond en met akelige stiptheid bijgehouden, te betreden dan wel op grond van onze eigen, een, twee, groei naar de volwassenheid meenden niet te mogen nalaten om uitgerekend zijn kleine blauwe pruimen te gaan klauwen, die als een uitdagende archipel onder de boom op zijn binnenplaatsje lagen, bijna bij de deur, waar hij volgens ons voortdurend als een grote, gesoigneerde politiehond achter op de loer lag, zij het dan, zoals mijn oudste broer Willem vaak grijnzend deed opmerken, meer om zijn vrouw meteen bij het betreden van de keuken, dan ons meteen bij het ontvreemden van zijn valpruimen te kunnen bespringen. Wat hier ook van zij, in elk geval was het zijn gewoonte, om wanneer zich in de herfst onder zijn appelbomen een ruim kwantum rotte appels had gevormd dat in een bewolkte nacht bij ons over de meidoornheg te kruien, en dan de dag daarop, de duimen in de armsgaten van het vest van zijn speciaal voor de gelegenheid aangetrokken zondagse kostuum, spottend te gaan toekijken hoe mijn vader samen met mijn oudste broers de boel met grote manden tegelijk weer terug, de in vlammende herfsttinten meelevende heg over werkte. Elke keer als er een vrachtje op de bemoste paden van zijn tuin viel, met de doffe plof van een corpulente man, die onderhand | |
[pagina 45]
| |
wel eens klaar wil komen, riep hij triomfantelijk, af en toe wijzend op de onderste knoop van zijn vest, ter hoogte van zijn navel, die niet toegeknoopt was, zoals ik later hoorde dat het hoort: ‘Jullie kunnen geen fatsoen!’, een stelling, waarvoor hij antifonische adhesie verkreeg van het verderfelijke meidenkoortje zijner dochters, onder wie zich de spleetogige Elsbeth liet opmerken, en die, wonderlijk genoeg voor wie hem kende, mijn vader zwaar ademhalend en tandenknarsend slikte, want, zo gaf hij ons, jongeren, de reeds met allerhande wapentuig als daar zijn platte schoppen, rieken, harken en hooivorken, kapmessen, bijlen, en de ax, engelse sleutels, combinatietangen, steekbeitels, schroevedraaiers, hout- en ijzerzagen kwamen aandragen in de solidariteit die ons gezin steeds gesierd heeft, onomwonden tussen zijn tanden door te verstaan, ‘was buurman geen familie van de eigenaar?’ Buurman wás familie van de eigenaar. Wie dat was, waar hij eigenaar van was, en op zijn beurt zelf weer familie van, dat is iets, dat ons in onze jonge jaren nooit geopenbaard is, tot het glorieuze ogenblik dat mijn vader - op de drempel van het hiernamaals, zijn sterfbed - ons kon vertellen dat hij nu zelf eigenaar was geworden, en de pijp uitging: sein voor zijn mondige zoons om elkander eendrachtig naar de strot te vliegen. - De plaatsvervangende represailles, die mijn broers om mijn vader te wreken ondernamen, beperkten zich tot het zogenaamde kraaiwippen. Rond juni, de gebenedijde maand, dat | |
[pagina 46]
| |
alle groen blaakt van levenslust en alle geuren en temperaturen op hun best zijn, heerste er een ware verdelgingswoede in onze contreien, gericht tegen het gevogelte des hemels, en wel met name mussen en spreeuwen, welke modest en toch smaakvol gevederde diertjes zoals bekend niet zaaien of maaien, maar wel vreten: kersen, zojuist ontkiemde plantjes van allerlei maar bij voorkeur de kwetsbaarste soorten, zaadjes en gaat u zo nog maar even door als u nog niet duidelijk is dat deze schepseltjes ons ten onrechte tot voorbeeld gesteld zijn in de gewijde boeken, en zo snel mogelijk uitgeroeid dienen te worden. Vooral in de broedtijd werd er fervent jacht op ze gemaakt: katapulten en windbuksen werden tegen de volgroeide exemplaren ingezet, en jong & ouder klom in de bomen om daar nestjes uit te halen, de in de estheet aangenaam kittelende tinten en dessins gevatte eitjes laconiek aan de zwaartekracht toe te vertrouwen en de naakte jongen in een pet te verzamelen en ter executie naar de begane grond te transporteren. Nu waren er mensen, die de schriele schepseltjes aan de kat voerden, - mijn broers en neven wisten een bevredigender oplossing op het probleem van de terechtstelling. Zij legden een plankje op een paal naast de heg, loodrecht op de richting daarvan. Op het verst van heg en buurmans tuin verwijderde uiteinde van het plankje nu werd een jong vogeltje gedeponeerd, dat, van het reguliere vliegen nog geen kaas gegeten hebbend, een moment later een grote | |
