Autobiografische flitsen en fratsen
(1980)–Pé Hawinkels– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Elke gelijkenis met historische personen, dieren of toestanden berust op de verbeelding. | |
[pagina 7]
| |
‘Writing, when properly managed, (as you may be sure I think mine is) is but a different name for conversation.’ | |
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
‘Hazewinkel, lig niet te etteren!’ Nog narollend met zijn overdreven grote, lichtelijk uitpuilende oogballen, - nu ik dit schrijf, bijna twintig jaar na dato, besef ik ineens, waarom ik daar zo'n minachting voor koesterde: ze doen mij nu, in mijn herinnering dus, denken aan de bolle buik van middels een in hun aarsopening ingebracht strootje opgeblazen kikvorsen, en dat zullen ze in die tijd wel evenzeer gedaan hebben, alleen wist ik het toen nog niet, zoals ik nog zoveel niet wist. Zo wist ik noch weet ik eigenlijk precies of het strootje waarmee ze kikkers opblazen nu in hun kop of in hun kont gestoken wordt. Daarnet zei ik zo maar wat: persoonlijk heb ik mij aan dergelijke brutaliseringen van de amfibieënwereld nooit opgehouden. Verder was ik er bijvoorbeeld absoluut niet van op de hoogte, waar de kinderen precies vandaan komen, terwijl ik toch, via tal van informele gesprekken op de speelplaats en in de wei van Koenen, niet langer in volstrekte onwetendheid verkeerde wat betreft de geslachtelijke omgang tussen de seksen. Ik wist al, dat men hem erin moet steken, en ook wáár, maar verband | |
[pagina 12]
| |
van dit nogal ontnuchterende gegeven met de voortplanting zou mij evenzeer als zekere, paradijselijke, primitieve Zuidzeevolken ongeloofwaardig, en evenals de hedendaagse mens vernederend & onnodig zijn voorgekomen. Maar: over de seksualiteit misschien later, als de heerschappij van meester Muys is ingegaan. Voor het moment dient er nog op gewezen te worden, dat kikkers in tekenfilms met uiterst bolle ogen plegen te worden weergegeven, en dat dus genoemde ‘overdreven grote, lichtelijk uitpuilende oogballen’, lijkend op gemaltraiteerde kikkerbuiken, leken op zulke gestileerde kikkerogen: wie met zijn ogen zowel aan een getekende, als aan een door de wreedheid van derden gewijzigde kikvors doet denken, naar ogen en buik, beide bol, die moet, dat zal elke fenomenoloog met zijn klompen aanvoelen, wel van kikkers dromen, en ook qua karakter (kwaken, irriterend en verwaten benadrukken van de eigen, op de keper beschouwd onbenullige existentie) essentiële aanknopingspunten met deze nietswaardige, taaihuidige en allerminst zoetgevooisde diersoort te zien geven -, keek meester Koppes mij aan, gezwollen van hals, trillend van wangpartijen en zeer zachtjes hijgende van haar. Wat wilde het geval? Het geval wou dat ik, in de onbekommerde overtuiging dat zulks het grote geheel van de koorzang in niet onaanzienlijke mate ten goede zou komen, op de mij eigen wijze een soort tweede stem had staan zingen, zacht, bescheiden, ja, niet ver van volume en articulatie die | |
[pagina 13]
| |
men als ‘mompelend’ zou hebben dienen te omschrijven als men er bij geweest was en geen rol van betekenis te vervullen had gehad. ‘God heeft weer iets groots verricht, heeft Zijn Woo-oord gestand gedaan.’ Om deze voor Zijn Doen inderdaad ongehoorde daad recht te doen wedervaren had ik gemeend van de normale mij toegewezen partij te moeten afwijken voor een al even ongehoorde verrijking van het contrapuntisch weefsel. Met mijn aangenaam aromatisch & dito donker stemgeluid kon ik ongeveer een half octaaf zingen, dat ik onderverdeelde in veertien verrassende toonhoogten, waarmee ik dan, onbaatzuchtig als ik van jongsaf aan geweest & gebleven ben, harmonisch, melodisch, ritmisch, en contrapuntisch pionierswerk verrichtte, dat, eerlijk is eerlijk, bij alle genadeloze moderniteit misschien van een zekere monotonie niet helemaal was vrij te pleiten. (Deze zanglust van mijn kant riep wel vaker weerstand op. Zo waren twee van mijn zusjes, Ellen en Thea namelijk, gewoon om, wanneer ik in bad of buiten op de bank, waar ik de tijd tot mijn puberteit kortte met het vangen van tientallen grote bromvliegen door er met de holle hand vlak achter te gaan en dan een abrupte beweging voorwaarts te maken, zodat het insekt, vliegen springen bij het starten een minuscuul eindje achterwaarts & omhoog, van schrik op eigen initiatief in mijn fluks gesloten hand sprong en zich daar gevoeld moet hebben als een straaljager | |
