Winteravondvertellingen
(1994)–François Haverschmidt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |||||||
Leven en Sterven van Jelle, Gal, beschreven door Tulla, Hostilia, Gal. geb. P. met portrait en facsimile aant.InleidingToen Nepos de pen greep en de geschiedenis van beroemde Grieken beschreef, of toen Cesar's leven door Suetonius geschetst werd, toen verwonderde niemand zich daarover, maar nu een dier, een kat, in hun voetspoor treedt en het leven van een' kat gaat beschrijven, nu slaat ieder de handen in elkaâr, en roept verbaasd: Wij zijn in de 19e eeuw! Nogthans heb ik, om de nagedachtenis mijner dochter te vereeuwigen, getracht haar leven en sterven zoo goed ik kon te schilderen, en mogt het al de stijl van eenen Cicero niet zijn, ik hoop nogthans dat zij de verwachting overtreffen mag die men koestert van Een kat! | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
Hoofdstuk I Geboorte der heldin. Verschijning in de woonkamer. Eerste bezoek bij de buren. Twee avonturen. Verhaal van de moeder. Eene ontmoeting.'t Was op een dingsdag middag, even vóór half één, toen ik op de hooizolder 5 jongen ter wereld bragt, in het bijzijn van mijnen jongen meester Frans. Deze door een toeval juist aanwezig, drukte de kleine wurmpjes aan zijn hart, en maakte het eerst de geboorte der heldin bekend. Het is den lezer gewis bekend, dat men de gewoonte heeft om kort na hunne geboorte vele jonge katten te verdrinken, en daarom werden dan ook 3 mijner liefelingen op die wijze omgebragt. Jelle en hare zuster een zwartbont katje Holophernes genaamd bleven gespaard, en werden door mij met melk, waarvan ik rijkelijk voorzien werd, grootgebragt. Zoo verliepen er verscheidene weken, terwijl inmiddels Jelle en Holophernes de oogen openden, en bewustheid van hun bestaan kregen. Het waren een paar lieve diertjes. Zij konden springen dat het een aard had, en zij lachten en kraaiden het meermalen uit van pleizier. Zoo leerden zij allengs zelf eeten en drinken en loopen, en draafden dikwijls de gansche zolder ventre a terre langs. Ongelukken gebeurden er gelukkig niet, als dat ze eens onder het hooi begraven werden, waar zij echter gelukkig weder onder wegkwamen. Toen zij eindelijk een zekeren ouderdom bereikt hadden nam mijn jonge meester ze met naar beneden, en zette ze in de woonkamer neder. Aardig was het hoe zij daar rondspartelden, of achter een touwtje liepen, maar nog aardiger was de beschrijving die Jelle mij van de kamer gaf, toen zij weder in het nest kwam. ‘Ik kwam,’ zei' zij, ‘in een groote kamer, alwaar om een groote plank op 4 palen, die zij tafel noemden, een stuk of 8 groote, logge gevaarten zaten, op kleinere stukken hout, die stoelen heetten. Deze gevaarten bewogen, maakten geluid, en wezen op mij. Dit waren geloof ik menschen. Er waren 2 heel grooten bij, die echter zeer van fatsoen verschilden, want de een had beenen, en de ander had in plaats van dat, een lange lap, die tot op de grond hing. Er waren ook kleineren, | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
en een kleine dikke, die ook beenen had, en nog meer geluid maakte dan die grooten. Dan was er nog ander die naar een groot stuk hout ging, en daar zulk een muzijk en leven op maakte, dat ik van angst de kamer uitliep.’ Ik lachte om Jelle's malle praat, en verklaarde haar dat dit een piano heette. Kort daarop verliet Holophernes ons, en na een hartelijk afscheid, moesten wij van hem scheiden om hem nooit weêr te zien. Drie weken later had dit voorval plaats. Even na den maaltijd bragt Frans Jelle in den tuin, alwaar zij zich vermaakte met de kippen schrik aan te jagen. Daartoe begaf zij zich in het hok, maar naauwelijks werd zulks door haren patroon bemerkt, of deze greep haar en slingerde haar in de aangrenzende bleek van onzen buurman L. Het arme dier, dat niet wist waar het was, liep in de wand, en bragt daar eenige uren in angst en schrik door, totdat ik het daar eindelijk aantrof, en hetzelve op de binnenplaats des buurmans voerde. Maar aldaar werd het door een vreesselijk