[pagina 47]
| |
boog door het luchtruim beschreef om in buurmans tuin onzacht in aanraking te komen met het aardrijk: dan had iemand met een knuppel een flinke slag gegeven op het andere uiteinde van het desbetreffende plankje, en de ene, dierlijke vijand was naar de jachtvelden van de andere, menselijke, gezonden om daar ter plaatse een begin te maken met ontbinden, hetgeen, naar de kraaiwippers grinnikend overwogen, de odeur in de belendende gaarde op relevante wijze zou conditioneren. Het zal elk van mijn lezers, van kort tot klein, van dik tot dun, hoop ik, toch wel duidelijk zijn, zelfs de leden van de Staten-Generaal, dat ik, met een aangeboren Schwung als die waarvan ook hij zich aan de hand van het voorafgaande wel een beeld heeft kunnen vormen, wel in conflict moest raken met de buitenwereld die in mijn geboorteplaats precies even lauw & toneelmatig was als in de zijne, - dat de mij al gauw eigen wijsheid dat het leven eigenlijk niet meer waard is dan een hartelijke lach mij een zelfbewustzijn heeft geschonken dat mij van den beginne heeft getekend. Buurvrouwen schimpten, stikkend van drift, maar, typerend genoeg, het plat éventjes verwaarlozend, op mijn eerste, allerminst wankele stappen: ‘Het jong is nog te verwaand dat hij kijkt waar hij zijn teringpootjes neerzet,’ en ook in mijn rijpere levensjaren heb ik meegetorst aan het odium dat op mijn geslacht rust, welks kracht en zelfbewustheid als verachtelijke hoogmoed worden uitge- | |
[pagina 48]
| |
legd. Meisjes riepen mij, zwetend & klappertandend van venijn, na dat ik ‘zo mooi kon lopen, net een meid’, en leraren en onderwijzers beiden zijn tot op de dag van vandaag blijven walgen als mijn naam genoemd wordt. Reeds enkele maanden na mijn geboorte kon ik overigens al niet meer rustig met de blokken spelen, of de Amerikaanse fotografen traden door de opengeworpen deuren binnen om mij te vereeuwigen met ontstemde blik; zo is het sindsdien gebleven: geen ogenblik laten ze me met rust, zij willen mijn beeltenis voor hun album. Ook op school: reeds de eerste dag stelde mij in een uitstekend blaadje bij de meester, mij met mijn witte voetjes en mijn lange vingers. Op zijn belangstellend toetsende vraag namelijk waarvoor wij op school waren gekomen, wisten de andere kleinen niets te berde te brengen dan wat vage opmerkingen van studieuze aard, terwijl ik de Schepper van Hemel en Aarde, bijgenaamd God, diens dienst en de gelukzaligheid zowel hier als in het hiernamaals, die daardoor te verwerven was, in mijn antwoord verwerkte. (Dat had mijn broer Willem me ingestampt, op een gezegend en door het door de om hun kersenlast toonloos neuriënde takken als door gotische boogvensters dringend licht verlucht moment toen wij beiden, als goeroe en discipel, in de kersenboom zaten, terwijl de vuilak me even later vrolijk uit de boom flikkerde, smalend roepend dat ik nu maar moest gaan pissen, bij mijn - nb! alsof dat niet tevens de zijne was! - moeder in de kachel, en | |
[pagina 49]
| |
kijken of het sissen zou, dat was net genoeg voor broekemannen als ik, die nog niet eens durfden te vloeken waar de burgemeester bij was. - Dit laatste moet ik overigens tot mijn schande bekennen. Het is nu nog zo.) Het antwoord maakte mij in elk geval, afgezien van de vernederende manier waarop ik het tot mijn geestelijk eigendom had gemaakt, in een klap tot meesters oogappel, en ik ben dit gebleven tot ik hem met een voorbeeldig geworpen sneeuwbal aan één oog blind maakte. Versplinterde bril, ja, wat kon ik eraan doen? Tot vandaag sla ik, die dat durft te beweren meteen voor het gezicht. Behalve de grijskop zelf, natuurlijk, ik mocht eens té raak slaan, en de oude in duisternis dompelen. Op de speelplaats wreekte zich echter mijn favoriete positie: ‘schijthuis’, ‘verrader’, ‘schijnheilig boontje’, ‘schele’, ‘klier’, ‘kreng’, ‘mispunt’, ‘brillejuud’, ‘meisje’, ‘kindje van de meester’, ‘idioot’, ‘brulaap’, ‘schorum’, ‘krapuul’, ‘meidengek’, - ziedaar een kleine greep uit het vocabularium der doorgaans als vliegen om de van diepe, droevige wijsheid vervulde kop van koeien om mijn ascetische tronie zoemde. Ja, niet zelden werd ik omsingeld, en begon men luidkeels de naam van het meisje te krijsen waarmee ik geacht werd op dat tijdstip intiem te zijn. Meestal kende ik de desbetreffende kinderen, niet licht geneigd als ik was om me in het kruis te laten tasten, niet eens: het was slechts een van de banaliteiten, waarmee het publiek zo schromelijk te kort schoot ten opzichte van de | |