[pagina 14]
| |
die door zijn eigen remparachute gegrepen en van de startbaan af het onbekende in gestuwd wordt, bromvliegen, die ik in een grote lucifersdoos stopte welks deksel ik door een van glas vervangen had, waar ik ze voederde met suiker, miniatuur partjes peer - Doyenné du Comice -, limonadesiroop en, voor te lachen, lijm, alvorens de filigraangevleugelden dood te spiezen met een hoedespeld, of anders, wanneer ik precies onder aan de hoek van de hoge stoep bij ons naast in de bocht van het gangetje op mijn bij gebrek aan linkerwielen scheefgezakte speelgoedpaard zat, en mij zo, mij de vanwege de snelheid starende ogen en gestrekte touwstaart van het houten ros bewust, urenlang verbeeldde schuinhangend door die bocht te flitsen, en in een, of elk, van deze drie situaties (bad dus, bank en speelgoedpaard) zachtjes voor mij uit te zingen zat, om dan met hun kristalheldere stemmetjes uit te roepen: ‘Mama, Pé zit weer in de stront te roeren’, voor welke woordkeus ze herhaaldelijk met strengheid zijn bestraft, het addergebroed. Men zal van mij willen aannemen, dat het een hele last is om in een groot gezin de jongste te zijn.) Ik had een zeer nasale stem. Men dacht nu, dat ik dit expres deed, om te hinderen: ook later in mijn leven zou mij geregeld destructiviteit, maliciositeit en nasaliteit aangewreven worden. Thans deed dat dus, gewapend met fundamenteel onbegrip voor mijn positieve bedoelingen, meester H.J.J. Koppes. Op hoge fluistertoon werd mij toegevoegd, dat ik een verrek- | |
[pagina 15]
| |
keling was, een mannetje, dat het achter de mouw had, en er derhalve van lusten zou. Was ik, zo vroeg de onderwijzer geel, wellicht helemaal belazerd? Van haartje betoeterd, dan? Enfin, zijn woorden waren niet aan dovemansoren gesproken: ogenblikkelijk schee ik uit met etteren. Hoewel een beetje beduusd, dat mijn vocale prestaties zo ondergewaardeerd bleven worden, meende ik toch, dat mijn gehoorzaamheid aan zijn ontkennend gebiedende wijs de fluitketel van meesters gramschap wel van het fornuis zijner depreciatie voor mijn persoon getild zou hebben, en ik was er niet op bedacht, dat zijn wraakgierigheid zover zou reiken, dat hij de kapelaan over mijn gedrag ging inlichten. (Het jongenskoortje luisterde een voorstelling op in de parochiekerk van St. Jan-Evangelist, waar ik ook misdienaar was.) Maar, in goed Nederlands, daarmee had ik buiten de waard gerekend. De ontstemde leerkracht wilde, buiten dat hij me al eigenhandig uit de zangers trapte, er ook nog voor zorgen, dat ik bij de kapelaan in een kwade reuk kwam te zitten, en bij de misdienaars weg zou moeten, of, op zijn minst, achteruit gezet zou worden tot ‘scheepje’ of zelfs ‘links’. Maar dat zat hem niet glad: men moet weten, dat die vogel namelijk niet opging. Ook hij had immers buiten de waard gerekend, want zoals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten, en dat sloeg hier als een tang op een varken; want van de favoriete kapelaan Willems was ik, ik alweer, de fa- | |
[pagina 16]
| |
voriete misdienaar: ik, ik alweer, had het wierookvat bij pontificale manifestaties, ik, ik alweer, diende rechts (met de bel, de gong, het kussen en het boek) in doordeweekse missen, en dat was allemaal niet voor niks zo! En niet alleen! Toen we dus de ochtend daarna, met de pastoor, twee kapelaans en vier misdienaars, het met bakstenen bestraat en door lage, midden boven de rijweg hun takken als gevouwen handen hun vingers ineenwerkende lindebomen beschaduwd kerklaantje afliepen om een begrafenisstoet af te halen, riep kapelaan Willems me naar achter. - Zo: ‘Pie!’ Hij vertelde mij hierop, amicaal smiespelend, hoe ‘der Koppesj’, zoals hij tot mijn vreugde zei, de gevestigde titulatuur negerend, de dag tevoren na de mis bij hem gekomen was, en zijn gal in zijn oren had uitgespuwd. Met verbazing, sprak de kapelaan, met verbazing en een absoluut onvermogen tot instemming had hij de ongekanaliseerde stroom van woede en haat over zich heen laten gaan en komen. Hij had, in gedachten verwijlend bij mijn misdienaarscapaciteiten voor trouwplechtigheden, tijdens welke ik de bruidegom zo hartbrekend onschuldig van opzij placht aan te zien, dat deze met tranen in de ogen het H. Brood ontving, en als wissel op een gulden toekomst een tientje voor de misdienaars gaf, (dat ging dan in een potje, en daaruit werd eens per jaar een reisje naar Monschau, Königswinter met de Drachenfels of de Ardennen bekostigd; overigens, één | |
