| |
| |
| |
Nawoord
Het fabuleren zit bij ons in de familie. Niet-ingewijden verdenken ons vaker van liegen, omdat ze geen waarde hechten aan het ‘si non e vero...’. Ons is de formulering zeker zoveel waard als de inhoud van het verhaal, laat staan het waarheidsgehalte.
De vraag beantwoorden: wat is Wahrheit en wat Dichtung in de Autobiografische flitsen en fratsen is onmogelijk, en zeker voor een Hawinkels. Meer nog, het antwoord is ongewenst. Zo werkt literatuur niet en zo werkte Pé nog veel minder. Uit verschillende personen werd één personage gemaakt, eigenschappen en daden van de een werden vrijelijk toegekend aan de ander en of een gebeurtenis ooit had plaatsgevonden, was la moindre des choses: het had zo toch kunnen gebeuren, en dan zou het ‘beter’ geweest zijn. Daarom ook was het voor hem ondenkbaar dat iemand zich gekwetst zou kunnen voelen doordat hij er in Pé's boekje minder goed af kwam. hij was het immers niet.
Opa Heijboer stierf in 1944 en ik ben van '38, maar ik hoor hem nog zeggen: ‘Ja, en dan die boer
| |
| |
bij ons op Nieuw Vossemeer, die niet wist hoe hij z'n peeën op huis aan moest halen. Heb ik jullie dat nooit verteld?’ De groteren wisten wat van hen verwacht werd, dus die riepen met z'n allen: ‘Nee, opa, wat was daar dan mee?’, waarop opa: ‘Da's gek, ik zou gezworen hebben dat ik dat wel al eens verteld had, maar allez, gullie zult er niet om liegen, dus dan zal ik wel abuis zijn.’ En, vanzelf overgaand op zijn moedertaal, het West-Brabants, begon hij voor de zoveelste keer: ‘D'r was dus bij ons een boer, niet zo'n slimme boer trouwens, maar daar kon hij niks aan doen, want hij was nog maar pas begonnen. Toen tegen Sinte Dries de peeën binnengehaald moesten worden, dacht hij dat ze vanzelf naar huis zouden komen lopen.’ Volgde het repeteerverhaal van de peëkes die niet wilden opstaan en naar huis gaan, het varken dat geen peëkes wilde eten, de hond die geen varken wilde bijten, de klippel (knuppel) die geen hond wou slaan enz. En wanneer we allemaal met rooie oortjes nog zaten na te genieten van de optocht tot slot: ‘Dat liet die kater zich geen twee keer zeggen natuurlijk. En zo ging de kat achter de muis, de muis achter het touw, het touw achter de os, de os achter het water, het water achter het vuur, het vuur achter de klippel, de klippel achter de hond, de hond achter het varken, het varken achter de peëkes en zo kwam alles nog op tijd terecht, want de volgende nacht vroor het dat het kraakte,’ dan informeerde opa, die, zoals ik later van mijn moeder hoorde, lezen
| |
| |
noch schrijven kon, of hij dan ook nooit had verteld hoe het komt dat de beer zo'n korte staart heeft, of hoe de vos de verwaande raaf beetnam, hoe de wolf te pas kwam, toen hij na het relaas van de vos ook de jongen van de meerkat ging bewonderen enz. enz. Namiddagen lang, gezeten in zijn rechte, hoge leunstoel naast de potkachel met ons in een halve cirkel aan zijn voeten. Zonder licht uiteraard. Pas naderhand heb ik begrepen dat deze vertelsels het daglicht niet konden verdragen.
Opa was door een beroerte gedeeltelijk verlamd en bracht dus zijn leven door in bed en in zijn stoel, waar hij meestal door Toon, mijn vader, ingeholpen werd. Was het mooi weer, dan zat hij graag in het rozenprieeltje op de stoep onder de kersenboom.