geschreeuw van meiden en knechten ontvangen, zoodat het in vliegende galop in de wand terugkeerde en vandaar door een stoute sprong over de schutting wederom in den tuin haar's patroons terugkwam. Eerst om 8 uren 's avonds bij de zwartste duisternis keerde het terug. Deze hoewel schijnbaar weinig beteekenende historie heeft toch een grooten invloed op Jelles leven gehad. Zij was sedert dien oogenblik veel kloeker en dapperder dan weleer, en bezocht daarna meermalen de woningen der buren, zelfs over de hoogste ringmuren ja daken klimmende en springende. Niet lang daarna moest Jelle ondervinden dat het katten leven geenszins altijd ongestoord en even genoegelijk is. Zij was namelijk over de muur gesprongen, en bevond zich bij haren buurman D. in den tuin. Terwijl zij vrolijk daar rond wandelde, hoorde zij eensklaps een sterk blaffen, en oogenblikkelijk daarop sprong een kleine hond op haar aan. Jelle wilde eerst vlugten, maar de onmogelijkheid daarvan inziende, besloot zij zich te verweren, en be- | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
gon ontzettend te blazen. De hond nogthans blafte door, ja liet zijne tanden reeds zien, maar door wanhoop gedreven stortte poes zich op denzelven, en krabde hem dwars door zijn linkeroog. Huilend sprong het dier terug, maar kreeg nu nieuwe moed door de komst van een knaap die de heldhaftige Jelle noodzaakte om te vlugten, na haar eerst met een steen getroffen te hebben. Gevaarlijker nogthans was een ander avontuur dat niet lang daarna plaats had; Jelle bevond zich op de zolder bij buurman L. toen zij zich eensklaps door een knecht bij de staart voelde gegrepen, die haar daarop met een stok een allemagtig pak slagen gaf, ja zoo, dat zij dacht te zullen sterven. In haar angst greep zij den knecht bij den arm en scheurde hem woedend het vel open, waarop deze tierende van pijn, haar het venster uit in de bleek slingerde. Van dien oogenblik af, vreesde Jelle meer dan eenig ander dier een mensch, maar was des te beter tegen smart en stokslagen gehard. Eens op eenen avond nadat Oome Brok ons naar bed gebragt en van melk voorzien had, zaten wij beiden in een korf met hooi te keuvelen. Ik was zeer neerslagtig, en nu en dan biggelde er een traan langs mijne wangen. Dat trof Jelle en daarom zeide zij tot mij: ‘Moeder, wat schort u?’ ‘Ach, lieve,’ antwoordde ik, ‘ik herinner mij op dit oogenblik mijn oom, uw oudoom, de goede grijze Ancus Martius Peperbos.’ ‘Wat is hem dan wedervaren, moeder?’ was Jeltje's vraag. ‘Kom,’ hernam ik, ‘dat wil ik u verhalen. Voor een jaar of 5 werd in dit huis Ancus Martius een grijze kater geboren. Het was de zoon van de oude Maria de stammoeder van ons geslacht, die veel op mij en op u geleek. Ancus was een wild dier, maar toen het een jaar of 4 oud was werd het mak, en maakte zich daardoor bij ieder bemind. Maar nu ruim een half jaar geleden vond men de tuin meermalen 's morgens vroeg in wanorde, en op niemand anders werd de schuld geworpen als op Ancus. Deze deed zulks echter niet, want een andere kat Meeuw genaamd, en die nog leeft, een liederlijk sujet, was de dader. Nu wilde het ongeluk dat Ancus eens iets vuils op de zolder gelegd had, en dit gevoegd bij de wanorde der tuin was oorzaak dat men besloot Ancus te straffen. Deze goede, oude ziel zat gerust te sla- | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
pen toen hij plotseling gegrepen, in een zak geworpen, en verre buiten de stad gevoerd werd; daar liet men hem loopen, digt bij het stads Joodekerkhof. Het arme dier vlugte derwaarts, en vleide zich naast een grafzerk neder. De nacht kwam, en toen stierf bij het licht der maan de oude, goede grijze poes van honger en gebrek... Zie mijn kind dat is werelds loon, zoo zal men ook eens met ons doen.’ Tranen verstikten mijne stem, en wij weenden beide, bij de herinnering aan den dood van grijze oom. Kort daarna bevonden wij ons in den tuin, en zagen daar op de ringmuur de beruchte Meeuw, de oorzaak van Ancus dood, zitten. Ik wees Jelle dezelve aan, en sprak: ‘Wacht u voor dat dier. Het is een verderf voor de katten; dat zult gij nog wel eens zelf ondervinden.’ Helaas hoe weinig dacht ik dat die rampzalige kat mij nog eens zulk een smart zou veroorzaken. | |||||||