[pagina 17]
| |
huwelijksmis is me speciaal bijgebleven: de bruid, die al wat moeilijk liep, een japon droeg met een zeer hoge taille en een wijd vallende rok, en erg wit om de neus zag, wilde niet ter communie; dit laatste, zoals mijn vader mij later schamper uitlegde, omdat ze meer zin had in een rolmops. Toch al een rare meid dus, en toen ze naar het Maria-altaar moest om haar Zuiverheid aan de H. Maagd Maria, tevens Moeder van God, en niet zelden afgebeeld met de voet streng op de nek van een veelbetekenend naar de gelovigen blikkend slangebeest, op te dragen, en op het oksaal de oude heer Proktor al diep ademhaalde om een Ave Maria de neo-gotische gewelven in te slingeren, viel zij flauw tegen de vlakte. Dit verwekte een enorm schandaal achteraf, waarom begrijp ik nog niet, maar tijdens het weer op haar prille stokje helpen van het charmante vrouwtje stond ik de jonge echtgenoot dermate angeliek te fixeren, dat hij knalrood werd en niet alleen het tientje voor de misdienaars afstond, maar zich ook meteen meldde als collectant) en bij begrafenissen, waarbij mijn bleke gelaatskleur en mijn sombere snuit, die altijd geïnterpreteerd is als meer gepreoccupeerdheid verradend met dingen van eeuwigheidswaarde dan met aardgebondene, en dit terwijl ik meestal nadacht over het dochtertje van de groenteboer, gevoegd bij de witte wallen onder mijn visseogen, met welke ontsierende vleesuitstulpinkjes ik geboren schijn te zijn, en die in mijn latere leven volwassen hoeren ertoe bewogen mij in het voorbij- | |
[pagina 18]
| |
gaan toe te sissen ‘Vieze Chinees!’, tenminste tot dit in verband met het Gele Gevaar te riskant geworden was, onder mijn diepzwarte, glanzende haar, dat mijn enige uiterlijke charme is, en dat door mijn blonde vader vaak bewonderd is met een peinzende, dankbare zijdelingse blik naar mijn goede moeder, een brunette, zeer tot het stemmige verloop van de plechtigheid bijdroegen, absoluut niet begrepen, (bent u de zin kwijt? Ja, ja, en dat wil literatuurliefhebber wezen, en moeilijke boekjes lezen. Kijkt u maar eens achter die zin, waarin ik bij kapelaan Willems werd geroepen, die samen met de pastoor en de andere parochiegeestelijken achter de misdienaars aandrentelde, een begrafenisstoet tegemoet, voorop Bolijn, die kontekruiper met het kruis en Kolischka met het wijwatervat. Dood was namelijk de oude mevrouw Roling, die heel haar leven in het tuinhuisje van haar villa aan de Nieuwstraat gewoond had, en zó ontzettend stonk, rotte augurken waren er niks bij. Heeft u het verband weer opgevat, of bent u het opnieuw kwijt? Legt u dan het boek maar even weg, smeert u zich eens een boterhammetje met rietsuikerstroop, en ga even een eind fietsen, de vrije natuur in, dorpsmeisjes inspecteren, of bloemetjes plukken, of allebei, ho, ho, u zult zien, vanavond gaat het beter) wat de meester nu eigenlijk tegen me had, en, zoals hij, in het vuur van zijn woorden de omstandigheden steeds meer uit het oog verliezend, mij luid open hartelijk lachend toevertrouwde, hij had gedacht: ‘Wat móttê | |
[pagina 19]
| |
maan, wat móttê maan!’ Inmiddels echter was het lijk gearriveerd, de pastoor nam de kwast al uit het emmertje met wijwater, en begon op krakende toon aan zijn formules, maar omdat hij het geanimeerd gebabbel van kapelaan Willems maar storend vond, beet hij hem op de manier waarop pruimende leken een straal tabakssap wegketsen vanuit een mondhoek (bruine tanden) ontsticht toe: ‘Küep, hai tich ruiig.’ (Wat wil zeggen: ‘Jacob, zwijg!’), waarna hij in een entourage van eerbiedige stilte met krachtige stem verder ging de teksten af te werken, die de liturgie in zo'n geval voorschrijft. Elke ‘u’ sprak hij dan, niet als ‘oe’, maar als ‘o’ uit. Een markante persoonlijkheid, die oude pastoor Genders, over wie in de wandeling als over ‘pastoor’ werd gesproken: in dorpen stijgt iemands prestige dikwerf zo stevig dat hij zijn lidwoord verliest, - een echte geweldenaar, en een beul voor zijn geestelijken, maar ook een vader, hoor, immers: wie zijn kinderen liefheeft, staat er in de bijbel, die heeft de roede niet om hem te sparen, die kastijdt ze. Kastijden deed hij overigens alleen ons, als we aan de wijn hadden gezeten, of anders wanneer wij in de sacristie Pierreke Wemmers, een grote slappeling, burgemeester gemaakt hadden, en dit was uitgelekt. Dat ging als volgt: Pierreke Wemmers werd, op een moment van grote verveling, gegrepen, en achter tussen de aan rekken opgehangen togen en superplies gedrukt, alwaar een sterke akoliet hem de mond dichthield, ter- | |