Meestal moest ome Kees (van het zwembad) dan meehelpen dragen, maar dat mijn vader iedere reus gemakkelijk aan zou kunnen, stond voor mij als een paal boven water vanaf de dag dat ik hem in zijn eentje opa met stoel en al de drie trappen op zag dragen van de stoep het huis in onder het angstig geroep van oma: ‘Toon, zèdde nie wijs. Ge vertilt oe eige.’ Nee, Toon zou zich nooit vertillen. Dat stond voor mij vast.
Voor Pé's vertekening zij vooral verwezen naar hoofdstuk 11.
We woonden in Hoensbroek in de Kriegerstraat, na de oorlog om associatieve redenen omgedoopt tot
| |
| |
Mgr. Lebouillestraat. (Hoe zot deze maatregel was, bleek toen ik in Hilversum kwam te wonen en mijn bakker meneer Krieger heette.) Daar had opa twee huisjes laten bouwen, tegen elkaar aan met, om grond te sparen, een gezamenlijk gangetje om achterom te komen. Wij moesten dus altijd langs zijn huis, want voorlangs ging je als kind nooit.
Aan zijn kant van onze huizen lag een tuin, ruwweg ter grootte van een half voetbalveld, die ieder jaar door mijn vader in zijn geheel werd omgespit, bezaaid en beplant. Beide laatste met zaaigoed dat hij betrok van A.D. Hobbel, Zaadteelt en Zaadhandel, Zevenbergen. Kennelijk ooit verhuisd, bleef deze firma de aangepaste oude enveloppen voor haar correspondentie gebruiken. Ieder vroeg voorjaar viel het boek met de aanbiedingen in de bus en telkens opnieuw nam mijn vader het ook mee naar de mijn om van enkele collega's wat kleine bestellingen te krijgen. Iedereen had bij ons in de buurt een groentetuin en door een soort mini-agentschap verdiende mijn vader de prijs van het voor onze tuin benodigde zaad goeddeels terug. Ik heb altijd het gevoel gehad dat hij zich daarvoor enigszins geneerde. Het rondbrengen van de catalogus liet hij aan ons over.
Die grote tuin - achter het huis hadden we nog ‘de kleine tuin’ - was enerzijds de schrik van ons kinderen, (wieden, erwtenrijs planten, aardappels rapen), anderzijds het begin van ons paradijs. Je kon
| |
| |
aan de waspalen je vlieger verankeren, als je moest gaan eten, je kon op het weitje met het bokje stoeien en hij leverde kroesjelen (kruisbessen) en miemelen (aalbessen). Aan de achterkant was hij afgescheiden van de wei van Coumans (spreek uit Koemans) met knotwilgen, in ons verre verleden door opa geplant, en die mijn vader bonenstaken, boompjes om de waslijnen aan te spannen, erwtenrijs en stelen voor zijn tuingereedschap leverden, en voor ons ongekende mogelijkheden om te spelen in de holle stammen, er stiekum vuurtje in te stoken, om er zwaarden en speren te snijden uit de takken en om erachter vandaan te schelden op ‘vuilakken’ uit andere buurten die in ons gebied binnendrongen. Het grootste schorem vonden wij de kinderen van het Emmakinderhuis. Immers, die waren protestant (en dus verdienden ze door ons uitgejouwd te worden met ‘protestantse apen liggen in bed te gapen. / Denken niet aan God, / maar aan de pispot.’) Doordat ook deze jongens echter niet vooral irenisch waren ingesteld, eindigde menige verbale confrontatie (gek, dat ik me niet meer herinner waarvoor zij òns uitscholden) in een gegooi met stenen, stokken en rot fruit. Vooral mijn oudste broer en Wily Popma waren meesters in de precisieworp.