[pagina 50]
| |
werkelijke toedracht mijner wederwaardigheden en avonturen, zoals ook de lezer zijn jeugdherinneringen op banale en deficiënte wijze zal laten opdraven om zodoende de gargantuaanse verslagen die zich thans langs de pijnlijk precieze wegen van mijn handschrift aan mijn precieuze pen ontslungelen beter te kunnen begrijpen. Omdat ik in deze ongaarne zie, dat iemand, zoals lezers als u dat nu eenmaal volgens de voorschriften in de Nieuwe Katechismus plegen te doen, zich met mij identificeert, vereenzelvigt om zo te zeggen, zal ik de lezer, hoewel hem mijn conflictsituatie met de omgeving reeds vaag en onvoldoende voor ogen zweeft, toch aan het hoofd gaan zeuren met enkele anekdotes die illustreren mogen hoe ik steeds weer zegevierde in de strijd om het bestaan, - hoewel ik in deze ongaarne zie, dat zich iemand, zoals lezers zoals u dat nu eenmaal volgens de voorschriften in de Nieuwe Katechismus plegen te doen, met mij vereenzelvigt, identificeert om zo te zeggen - alsof iemand ánders dan ik zelf het liefdeleven in zijn kolf had kunnen kerven dat mij, en een al gauw indrukwekkend aantal meisjes uit mijn geboorteplaats, waar ze de paarden in plaats van ze aan hun glorievolle bestemming over te laten voor de melkboer spannen, en waar men aan lange tafels in regelmatig tempo bruin bier met suiker zit te drinken, al uiterst jong beschoren was, iemand ánders, Lucas Krummel bijvoorbeeld, laat me niet lachen, die altijd zat te lezen tot zijn oren ervan gloeiden, zijn | |
[pagina 51]
| |
gezicht verbleekte en tot een soort vervroegde en naar later bleek permanente ouwelijkheid uitzakte, en zijn ogen zouden dan ook als waardeloze aarden knikkers, zogenaamde huuven, uit de kassen gerold zijn als grote tranen om de waardeloosheid van Lucas' bestaan, hadden zich er niet bijtijds kussentjes onder gevormd, bleek als Hompy smeerkaas en onappetijtelijk als de onderlip van Moeder-Overste, - dan ik zélf reeds op driejarige leeftijd de knapenrok had kunnen afleggen, - oh dag van het verlies mijner knaapschap! De nacht was wijd & koel, en in zijn centrum blonk als nooit daarna de maan, heel het landschap lavend met een koude, metalen glans, zoals de ledematen van een oorlogsheld gezalfd worden om ze te doen lijken op het staal dat hem ter hand staat. Aan de hemel trokken dociel & zwart de grote kudden wolken voorbij, met consequenties voor de vlakverdeling op de onmetelijke grasvelden. Daar trokken af en toe de schaduwen in het plat en vaag doorheen, als expressies over het gelaat van hem, die oog in oog staat met zijn idool, daar sukkelden ook, oneigenlijk wit, de schapenkudden overheen die dit mythologisch ogenblik vereiste. De stilte was diep & sereen, werd door het incidenteel gesprek der schapen enkel versterkt, van voetnoten als het ware voorzien. Bij de waterput, midden op de traag golvende vlakte, als zee, waarop olie is vergoten, bij die vruchtbare navel van de wereldbol, ach, daar zeeg ik ter aarde, kalm & vloeiend, als een gevouwen scheepje | |
[pagina 52]
| |
op de uiterste ring van een draaikolk, en op de aarde, in de schaduw van de beschimmelde put, die het koude zweet tappelings over het metselwerk zeeg & liep, daar trof ik de goudvisledematen aan die ik niet meer vergeet en iedere keer herken. Drie jaar was ook zij, en haar naam, ik schrijf het neer met huiver, betekent Edelsteen. Zij was een reuzin uit het zwarte, fragmentarische gebergte in het Zuiden, dat de zon gescheiden hield van het land van damp & stof, en mij leidde en verleidde zij met zekere gebaren, alsof zij een carrousel beschilderde. Zij nam mij tot zich, zeven maal, o water -, op vijfjarige leeftijd had kunnen moeten trouwen, - o dag van mijn huwelijk! In alle vroegte reeds waren de lange, witte tafels opgericht en bevracht met het allerkostelijkste. Van