[pagina 20]
| |
wijl twee andere stevige jonge knapen, gehard in sport en spel, het gebrilde leptosoompje de broek uitdeden, waarna ze na enig zoeken in zijn onderbroek zijn piemeltje keurend in de hoogte trokken, onderwijl zingend van ‘Tantum ergo sacramentum, veneremur cernui, et antiquum documentum, novo cedat ritui! Hei, mag ik je pissertje eens zien? Ik zal je niet bezeren, alleen maar even scheren, en wie weet, beneed, laat je wel een scheet’, waarin het op het eerste gezicht vrij merkwaardige ‘beneed’ op grond van ritmische overwegingen aan het tweede couplet van ‘De herdertjes lagen bij nachte’ ontleend was, waar overigens ‘beneen’ staat. Tekst en melodie van het gedeelte in de volkstaal waren van Giele Snavel, die altijd haantje de voorste was bij gelegenheden als deze, hoewel hij op andere momenten best met het aldus bewerkte jong kon opschieten, soms, daar Pierreke roeping tot het priesterschap bezat, en aanleg had voor de vallende ziekte, zelfs uitstekend: Giele Snavel kon militant vroom zijn. Zo toen hij ons de pil moest vergulden, die we te slikken kregen toen er, als eerste teken van de vereenvoudiging der eredienst, die later zulke onsmakelijke vormen aan zou nemen, van hogerhand gedecreteerd was dat voortaan de misdienaars alleen nog maar zwarte togen zouden dragen, in plaats van zwart door de week en 's zondags rood, zoals het tot dan toe geweest was, en helemaal geen schoudermanteltje meer, enkel nog, ook al versoberde, superplies. Doodeenvoudige be- | |
[pagina 21]
| |
zuiniging zal in deze maatregel ook wel zijn partijtje meegezongen hebben, omdat de toeloop bij de zondagse eucharistievieringen reeds toen vies achteruit begon te sukkelen, maar Giele Snavel had er een andere, ons nogal opzienbarend toeschijnende verklaring voor: ‘Wat,’ zei hij met verheffing van stem, ‘als je in Italië rood draagt, dan slaan ze je op het gezicht! Dan roepen ze: “Je spot met onze kardinaal!”.’ Nu wisten wij uit het leven van de H. Tarcisius, knaap en martelaar, patroon van misdienaars en akolieten, dat daar op het Apennijnse schiereiland al sinds het begin van onze jaartelling een heetgebakerde, licht tot stenigen geneigde bevolking huist, maar de relevantie daarvan voor onze altaarkleding, in het goddank katholieke Limburg toch, en niet als christenen te midden van Romeinse heidenen, nee, als jeugdige, onbezoldigde employés in de ambtswoning van het Opperwezen in één het volledigst, het ene, ware geloof toegedane rayons van Europa, dat was ons niet al te duidelijk. Enfin, zo groot het gezag van Giele was in aangelegenheden als deze, even onomstreden was zijn leiderschap in de duistere mysteriën, die in de linker sacristie rond Pierreke Wemmers, die slappe zak, werden aangericht. Maar daarbij moest de pastoor het niet te weten komen, want dan sloeg hij je met zijn benige hand, aan één der vingeren waarvan de herderlijke ring flonkerde, tegen de schedel, dat je dacht dat het uur van de Vespers was aangebroken | |
[pagina 22]
| |
en de klokken luidden, luidden. Kere weerom, reuze reuze, kere weerom, reuzegrom. Die klokken, even iets anders, wérden volgens de dorpelingen niet geluid, die luidden zélf, een kwartier voor de aanvang van elke Mis, elk Lof, elke Vespers of Completen. Het trömpte; weinigen realiseerden zich, zo zeer hangt er ontzag in & om de kerken, de mensen durven er gewoonweg niet van te denken, dat daarvoor de koster zich de armen uit de kom moest werken, staande achter een dikke pilaar, rukkend aan en zich schrap zettend tegen het vervolgens terugschietende klokketouw. Ik, als misdienaar, wist het, al durfde ook ik vanuit de koorbanken, zo geschikt om onder de eredienst de meisjes te bekijken, maar nauwelijks dat gênante op-en-neer-zwoegen van de koster, een schriel manneke, wiens handen meer stonden naar het maatvast spelen van pareltjes uit het rijk der gewijde toonkunst als ‘Jesu, joy of man's desiring’, te aanschouwen. De koster keek zeer dromerig tijdens de arbeid door zijn bril de toekomst in, en ik dacht aan het geitje thuis, dat in het begin de droge navelstreng nog aan zijn buikje had hangen. In de mening, dat het hier een strootje betrof, dat, naar analogie van dat, wat aan het poepertje van de bekende ekster is blijven plakken, - het diefachtige dier kan als gevolg hiervan niet kakken -, op ongeregelde wijze zich aan de buik van mijn troetelbeestje had gehecht, placht ik wel eens krachtig aan de sliert te trekken, met geen ander resultaat overigens dan | |