Dat gebied achter onze tuin, dat begon met de wei van Coumans, liep eindeloos ver door. Naar het oosten tot de wei van Jennes, het genoemde Emmakinderhuis en het Lomahuis, maar dan was je al bijna
| |
| |
op de Butting, maar daarover straks. In het zuiden moest je eerst rennend door de wei van Driek. Dat was vreselijk spannend, want ‘Driek gooide met de riek’. Dat hij dat inderdaad deed, mochten wij ervaren op de dag van mijn Eerste H. Communie (eind eerste klas). Wij speelden verstoppertje, soms overlopend in tikkertje, tussen de kleine hooischelven en waren ongemerkt in de wei van Driek terechtgekomen. Plots een panisch geschreeuw ‘pas op, pas op!!’ van de anderen en ineens een vliegend voorwerp bij onze hoofden. Iedereen zwoer later thuis dat dàt nou ‘de riek van Driek’ geweest was.
Driek vervulde in onze straat de rol van de klassieke heks. Wij waren als de dood voor hem. Hij was oud en moeilijk ter been. Liep dus met een stok. Had kennelijk nogal wat verdriet te verdrinken èn liep geregeld met een sikkel en een jutezak op straat om voer voor z'n konijnen te snijden. Dus wisten wij te vertellen dat hij zijn vrouw sloeg en de hammen pas van zolder haalde als ze bewogen van de maden.
Voorbij de wei van deze Driek dan lag een drassig bosje van kleine elzebomen en struiken. Als de hutten die wij daar gebouwd hebben slechts semipermanent waren geweest, zou Nederland nooit zo'n woningnood hebben gekend! Nergens kon je zo goed vuurtje stoken en aardappels poffen als juist daar. Alleen was het altijd uitkijken geblazen, want je zat zo goed als op de grens van De Butting en De Dem, hoewel die laatste pas echt aanspraken kon
| |
| |
doen gelden op het ‘Pendersbosje’, waar wij dus weer alleen groepsgewijs naar toe durfden.
Aan de overkant van onze straat hield schuin tegenover ons huis de bebouwing op en begon het weiland. Onderverdeeld in de wei van Snakkers (Sjnakkesj), van Custers, van Dormans, enz. Allemaal van elkaar gescheiden door hoge braamstruiken en beplant met fruitbomen. Dus moesten we ook daarvandaan menigmaal het frêle lijf redden met een roekeloze duik door de struiken of het prikkeldraad, als de eigenaar onverwacht verscheen. De ergste was Snakkers, terwijl die toch, zo hoorden we thuis mompelen, die Engelse piloot op zijn hooizolder had verborgen.
Onderaan de straat stond onze school, de Petrusschool, waar in de derde en later de vijfde klas meester Van 't Hooft stond, die met Pé een soort haatliefde verhouding had, en kennelijk Pé met hem ook. Toch is het meester Van 't Hooft geweest die ervan overtuigd was met Pé een wat eigengereid en lastig, maar onmiskenbaar universeel genietje in de klas te hebben. Maar bij de zangles moest hij maar liever zijn mond houden. Reden ook waarom hij niet, zoals onze oudste broer Wily en ik, opgenomen werd in het zangkoor van het schoolhoofd, meester Rats. De fraaie zangstem hadden wij overigens, dit even tussen haakjes, van onze vader, die, vooral tijdens het scheren met een uitklapscheermes, dat werd aangezet op een riem die achter het handvat van het raam- | |
| |
spanjolet werd geklemd, boven de gootsteen in de keuken, met een heldere bariton kon zingen van ‘Laura, lief mormeldier, geef toch die sleutel hier’, hetgeen mijn moeder steevast deed uitroepen: ‘Toon toch, denk om de kinderen’, waarop mijn vaders gezang prompt werd afgebroken met gelach en de uitroep ‘Achwat, daar moeten ze maar tegen kunnen’. Maar goed, Pé niet in het zangkoortje, maar natuurlijk wel bij de misdienaars. Ook dat was traditie.