heinde (en van verre, dat laat zich raden!) waren familieleden, vrienden & kennissen gekomen met hun uitgehongerde magen en hun middenrif vervuld van verachting voor de morele onbetrouwbaarheid van hun jongste neef (na mij heeft het wat mijn moeder betreft, anders toch een sterke vrouw, jaren lang met baren niet meer willen vlotten). Ook de paarden namen deel aan dat feest: mijn vader en zijn broers hadden onder de H. Mis, die werd uitgevoerd in de parochiekerk, waarover ik in mijn vorige tafelrede het woord reeds met brio gevoerd heb, en die was opgeluisterd door de solozang van mijn zuster, die het Ave Maria van Bach-Gounod zó hard het middenschip in brulde, dat tussen het gewei van de Christus- | |
[pagina 53]
| |
figuur boven de communiebank een groot, met paarden en decibellen gesierd kruis verscheen, dat licht afgaf en het gewone kerkvolk tot een record aan godsvrucht wist te bewegen, maar helaas na de ceremonie verdwenen, volgens velen opgenomen was in het sterrenbeeld Weegschaal, het sterrenbeeld van niemand minder dan o.a. mijzelf, - alle ren-, ras-, rij-, werk-, trek- en fokpaarden uit de stallen en de wei gehaald en de edele dieren in dubbele rijen aan de tafels opgesteld. Tussen alle bordjes voor de bruiloftsgasten, - er waren wel degelijk bordjes, al beweren enkelen, onder wie Nicolaas Cusanus en andere anarchistische viespeuken, dat wij van plankjes aten -, stond nu telkens een fikse leren zak met haver, waar de beesten, op wier adel ik nu onderhand wel genoeg gewezen heb, zou ik zo zeggen, reeds nijver uit stonden te vermalen, toen de gasten hongerig en met beduidend gevoed innerlijk aankwamen om de inwendige mens te gaan gedenken. Een hele consternatie voor de artistieke tak in onze familie, die van moederskant, - haar vader was de bekende olieverfschilder Wilhelm Wittekaas, en haar broers en zusters bekleedden zonder uitzondering vooraanstaande posities op de Europese amateurpodia. Men weigerde aanvankelijk zich met het gedierte des velds - de uitdrukking! - aan een tafel, aan eenen disch, te verenigen, te vereenigen, maar toen enkele van de meest warmbloedige dieren, in zulke situaties moet je Arabische hengsten hebben, hun lange, gele tan- | |
[pagina 54]
| |
den een dreigende effleurage aan de tedere schouders van de bruidsmeisjes hadden opgedragen, berustte men schouderophalend, en onderbrak zelfs het geplof der paardevijgen regelmatig met gesnap, en anders wel met gekeuvel. Alle genodigden waren gekleed in zwarte kostuums, die aan het eind van de dag, na de algemene vechtpartij die er uitbrak toen een Hawinkels uit Swalmen zich een smalende opmerking had veroorloofd over de witte trouwjapon van mijn echtgenote Babetje, alle van boven tot onder besmeurd en bezoedeld waren met en door stof, stro, ivoren snijtanden, bloed, speeksel en de mest van paarden, - op zevenjarige leeftijd bij gerechtelijke beslissing tot een scheiding gedwongen had kunnen worden, - over-, onder-, boven- en tussenspel -, en op elfjarige het land uit veiligheidsoverwegingen had kunnen moeten verlaten. Ze zaten namelijk achter me aan, met de stalen haken waaraan men wel gehalveerde varkens op te hangen pleegt om ze uit te laten druipen, zoals zeerovers in plaats van één hand een haak bezitten, ze achtervolgden mij, zoals de metershoge bouviers, waarvan zwakkeren dan ik wel dromen, uit hun opengesperde bekken ruikend naar een vernietiging als die door God vergeten te worden ons zou leveren: men was er niet meer, dan, men was er zelfs nooit geweest, noch iemand of iets anders, dat zich je bij wijze van creatief moment ooit had kunnen indenken, - en als je dan doorredeneert begrijp je dat de absolute vernietiging van één mens | |
[pagina 55]
| |