[pagina 23]
| |
dat het geitje zich rot schrok en kort maar pijnlijk mekkerend met alle vier de pootjes tegelijk uit het malse gras opsprong. Het zoogdier bekleedt een warme plaats in mijn herinnering, deels omdat ik in de stapels schoolbloemlezingen, die een van mijn broers van zijn periodieke bezoeken aan een in afzondering wonend priester te N. mee naar huis bracht, steeds opnieuw een roerend vers aantrof over een gei-teke-wat-moet-je-met-je-warme-snoetje, deels ook omdat ik gefascineerd was door de met astronomische traagheid uitbottende, vreemd harde knobbeltjes vooraan op zijn ambivalent aanvoelend schedeldak, die wel enigszins overeenkwamen met de twee bulten op mijn eigen haarlijn, een overblijfsel, naar wordt aangenomen, van de vele bezwijmingen die in die dagen mijn deel waren, een gevolg van de verplichte nuchterheid in de mis, (ik kom hier nog op terug, zij het helaas nauwelijks minder vluchtig dan op deze plaats), maar toch vooral omdat het geitevlees zo ongelooflijk lekker smaakte, toen mijn vader eenmaal aan het stichtende gehuppel van het lieve dier voor goed een eind gemaakt had. Niet dat ik de kerk en de pilaren met een geitje en zijn speelse stelten zou willen vergelijken, overigens, al hou ik meer van dit soort vergelijkingen dan van voor de hand liggende als de frequent gedebiteerde tussen het gezicht van Luns en een flinke voederbiet, - ik dacht aan dat geitje, meer niet. Aan koeien dacht ik nooit. Wat meester Koppes betreft, die in de vijfde, toen | |
[pagina 24]
| |
ik weer net als twee jaar eerder bij hem in de klas zat, vaak vervuld van existentiële walging uitriep: ‘Die Péke Hawinkels, dat is niet meer dat lieve jongetje van de derde klas? Die wil niet meer leren, die wil alleen maar achter de meisjes aan zitten en kattekwaad uithalen en zijn ouders verdriet doen!’ Zo was het. Alleen dat van die ouders verdriet doen, dat heb ik nooit graag gedaan, maar die deden mij nog meer verdriet, - mijn vader als hij me afranselde dat ik meende dat de Mongolen ons land overstroomden of wanneer hij mij de baard inzette, dit wil zeggen zijn grote, speciaal voor dit doel ongeschoren gehouden kinnebak met de genegenheid van een wolf en het effect van middelgrof schuurpapier krachtig over mijn poezele koontjes wreef, en mijn moeder, als ze, net op het ogenblik dat ik in volle run op weg was om een eclatant doelpunt te maken, mij riep, om boodschappen te gaan doen of het konijnehok schoon te maken. Als ik daar dan wat van zei, dan grinnikte ze: ‘Man kann ja nicht wissen, wie die Hühner pissen’, en duwde haar hand, die vaak nog nat was van het zeepsop, liefkozend door mijn haren. Had ik wat aan! (Haar woorden sloegen op het raadselachtige fenomeen dat kippen, die wél drinken, niet pissen. Zouteloze lieden breiden het versje wel uit met de regels ‘Man kann auch nicht weissen, wie die Fische scheissen.’ Dit is quatsch. Verder is het nog van groot belang te weten, dat konijnen níét drinken, maar bizar genoeg wél pissen. | |
[pagina 25]
| |
Hieraan zien wij weer eens, dat de teleologie het niet gemakkelijk heeft, wat we wel eens wat meer mogen bedenken, als we weer wat te zeggen hebben over de kloosters.) Maar om met die anakoloet van hierboven, aan het begin van deze eigenste alinea, verder te gaan, een keer met Carnaval, toen ik zeer tegen mijn zin werd meegesleept, letterlijk hoor, door een groep leeftijdgenootjes, onder wie men Henkie Bouwens had kunnen aantreffen, het slijmballetje, dat altijd nieuwe knakkerpistooltjes bezat, alsmede de door mij hogelijk bewonderde Hupie Wouters, die in staat was tot de meest ongelooflijke fantasieën, meestal ontstaan onder invloed van zijn veelvuldig bezoek aan de kinderfilm op zondagmiddag, waar ik