Die misdienaars hebben bij Pé en bij mij een, toen nog onbewust, anticlericalisme doen postvatten. Je hoorde, zag èn vermoedde tè veel dat niet helemaal strookte met de wierook van heiligheid die voor de rest van de parochie moest opstijgen: de kapelaan die bij de offerande, als je wijn in de kelk moest schenken, aandrong op gulheid, de afgeluisterde gesprekken in de sacristie bij huwelijken en begrafenissen over de te verenigen of te begraven personen èn hun familie, de stiekeme conversatie met de koster en andere meelopende zangers tijdens de processie op de Kruisdagen, maar vooral de vaak zeer gemeenzame gesprekken met de plaatselijke taxichauffeur tijdens het rondbrengen van Ons Heer aan de zieken op de Eerste Vrijdagen van de maand. ‘Kiek, Pie, ee kattelieke bös’ is in elk geval wèl historisch.
Volgens mij had mijn vader geen al te hoge dunk van de geestelijken. Hij hoefde, omdat hij continudienst had op de mijn, vaak zelfs op zondag niet naar de kerk, wat hem in mijn ogen iets vrijgevochtens
| |
| |
gaf, maar daarbovenop meende ik geregeld te bespeuren dat hij meer een man was van de innerlijke goedheid en rechtvaardigheid, van ieder het zijne geven en spontane burenhulp, dan van kerkelijke wetten en plichten. Bovendien viel hij 's avonds tijdens het bidden van de rozenkrans wel eens in slaap en had hij openlijk kritiek op de eindeloze sleep Onze Vaders voor de overleden familieleden, voor de missie en zelfs voor ‘diegenen voor wie anders niemand bidt’. Groter bewijs van onafhankelijkheid was in mijn ogen niet denkbaar.
En de dingen die hij deed. De tuin heb ik al genoemd. In augustus-september, als de aardappels gerooid waren, moest heel dat stuk opnieuw worden omgespit en klaargemaakt voor de wintergroenten: andijvie, boerenkool, witte kool, groene kool, rooie kool, winterpeen, spruiten enz. Dan was het vaak zo warm, dat hem het zweet letterlijk van zijn gezicht liep en op de grond drupte. Hij deed dan zijn werkhemd uit en stond in zijn onderhemd, zoals dat bij ons heette, te werken. Dat was schandelijk. ‘Toon, schôm-d-oe-eige, denkt om de mênse,’ zei oma dan.
Met gemaakte onverschilligheid maar met jongensachtig plezier kon hij van het tuinafval vuren stoken die soms manshoog oplaaiden. Wij mochten er nooit aankomen, dat was gevaarlijk, maar achteraf verdenk ik hem ervan dat hij het poken en blazen voor zichzelf wilde houden. Vulcanus heeft nu eenmaal geen knechtjes.
| |
| |
Een andere manifestatie van zijn bovenmenselijkheid was kachelhout hakken. Niet zo maar blokken kloven, nee, oud stuthout uit de mijn, zwart van het koolstof met een aks op een afgeplatte boomstronk tot handzame blokken en houtjes hakken en klieven. Daar mocht je wegens rondvliegende stukken niet te dicht bij zitten kijken. Binnen achter het raam was onze veilige plaats - niet in het minst omdat we zijn vloeken dan niet konden horen. Koolstof, zweet, houtspaanders en geweldige dreunen, plus naderhand een grote berg klein hout die wij moesten optassen in de achterste stal, waar ook het varken stond. Pé moet een grote affiniteit tot die grote roze warme, stinkende lijven gehad hebben, maar híj hoefde er alleen maar naar te kijken en te luisteren, wíj moesten de schillen voor 't stomme beest in de buurt ophalen.
Wat hij over de varkens schrijft, is bijna letterlijk waar. Alleen ome Kees leeft nog in redelijke gezondheid, maar de varkens moesten op hun tijd geslacht. Maar behalve varkens, waarvoor hij altijd nog de hulp nodig had van de melkboer, die kennelijk vroeger in de slachtersbranche had gewerkt, slachtte mijn vader konijnen en kippen, voor onszelf, maar ook voor die mannen in de buurt die dat zelf niet durfden, of die er teveel bij stuntelden. Beesten moesten geslacht, dat stond voor mijn vader vast, maar pas na een fatsoenlijk leven en met zo weinig mogelijk pijn. Een konijn werd bij de achterpoten opgetild en één klap achter de oren met de zijkant van de
| |
| |
hand brak zijn nek, een kip werd bij de poten gepakt, met een korte tik met de kop tegen de hoek van de achterste stal geslagen waardoor het beest bewusteloos was, en daarna onthoofdde hij het met één slag. Woedend was hij op kerels die zo'n beest de strot afsneden en het dan langzaam lieten doodbloeden.