hetzelfde is als die van het hele mensdom, letterlijk, en dus van het hele universum. Gewoon doodgaan wordt vergeleken daarbij een attractie. Ze achtervolgden mij, verjoegen mij uit de landen van mijn jongensjaren, zoals ik ook altijd uit mijn dromen werd verjaagd, en schreeuwend wakker werd, als, na een woeste tocht op een in de buik van een enorm, gifgroen, walvisachtig Barnum & Bailey gebouwde achtbaan, die me langs steeds verterender verschrikkingen voerde, zoals ik me rillend herinner paarse muilen, keurige rijen vleeskleurige apen, die met van astraal licht vervulde, massief lijkende stralen allemaal op mijn kop wilden pissen, en andere kwellingen, die geen substantie of vorm, en dus evenmin een naam hebben, heel die gruwelwereld uiteenspatte als een zeepbel, en ik één moment die absolute vernietiging van alle bestaan proefde. Dan was er boven mij in het donker de warme, naar kaneel geurende stem van een mijner twee oudste zusters, Ellen of Thea, die mij, krijsend en plassend alsof zij me uit de Nijl gevist had, optilde, magnifieke bogen door de atmosfeer beschrijven deed, denk bv. aan de Ganymedes van Rembrandt, reinigde, en dan in hun eigen bed een plaats gaf, - daar lag ik, ingebed tussen twee geurige, warme bergketens mild vrouwelijk vlees, en geen droom, die me zover achterna durfde te zitten, evenmin als later, als ik in andere wijken dan waar ik thuis hoorde op damesjacht geweest was, de verontwaardigde, in hun rechten getaste nozems, die mij op de | |
[pagina 56]
| |
thuisweg in ziedende pelotons nazetten, het waagden om mij achterna te komen tot in het paadje bij ons achterom, waar het donker was, en de seringen positief hun geuren maten met de witte festiviteit der rozen aan de pergola. Neem nu de manier waarop ik, waarheidslievend als ik van jongs af aan geweest ben, eens een kans heb aangegrepen om leemten & feilen in de op onze school gevolgde onderwijsmethode haarscherp in het weliswaar onwelkome, maar naar ik vast vertrouw heilzame daglicht te stellen, toen ik namelijk, na de leesles van Jan, Mies & Wim, waarin ons als een soort kosmische wetmatigheid was voorgehouden dat ‘de’ knecht ‘de’ kachelhoutjes hakte, - in, dat nog even buiten beschouwing gelaten, bijzonder lullige bewoordingen: ‘de knecht splijt de op de zagerij gezaagde blokken vervolgens tot bruikbaar brandhout’, -mijn vader ervan in kennis stelde dat op school werd onderwezen dat hij een knecht was, waarop de man, groot & knoestig als een wilg, met kolenschoppen van handen en steeds geschoeid met een paar laarzen, waarin men een kalf had kunnen kisten, vergramd naar de woning van de onderwijzer, de reeds uit en te na bij u allen, lezers van me, geïntroduceerde meester H.J.J. Koppes, beende, deze ondermens een blauw oog sloeg, en toen diens moeder iets te zeggen had, de pink met ware doodsverachting in een van het mens haar neusgaten duwde, haar zo van de vloer beurde, over de strijkplank waarachter de | |
[pagina 57]
| |
weduwe de groezelige onderkleding van haar hartelap wat had staan fatsoeneren, heen, en haar met een doffe plof - dat is al de zoveelste keer, dat er in dit boekje geploft wordt. Hoort wat ploft daar kinderen - van een zak cement, die men van de schouders op de plaats van bestemming laat vallen, (voor zover ik dat in mijn herinnering kan nagaan betreft dit meestal een binnenplaatsje dat opnieuw van een cementen vloer voorzien moet worden, die dan een jaar lang rustig kan liggen barsten en brokkelen, terwijl de vijgen der paarden en de kneusjes der appelen er met doffe ploffen op nederdalen) door het open raam, het was lente, op de mesthoop wierp; de vogels die daar hadden zitten fluiten, niet veel soeps hoor, gewoon wat plattelandsvogeltjes fluiten als men er tsjok, tsjok, tsjok, achter aan de rok eens op uit trekt, hé, ook u, schiet op, naar buiten, of voelt u zich soms weer eens te goed, hebt u soms hoofdpijn, hè, zeg dat dan maar eens hoor, komt u er dan maar eens voor uit, dan kunnen we eens en voor altijd afrekenen, fladderden verrast op, rechtstandig en de vleugeltjes naast het met delicate donsveertjes glad afgeklede rompje uitgebreid als Maria op Tenhemelopneming of de Heer op Hemelvaart, terwijl meester al in gestrekte draf de Buttingstraat af rende naar waar intiem & glashelder de beek vloeide, de eerste berk groeide, een soort jeugdleider in ongerepte zuiverheid voor het legertje margrieten tussen en rond zijn tenen, en het politiebureau gevestigd was. - In heel | |
[pagina 58]
| |