niet dan bij hoge uitzondering, het moest al Tweede Kerst- of Paasdag zijn, naar toe mocht, maar ook niet zelden van volstrekt eigen vinding; dan raakten mensen hun gevoel voor plaats en tijd kwijt in een vechtpartij, klommen vervolgens geheel verbouwereerd boven op de kerk, in de mening dat dat de Cauberg was, maakten daar de broek los, en scheten dan eens flink naar beneden - precies onder de consecratie secuur in de kelk, zodat de wijn in het rond spatte en de celebrant even begenadigd met zijn gezicht begon te trekken als Hupie Wouters dat kon. Die had, en hiermee is de terugkeer naar meester Koppes ten tweede male in een anakoloet blijven steken, daar zit iets achter, zelf een altaartje bij hen thuis in de kelder, onder de bakkerij en naast de varkensstal. Daar | |
[pagina 26]
| |
speelde hij vaak Misje, maar dan stonden zijn gedachten meer naar zijn Heeroom in de Missie dan naar grappen en grollen, en dan kwam dus meer de zalvende dan de komische kant van zijn mimische talent aan bod. Goed. We bevinden ons dus met een groepje op weg naar meester Koppes zijn huis, we lopen gearmd door onze straat, het is donker & Carnaval, - en het wordt tijd voor een lyrische passage. Die straat is grijs en donker, alle gordijnen zijn dicht, en het feestgewoel der volwassenen is elders, in drukke, verboden cafés, waarvan wij de voorstelling hebben, die past bij hen, die overal maar een glimp van gegund wordt. In die straat hangt aan dwars van huis tot ander huis gespannen kabels een lange, ascetische reeks lampen, die hun licht als loze, onstoffelijke lampekappen hard & zielloos op de steenslag laten slepen. Het licht was onvriendelijk, wispelturig als het is: op zomeravonden, als er met de bal gespeeld wordt, en tientallen motten en door het schijnsel verzilverde vliegen een kluwen van rust om de peer spinnen, dan kan het veelbelovend zijn. Dan zat ik in het raam, en keek, niet naar mijn zusjes en hun bal, maar naar het licht, dat die verwerpelijke meidenspelletjes op een vreemde manier dempte, als het ware naar een andere, kalmere tijdsorde verwees, - en ik stelde me er God weet wat van voor. Maar het kan ook exclusief zijn, misschien is het dat wel het liefste. In mijn herinnering, wie zal zeggen hoe dat komt hangen die abrupte vakken licht uit die omgekeerde | |
[pagina 27]
| |
botervloten op onnaspeurlijke wijze samen met een goor, wreed wijf, dat met korzelig samengeknepen ogen de pot, ook, en dan in de zogenaamde betere kringen, wel ‘nachtspiegel’ genaamd, misschien in verband met de bijnaam voor dokters, immers ook in die betere kringen thuis, te weten ‘piskijkers’, ik bedoel maar, wie zich in een pispot spiegelt moet een vreemde opvatting over zichzelf hebben, de nachtspiegel dus ledigt op het hoofd van haar man, die lallend op de stoep te zingen staat van ‘Laura, lief mormeldier, toe, geef nou die sleutel hier’, zo valt het licht, streng & zuinig, haatdragend en vol onwil tot begrip, uit de rij straatlampen in een rij van elkaar gescheiden bundels op het wegdek, - ik voel me niet dikwijls thuis in dat licht, alsof het voor sommige mensen te zeer een bespotting is, dat beetje, waar ze het mee moeten doen. Maar ‘'t Is ja Vastenaovond, troederiederallala, 't is ja Vastenaovond, troederiedera. En as het Vastenaovond is, dan sjpringt der doevel oet de kis (bis)’, - dat zong het groepje, dat al sedert het begin van dit lyrische excours geanimeerd door de lichtbundels in de straat host; wij zongen het, alsof Anton van Duinkerken ons overhoorde, - een & ander in weerwil van het feit dat dit lied mijn instemming in het geheel niet kon wegdragen, vanwege de mijns inziens al te simpele tekst, om welke reden ik de vreugde trachtte te verpesten door het op zijn Hollands te zingen, en te spreken van: ‘En het is immers Vastenaöovend, truiderijderellellee, het is im- | |
[pagina 28]
| |