Deze activiteiten, samen met zijn jovialiteit, maakten hem zeer geliefd in de buurt. Die stralende bonhomie was de belangrijkste karaktertrek van de familie waar hij uit stamde: grote boeren uit Roermond, die een vrachtrijdersbedrijf (met paarden uiteraard in die tijd, wat mijn vaders voorliefde voor deze dieren goeddeels verklaart) begonnen waren omdat geen enkele boerderij groot genoeg is om acht zonen te onderhouden. Veel van die vrachten gingen naar Aken via Heerlen. Vandaar dat opa Hawinkels als vrij jonge man in 1914 naar Zuid-Limburg kwam om na verloop van tijd in de mijn opzichter te worden over de paarden. En vandaar weer dat mijn vader wel naar de mijn ging, maar niet onderin, zoals dat heette, ondergronds dus. Ondergronders immers waren (volgens de bovengronders) domme viespeuken, die zoet gehouden werden met een hoog loon. Bovengronders daarentegen die hadden het bekeken, maar volgens de ondergronders waren dat domme, verwaande luiwammesen die nergens voor deugden. Dat was zo sterk, dat zieke ondergronders vaak liever ‘naar beneden’ gingen dan
| |
| |
enige tijd bovenop te blijven. Dat laatste was een schande.
Ondergronders woonden bij elkaar in zogenaamde kolonieën, door de mijn gebouwde monotone woonwijken met pleintjes, met eigen winkels en veel aandacht voor het sociale, inclusief controle. Die kolonieën hadden namen. In Hoensbroek heetten ze: De Dem, De Slak, De Metten, De Stationskolonie, Mariarade, De Steenberg en De Kasteelkolonie. Een mengvorm was De Butting. In de ogen van ons, kinderen, in elk geval was onze straat ver verheven boven deze buurten en de vechtpartijen tussen onze straat en de aangrenzende kolonieën werden dan ook niet veroorzaakt door feiten, maar vloeiden automatisch voort uit een abstract standsverschil.
Bij mijn vader hoefde je daarmee niet aan te komen, voor hem bestonden die verschillen niet en ik weet nog dat hij op een keer geen promotie maakte ‘omdat hij te familiair met de stokers omging.’ De enige aan wie hij echt een onberedeneerde hekel had, was de buurman, maar die strooide dan ook bij voorkeur op Goede Vrijdag de gier uit zijn beerput op dat stuk van zijn tuin dat vlak tegen onze heg aanlag.
Die buurman is altijd oud geweest, zoals voor een schoolkind een juffrouw van net dertig stokoud is. Waardoor de vete veroorzaakt was die er kennelijk bestond tussen ons en de buurman - de buurvrouw deelde daar niet in - is mij niet bekend. De man was
| |
| |
overigens in de hele buurt ongezien. Wanneer hij 's zondags in streepjesbroek, zwarte jas en bolhoed naar de kerk ging, werd hij door niemand begroet.
Pé is in heel deze wereld altijd een beetje een buitenbeentje geweest. Zijn afzijdige, observerende aard, zijn frêle gestalte en zijn buitengewone gaven, en niet in het minst later het feit dat hij apart naar Heerlen naar het gymnasium ging, hebben inderdaad menige buurtbewoner doen verzuchten: ‘Het jong is nog te verwaand dat hij kijkt waar hij zijn teringpootjes neerzet’, of in ons dialect - dat wij overigens thuis weer niet spraken: ‘Dêe hat 't hoëg i.’
Koos Hawinkels
|
|