het dorp zou men vergeefs naar knechten hebben gezocht, zeker naar zulken, wier arbeidskracht werd ingezet voor iets domesticaals en onbenulligs als kachelhout hakken. Mijn vader hakte kachelhoutjes, ja, zelfs placht hij op momenten van balsturigheid en/of balorigheid uit te roepen: ‘Kachelhout hakken, konijnen slachten, bubbubbubbubbuhhh...’, hiermee tot uitdrukking brengend dat hij er genoeg tabak van had om het niet langer te pruimen, en ikzelf moet eens, zo klein ik was, op de porseleinen pot gezeten, precies zo geëchood hebben: ‘Kachelhout hakken, konijnen slachten, bubbubbubbubbubbb...’, wat me lachsalvo's van de kant van mijn moeder, die net een konijn, wijlen een Vlaamse reus, aan het opzetten was want morgen was het Pasen, een opklarende blik van mijn vader, die van wat spas op zijn tijd niks afkerig was, maar hoorbare verachting van mijn nichtje Regien opleverde, die haar ouders meer geld hadden dan wij, soms zelfs met ‘stinkrijk’ betiteld werden. Dat was waarschijnlijk de reden dat zij niet verdragen kon, dat niet zij, maar ik in het middelpunt van aller belangstelling stond, als je het bijzonder kernachtig onder woorden zou willen brengen, ‘de held van de dag was’, en dat nog wel terwijl ik daar op zo bijzonder onoverdrachtelijke wijze te stinken zat op de kokosmat in de keuken; dus merkte het meisje, oppositioneel tegen een deurpost leunend en van tussen haar puisten vol haat mijn gezonde bakkes & corpus taxerend: ‘Tante Wilma,’ daarmee schro- | |
[pagina 59]
| |
meloos de voornaam van mijn goede moeder, God hebbe haar ziel, al zal hij er nog heel wat mee te stellen hebben, in de openbaarheid brengend, ‘dat jong zit nou al aan zijn piemeltje’, wat gelogen was, zeker op dat moment, - later heb ik het desbetreffende lichaamsdeel op grond van wat onverwerkte anatomische informatie voor het ‘heilig been’ aangezien, en het als zodanig dan ook lange jaren hoog in ere gehouden - en dat nota bene terwijl zijzelf geen piemel hád om aan te zitten, dat wist ik zeer zeker: ik had het van mijn neef Gerard, haar broertje, gehoord, die nog veel meer wetenswaardigheden uit de keuken van Moeder Natuur en wat daarover in de poëzie aan memoriserenswaardige gedichten is neergelegd kon opdissen, zoals het bekende, beknopte vers over de keizer van China en zijn vleselijke, niet zonder concrete gevolgen blijvende passie voor keukenprinses Mina. Het vangt aan met de regels: ‘De Keizer van China’, - och, waarom het niet eens in zijn geheel gereciteerd: ‘De Keizer van China, die zei tegen Mina: “Ga mee naar de keuken, om bij 't potje te neuken.” Daar had je het gedonder, Mina lag onder. Daar had je het geflikker, Mina werd dikker. Daar had je het gesjees: uit Mina haar kont kroop een kleine Chinees.’ Ik herinner me nog als de dag van gisteren, dat ik, in bad gezeten, in alle argeloosheid dit door vaart en ritmische dictie uitblinkende vers begon op te zeggen, - het was een der eerste lessen die neef Gerard mij waardig gekeurd had, en ik was er | |
[pagina 60]
| |
nog niet, zoals later wel, en goed op bedacht dat sommige woorden en hun inhoud verboden toegang zijn, dus ook niet, dat mijn moeder, die naast de badkuip geknield lag om mijn lichamelijkheid af te schrobben, prompt nadat ik de recitatie beëindigd had in heilige verontwaardiging, geheel buiten verband met de gynaecologische aanvechtbaarheid van de laatste regel, beginnen zou mij met haar beëelte, rood gebarsten handen, gehard in de omgang met bezems en borstels, emmers en teilen, ongenadig af te pekken; zoals zij nu trouwens ook nicht Regien, die de verboden woorden weer beroerd had toen zij lasterlijk beweerde dat ik verboden regionen aan het beroeren was, een geduchte jens om de kaken verstrekte; verboden woorden werden in ons huis niet geduld, zonder aanzien des betreffenden persoons: met name het vieste woord van allemaal, lichaam, werd er niet straffeloos uitgesproken. Nu is er over welk woord het vieste woord is dat er bestaat wel eens een misverstand in omloop gebracht, en wel door een essayist, die poneerde, dat ‘geslachtsdelen’ dat zou zijn. Geslachtsdelen. Hij heeft noch had echter gelijk, zijn leer is een dwaalleer. Ik heb de proef op de som genomen, laatst nog, toen ik ten huize van de oliemagnaat De W., die mij een van zijn dochters wil aansmeren, de avondmaaltijd gebruikte. Na de crabcocktail tikte ik even met mijn mes tegen mijn glas, en sprak met als begeleiding de aangenaam doorzinderende toon van het kostelijke kristal welgearticu- | |