mers Vastenaöovend, truiderijderee. En wanneer het Vastenaöovond is, dan springt de duivel uit de kist etc.’, zoals ik in latere jaren zatte jongemeisjes tijdens het Hoogfeest van Carnaval, in plaats van dolzinnig uitgelaten en met verzadigd stemgeluid, een geblaseerd, op beschaafde maar toch niet onvriendelijke toon uitgesproken ‘Alaaf, hoor’ toevoegde, wat het feest dikwijls danig in de war schopte. En onder dit gezang kwamen we dan, ‘Eindelijk!’, krijst de lezer, aan bij het huis van meneer Koppes, die op zijn studeerkamer zat te denken: ‘Hoe vroeg, hoe laat of bij welke gelegenheid ook, altijd zag men op zijn studeerkamer licht branden.’ Het plan kwam spontaan op om een aantal stinkbommetjes door de brievenbus inwaarts te werpen, zulks volgens de sceptische geluiden van Hupie Wouters met geen ander resultaat dan dat mevrouw Koppes, de moeder van de meester, verrukt zou beginnen te grinniken, omdat ze dacht dat zoonlief beneden een kopje koffie kwam drinken. Zo gezegd, zo gedaan, en niet alleen drie stinkbommetjes verdwenen in de brievenbus, maar om het olfactorische gebeuren wat pit bij te zetten werden daar nog een achttal zevenklappers achteraan geworpen. Zeven maal acht is zesenvijftig. Een hele verrassing voor het gezin Koppes, waarvan dan ook de voornaamste representant, meester zelf, even daarop uit het gangetje kwam gestormd, maar hij had het nakijken. Als hazewindhondjes waren wij er al vandoor gegaan, | |
[pagina 29]
| |
op Karel Stronk na, die altijd zei, dat ze hem niks konden maken, en die ze nou dan ook ongenadig gereten kreeg, de held. Achter de boterhammen! Henkie Bouwens hield niet op van opgewonden pret te kraaien: ‘In zijn hemdsmouwen was hij, in zijn hémdsmouwen.’ Nu wist ik niet wat dat betekende, maar was me dat even wat! Zo maar in zijn hemdsmouwen! Ik herhaalde deze uitdrukking in het verslag, dat ik van dit avontuur op meer dan een plaats uitbracht, dan ook vele malen, net zo lang tot mijn oma, toen die aan de beurt was, bezorgd aan mijn moeder, haar dochter, ging vragen waar ik zukke taal toch leerde. Laat ik, zo zeg ik, nog maar eens wat over kapelaan Willems vertellen. Als wij op Eerste Vrijdag de communie gingen rondbrengen aan de zieken, dan ging dat zo. Voorop ik, met een lantaarn in de rechterhand, welks model aan de bovenkant nogal open gedacht was, zodat men er bij herhaling de fikken aan verbranden kon, en in de linker een bel, waarmee men met mate moest bellen, dit om de gelovigen erop attent te maken dat het Voorwerp van hun verering daar voorbij gedragen werd. Die zegen dan op de knieën en sloegen een kruis, gewoon aan de openbare weg, hoor. En als men iemand zag, die dit eerbetoon verwaarloosde, dan werd er met nadruk op de grond gespuwd, met een fluim, die nog niet half zo wit was als de hostie zelf. Op een goeie meter achter me liep de kapelaan met een ruime voorraad | |
[pagina 30]
| |
van deze allerheiligste schijfjes ongedesemd brood in een ciborie, gedempt murmelend. De mensen namen algemeen aan, dat hij in innig gebed verdiept was, zo met de Heiland in een overvloed aan exemplaren tegen de borst geklemd, maar ik wist wel beter: de kapelaan neuriede en zong (Sprechstimme) gedurende deze sacrale wandelingen opgeruimde liedjes. En wanneer er een buschauffeur in zijn overtuiging zo ver ging, dat hij de wagen stop zette om zodoende des te meer gelegenheid tot devotie te scheppen voor zichzelf en zijn passagiers, dan zei de kapelaan zacht: ‘Kiek, Pie, ee kattelieke bös.’ Wat me al op zeer jeugdige leeftijd tot een ingewijde maakte in de opvattingen van de clerus: ik vond het zo mooi. Je kon zo wel zeggen dat alle schepselen uit het juiste, katholieke hout gesneden waren, zelfs profane gevaarten van blik en glas als de autobussen, die ten behoeve van ltm en de Mulder het heuvelland en het natuurschoon doorkruisten. Maar dat de oude Driek, die maar één been had, en een tweede van hout, en zo niet tot knielen in staat was, door kapelaan Willems als volgt becommentarieerd werd: ‘Aha! Gij weigert? Ongelovige hond, wat zult gij lekker branden in het helse vuur’, dat draag ik toch maar liever als een groot geheim mede in mijn hart, zeg. En dat hij, als we de ziekenkamer verlieten, waar de patiënt in sereen kort gehouden licht achterbleef, pieus blikkend naar het altaartje, dat er meestal speciaal voor dit ziekenbezoek op de wastafel was ingericht, zacht- | |
[pagina 31]
| |
jes zong: ‘Hop, Marjanneke, stroop in 't kanneke, laat de poppetjes dansen’, dat zal ik ook maar nooit aan iemand vertellen. En dan die kerk weer. Daar hing boven de communiebank, die de breedte van het hele middenschip besloeg, opgehangen aan de nok van het dak, een reusachtig kruisbeeld. En niet zo maar een kruisbeeld, godverdomme nee, een kruisbeeld als een krokodil. Wel een meter of drie lang, wel twee en meer meter breed - ook wel drie, schiet me te binnen, want is het niet een soort Godsbewijs, dat het menselijk lichaam, met zijwaarts gestrekte armen, de vorm van een kruis heeft, en is de lengte zo van vingertoppen tot vingertoppen niet gelijk aan die van kruin tot voetzolen? - en wel twintig centimeter, met het corpus erbij meer dan een halve meter dik. Er zaten massa's ornamentale krullen aan en uitsteeksels van symbolische aard, het was geschilderd in de lustigste kleuren, en er hing het beeld aan van een Christus, zo naakt & vreeswekkend om te zien, dat men bij ons in de kerk maar zelden de ogen in vroomheid ten hemel sloeg. Deswege is het kruis later dan ook verwijderd. Toen kwam er ook een tafel als altaar, waaraan de Mis gelezen werd met het gezicht naar het volk gekeerd, toen deden ze de communiebank weg en werd er staande gecommuniceerd, net in een tijd dat, een van een heel net binnensmondse heilsformules, juist een zinsnede als ‘samen aan tafel gaan’ gouden tijden beleefde, kortom, toen was de | |
[pagina 32]
| |
lol er goed af. Maar dat kruisbeeld, daar boven in de kerk, dwars & biologerend, was opgehangen aan twee ijzeren stangen, tussen zon en maan, herder laat je schaapjes gaan, dat kruisbeeld, daarnaar keek ik, toen ik nog geen misdienaar was, en dus nog geen toegang had tot het priesterkoor achter de communiebank, gedurende de hele Mis. Er zat een punt aan, en nu was het zo mooi je voor te stellen, dat de kolos op zekere dag omlaag sodemieterde, midden tussen de communicanten. ‘Krrraaakks’, zou het gaan, en het geaderd marmer zou als gebroken ribben uit de vloer omhoog steken. In het allergunstigste geval zou de punt van de neerstortende gigant zich in het hoofd van Hermine Stachelbeer boren, dat mispunt, en haar infame hersentjes met bloed vermengd in het rond doen spatten, bij voorkeur in de gezichten van burgemeester en wethouders, als die - een pikante bijzonderheid: de burgemeester was protestant, behoorde tot het slag mensen, waarvan iedereen weet, dat het de hele dag zit te gapen, en zijn gebeden niet richt tot God, maar tot de pispot - tijdens een uitzonderlijk hoge feestdag in de koorbanken zaten te blinken, ketenen om de nek en hoge hoeden op de zetel achter zich. Dan zou het kruis, hoog opgericht en gruwelijk, aan de tenen schots en schamel gedecoreerd door marmersplinters, als gras, als ijs, een moment lang in alle angstaanjagende glorie staan, een monsterlijke schaduw in het tamme licht dat door de gebrandschilderde ramen naar binnen streek. Dan | |
[pagina 33]
| |
zou het langzaam, traag, zonder haast, zijn prooi verzekerd wetend, voorover de kerk indonderen, als een gorilla van meer dan abnormale afmetingen, - en met zijn armen en onder zijn romp zou het de mensen verbrijzelen die daar in het middenschip zaten te zitten: mannen en vrouwen door mekaar, met hun beste pakken aan, op gehuurde plaatsen met hun familienaam op emaille naamplaatjes in de bank geschroefd, onwrikbaar & geheiligd, maar in de zijbeuken, waar je niet meer dan vijf cent per keer voor een plaats hoefde te betalen, daar bleef iedereen ongedeerd, links de mannen, en de vrouwen rechts. Ik weet niet hoe het komt, maar nu is mijn vertelplezier ineens verdwenen. Ineens heb ik geen zin meer om verder te gaan, over de beelden van de twaalf apostelen, die in een dubbele rij langs het middenpad stonden, over het beeld van Moeder Anna, die Maria op schoot had, op wier knieën op zijn beurt parmantig de kleine Jezus van Nazareth zat, of over de speciale dienst op Goede Vrijdag, als zich de geestelijken ontschoeid plat op hun buik en de altaartrappen wierpen, en vervolgens in de pakkendst lamenterende klaagzangen losbraken die men zich maar herinneren kan, en voor de beklemmende werking waarvan het elkaar toesnuiven van het woord ‘Zweetvoeten!’ door de koorknapen voor de koorknapen slechts een magere voldoening betekende... Maar het komt wel terug, laat niemand zich de frivoliteit permitteren de kansen hierop niet al te zwaar | |
[pagina 34]
| |
in te zien: niets kan mij remmen als ik eenmaal aan het redeneren ben geslagen, en niets zal mij ervan weerhouden om ooit, in de toekomst, misschien nog binnen het bestek van dit bescheiden drukwerkje, een boekje open te doen over de godslamp, de gong en de kruisweg met de Farizeeër met het ene oog. |
|