[pagina 61]
| |
leerd alsof ik Godfried Bomans zelf was: ‘Geslachtsdelen’. De uitwerking van mijn speech was volkomen verschillend van die welke men op grond van de onderscheiding van deze term door bovenbedoelde essayist zou menen te mogen verwachten. Iedereen, De W. zelf, mevrouw jkvr. De W.-van N. tot S. en U.J.v.d.B. en W. - zij is van oude adel, hij heeft het geld - alsmede de meisjes - de oudste is harpiste in het Stedelijk Symfonieorkest van U. - en de jonge De W., politierechter te A., homoseksueel en boeiende persoonlijkheid, bleef mij open aankijken, vriendelijk & bewonderend, - ik sta bij de familie nogal hoog aangeschreven omdat ik mij ondanks mijn bescheiden komaf zo goed heb weten op te werken, en verder zo vaardig ben in het larderen van een toch al spirituele conversatie met exquise woordspelingen -; de W. knikte me zelfs bemoedigend toe, alsof hij wilde zeggen: ‘Toe maar. Het staat ervoor. Er is genoeg, hoor! Doe je niet te kort, mijn jongen!’, en dat terwijl ik zijn jongen helemaal niet ben, de viespeuk, alleen die van zijn op één na jongste dochter M-je. (Zij is wetenschappelijk ambtenaresse aan de Universiteit van A., waar ik het lectoraat ambieer.) Maar aan de andere kant heb ik eens, thuis aan tafel, terwijl wij met de karnemelksepap moesten wachten tot mijn vader zijn dubbele portie boerenkoolstamppot op had, wat kregel door het lange wachten in een uitbarsting van revolutionair vuur gezegd: ‘Lichaam’... Tante Lies maakte een kruis, en keek | |
[pagina 62]
| |
smachtend & devoot naar het plafond, waar allemaal met een inmaakring kapotgeschoten vliegen tegenaan zaten, mijn moeder gaf me een draai om mijn oren, gedeeltelijk, denk ik, om mijn vader voor te zijn en nu erger te besparen: die verslikte zich, proestte in zijn woede een stoot stamppot terug op zijn bord, en begon mij als een tornado uit te kafferen. Mijn broer Jan, die voor priester ging leren, negeerde me drie dagen lang, en mijn zusje Roosje kwam me 's avonds welterusten kussen, en fluisterde met hete, overtuigende adem, dat ik de fijnste was van allemaal, - maar, welbeschouwd, mijn vader hoefde zich geen geouwehoer over kachelhouthakken te laten welgevallen, he, van niemand, nondedju, van niemand, en mijn oom was politie. Mijn vader liet zich van geen iets zeggen, met uitzondering van, zoals wij gezien hebben, de buurman, en voor deze stelling moge het volgende als illustratie strekken. De vrouwen in onze straat moesten geregeld hun ruiten aan de voorkant een extra beurt geven, als die weer eens te lijden hadden gehad van de stofwolken die met het maandelijks verschillende malen terugkerende schouwspel van mijn vader, die met gevelde riek of fietspomp iemand over het wegdek, van boven naar beneden van beneden naar boven of zelfs zigzag achterna zat omdat die zijn eergevoel geweld had aangedaan, onverbrekelijk verbonden waren. Zo weet ik nog, hoe een nichtje van mij, dat bij ons op | |
[pagina 63]
| |
vakantie was om aan te sterken, al mankeerde haar zo te voelen niks dan haar horribele kolengruisaccent, buiten voorkennis van mijn ouders in de voorste stal een tweeling ter wereld bracht, die ze Cosmas en Damianus noemde, om welke namen de beide jongens tot op de dag van vandaag smakelijk uitgelachen worden, een tweeling, geconcipieerd met medewerking van tot op heden gelukkig onbekend welke mijner jeugdige dorpsgenoten, - ik voor mij heb in deze nooit 100% vertrouwen voor mijn broer Jan kunnen opbrengen. Mijn vader ontstak op het bekend worden van dit blijde gebeuren in verschrikkelijke toorn, en zette mijn grootmoeder van moederskant, een kleine, dappere weduwe, die bij de bevalling geassisteerd had en warm water aangedragen, na, met een platte schop in de greep zijner beide handen, terwijl hij luidkeels kennis gaf van het voornemen om haar, wanneer hij haar te grazen kreeg, het laplazarus te slaan. Men merkt op, dat hij de ongelukkige primipara geheel buitensloot van de fiolen zijns toorns: hij bezat een diepe eerbied voor het leven. Deze jacht op de schoonmoeder, ik bespeur een rommelend aanzwellend gelach dat alle bollenvelden zal beschaduwen, heeft ruim drie kwartier geduurd, het blok rond, en telkens wanneer mijn grootmoeder boven aan de straat de hoek om kwam gespurt moesten wij, op bevel van mijn moeder, het gedrongen mensje met de tuinslang nat spuiten en haar in volle galop stukjes druivesuiker in de mond wrik- | |
[pagina 64]
| |
ken, terwijl mijn vader ernstig in zijn snelheid belemmerd werd door handenvol stof en gedroogde Limburgse klei of löss, die wij vlak voor hij passeerde in de dampkring moesten brengen. Wij leren hieruit, dat vrouwen altijd eerder hun familie dan hun man en hun gezin trouw blijven, en verder, dat vrouwen altijd onderling solidair zijn tegen alle mannen. Mijn vader heeft ons dit verraad nooit vergeven, vooral mij niet, zijn lievelingszoon, niet, mijn vadertje, hij was rechtvaardigheid, niet, en mijn bewondering voor mijn grootmoeder is hij nooit kwijtgeraakt. Dat bleek op zijn sterkst toen de oude dame het tijdelijke met het eeuwige lag te verwisselen. Het was op een middag in het voorjaar, laat in het voorjaar, want het stoepje voor haar huis, naast ons, lag helemaal als met een ijl karpet vol met van de kerseboom omlaag gesukkelde bloesems, en de witte rozen, om en aan de latten van de pergola, die mijn vader boven het gangetje, en het prieel, boven haar stoep getimmerd had, waren nog maar nauwelijks in knop. Namiddag, want de vogels, die stil & zedig van de tak op de tak sprongen, staken tegen de lichtanemoonkleurige hemel af alsof ze heilig waren: een beetje licht rond hun silhouet, en weinig nuancering erbinnen. Mijn moeder zat al heel de middag, vanaf het eten, aan het grote, houten tweepersoons ledikant, waar oma de laatste jaren alleen de nachten in had doorgebracht, steeds maar, zoals zij ons onder het breekboontjes schoonmaken vaak verbaasd had | |
[pagina 65]
| |
toevertrouwd, dromend van een vis, zilverwit als haar eigen haar, die ze met de handen kon aanraken, die niet voor haar wegzwom; zij bad steeds opnieuw de rozenkrans, terwijl mijn vader gewoon verder ging met in de tuin de werkzaamheden van de lente te verrichten. Deze zijn, dit voor ignorante stedelingen, erwtenrijs planten, dor loof en onkruid uittrekken en er de brand in jagen, zaaien en spitten, alles in de geëigende volgorde. In de middag werd het stil, de buurt wist alles, en de figuur van mijn vader, die achter in de tuin, waar die sterk omhoog liep, steeds minder gemakkelijk van de aarde te onderscheiden was, bleef betrokken in haar eigen, beheerste bewegingen. ‘Die is nog niet weg. Laat mij maar eerst rustig mijn werk afmaken,’ zei hij iedere keer als een van ons hem, op instigatie van zijn vrouw, ging waarschuwen dat het weer zoveel erger was met zijn schoonmoeder. En toen het avond was, of tenminste, toen je echt van schemering kon spreken, het varken op een door de afstand dusdanig getemperde sterkte, dat je kon denken, dat je je zijn gekrijs alleen maar herinnerde, de aandacht begon te vestigen op het feit, dat zijn varkensketel uitbleef, en de kat onhoorbaar over de golfplaten daken van de schuurtjes naderbij kwam, kwam hij zonder zich te haasten, kalm & bedaard de tuin uit. Hij stampte zijn klompen schoon op een stuk kokosmat, dat daartoe aan het begin van het tuinpaadje was neergelegd, stak nog wat klei met de schoffel tus- | |
[pagina 66]
| |
sen hak en zool uit, en bracht zijn gereedschap naar de achterste stal. Toen haalde hij uit de voorste, waar de wasmachine stond en waar we 's zaterdags in bad gedaan werden als het daarvoor niet te koud was, op zijn gemak zijn trombone van de harmonie, en kwam op zachte zolen de trap op naar boven, waar mijn moeder nog steeds kralen door haar vingers deed glijden en grootmoeder zacht, bijna geluidloos, alsof ze aan een oor sprak dat niemand zag, lag te vloeken dat het een aard had. Mijn vader ging op een keukenstoel zitten, de leuning tussen zijn benen in de zwarte, ribfluwelen broek, en speelde met forse toon een gedragen stuk, een gespierde, warme melodie, terwijl hij daarbij strak zijn schoonmoeder aankeek, die haar ogen had opengedaan, opgehouden was met vloeken, en met iets gezelligs in haar blik bleef terugkijken. Toen het uit was, hield hij op, en was zij dood, na hem te hebben toegeknikt. |
|