Hoofdstuk II Jelle komt op school. Jelle wordt meerderjarig, en komt voor het eerst in de vergadering. Gedrag van Meeuw. Ontmoeting van Vader. Gevecht.Toen Jelle 6 maanden oud was, betrad zij voor het eerst de school, die door de kat van buurman P. gehouden wordt, in de ruïnen van een kelder van het Amelands huis. Daar maakte Jelle spoedig verbazende vorderingen, ja, kon binnen 2 maanden lezen, schrijven, rekenen, zingen, en zelfs eenigzins redenaarsgesticulatiën, trots den besten advocaat. Om nu echter eenigzins een denkbeeld te krijgen van het volgende moet ik een woordje vooraf over den toestand der katten spreken. Een kat is een van de oudste en edelste dieren, want zij wordt reeds ten tijde van Henoch en reeds vroeger gevonden, en wat de adel van haar geslacht betreft het is genoeg - wanneer men zegt dat de leeuw en de tijger familie van de kat zijn. Hoe de 1e kat hier te lande gekomen is, is dood eenvoudig. Bij de groote Cimbrische vloed waarbij Engeland van het vaste land werd gescheiden, dreef er een wieg met het lijkje van een kind, | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
benevens een kat uit het zuiden van Gallië (Frankrijk) en landde hier, alwaar toen nog geene menschen woonden. Deze kat heette volgens sommigen Chatzo vanwaar Chat of kat, volgens anderen Putzij vanwaar poes. Zij moest juist jongen werpen, en wierp er 6, die verder deze streken bevolkten. Tegenwoordig zijn er zoovele katten over de geheele aarde, dat er bijna in ieder huis 1 of meer worden gevonden, en daarom is het ook geen wonder, dat zij een onderlinge staat gevormd hebben. De katten staan onder één kat, in ieder land, even als de menschen onder een koning. Deze heet altijd Chatzo en is geheel wit. Die over de Nederlandsche katten staat resideert te Krans, een dorpje gelegen in het schoonste gedeelte van gelderland. Onder deze staan de zoogenaamde Primi die ieder over eene provincie besturen en zwart zijn. Deze woonen in de provinciale hoofdsteden. Eindelijk vindt men de Secundi, die of een stad of een dorp onder zich hebben. Verder zijn er nog scherpregters, die bont zijn, en Furi genoemd worden, alsmede eenige mindere ambtenaars. De Chatzo is niet absoluut maar heeft een grondwet, die 3 wetten bevat:
Ziedaar de staatshuishouding der katten, slechts hierbij nog gevoegd, dat de katten onderwezen worden van hun 6e maand tot hun 9e, dat zij dan meerderjarig en verkiesbaar worden, en dat iedere wijk onder presidéring van eenen Secundus vergaderingen houdt in een saladebak of een kelder. Nu keer ik tot Jelle weder. Toen Jelle 9 maanden oud was, werd zij meerderjarig verklaard, en begaf zich in het bijzijn van mij naar een der saladebakken van buurman D. alwaar de vergadering zou gehouden worden. Hier werd zij onder een gepaste rede door den Secundus met meel bestrooid, en daarna uitgeroepen als meerderjarig, kieswettige, burgeres en verkiesbaare. Verder werd door 2 katers een klein examen van hare kundigheden gehouden, waar zij glansrijk door kwam. De plegtigheid werd besloten door een kleine rede van Jelle, waarin zij plegtig bezwoer de grondwet te zullen ge- | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
hoorzamen, en waarin zij tevens hulde deed aan de nagedachtenis van Ancus Martius. Hare rede maakte goeden indruk, en velen wenschten mij met zulk eene dochter geluk, toen eensklaps Meeuw het woord vatte, en op een spottenden toon, haar hulde aan Ancus begon te weerleggen, ja dezen voor een smeerlap uitmaakte. Het bloed steeg mij naar het aangezigt, maar het was mij als dame niet geoorloofd op te treden, daar de dames alleen wanneer zij burgeres en meerderjarig worden het woord voeren. Ook Jelle mogt niet, omdat het niet in het bestek harer rede lag, en het stond dus te vreezen, dat wij beiden ongestraft onzen grijzen oom zouden hooren lasteren. Maar nu stond eensklaps Jelle's vader Henrij Gall op, en vatte het woord. Hij was zoo even eerst gekomen en had niet bij de plegtigheid aanwezig geweest. Hij wederlegde met zulk een talent de schandelijke taal van den algemeen gehaten Meeuw, dat deze geheel uit het veld geslagen, schier barstende van spijt, onder algemeen gespot en gefluit de vergadering verliet. Bij de deur komende keerde hij zich echter om, en riep met een donderenden stem: ‘Ik zal mij wreken!’ Daarop vertrok hij. Daar de Secundus te regt vreesde dat hij ons op de terugkomst zou aanvallen, zond hij ons een escorte van 20 soldaten (katten) mede, want de katers van 1½ jaar zijn verpligt een half jaar als militair te dienen. Ook vader vergezelde ons, en hield ons onder weg met allerlei gesprekken bezig. Het was half 10 's avonds toen wij te huis kwamen, en wij namen hartelijk afscheid. 's Nachts nagenoeg om half 1 ure werden Jelle en ik wakker door een geducht krijgsgeschreeuw van katten. Wij waren op zolder en daar het luik digt was, zagen wij door het venster het volgende gevecht. Bij het maanlicht hadden zich Meeuw benevens nog 12 andere booswichten van katten uit het Achterom verstout om Henrij Gall aan te vallen, terwijl hij gerust sliep. Hij was nogthans bij tijds opgesprongen, had nog een stuk of 6 katten bij een verzameld en stelde zich dapper te weer. Dit was het geschreeuw geweest dat ons wakker gemaakt had. Wij konden alles duidelijk zien. Henrij had reeds 2 aanvallers buiten strijd gesteld, en tastte Meeuw per- | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
soonlijk aan. Nu had er een fel gevecht plaats. Meeuw scheen te zullen overwinnen, maar kreeg op eens zulk een slag op den kop dat hij bewusteloos neêrstortte. Dat ziende namen zijne handlangers gedeeltelijk de vlugt, en verweerden zich nog slechts flaauw, maar de aankomst van nog 4 katten ter hulp van Gall deed hen spoedig het hazenpad kiezen. De overwinnaars vervolgden hen, en langzamerhand verflaauwde hun geschreeuw, tot het eindelijk geheel ophield. Met een kloppend hart begaven wij ons ter ruste, niet wetende wat schrikkelijk gevolg dit gevecht voor ons zou hebben, want in dien nacht zwoer Meeuw bij zich zelf om zijne schande aan ons te wreken. | |||||||
Hoofdstuk III Gedrag van Jelle. Verklaring des patroons. Kennismaking met eenen jongen kater. De spion. De verleider. Het verraad. De ontzettende nacht. Dood van Meeuw en van Klaauw. Uitvaart van Jelle. Besluit.Nadat Jelle meerderjarig verklaard was, namen hare deugden van dag tot dag toe. Zij werd een schrik voor de muizen en ratten, zorgde met de meeste oplettendheid dat zij de tuin niet bedierf, was vriendelijk jegens iedereen, twistte niet met den hond haar's patroons, kortom, Jelle was een schier volmaakt katje. Nooit heeft zij een droppel gestolen, nooit heeft zij zich schandelijk gedragen, nooit heeft zij een der huisgenooten moedwillig gekrabd. Zij beminde hare moeder meer dan zich zelf, had hare patroonen lief, en wachtte alle morgens bij het bed van haren meester en hare meesteres, die zij met een blij gesnor ontving. Zelfs de jongeheer Feddo Jan had haar lief, niemand haatte haar, zelfs de meiden en knechten noemden haar ‘een lief beestje’. De Patroon legde nog weinige dagen vóór haren dood de verklaring af. ‘Het is een lief beestje, en het wordt zoo mak als haar moeder. Het loopt zoo vriendlijk rondom mij, en al trap ik het soms bij ongeluk, dan blijft het toch doorsnorren.’ | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
Doch genoeg van Jelle's verdiensten. Het maakt mij de beschrijving van haren dood nog zwaarder en bitterder. Jelle trad in Junij en wel op den 17en haar 2e jaar in, en vrolijk werd door ons dien dag gevierd. Behalve Jelle en mij waren nog aanwezig: Henrij Gall, de Primus der stad benevens de Secundus, en dan nog, Klaauw een neef van den Primus, een knappe jonge kater, en nog 2 katten. Ik zelf vierde tevens kraamvisite, want ik was kort geleden van 6 jongen bevallen, van welke 3 verdronken waren. Ik begaf mij reeds om 9 uren naar mijne zuiglingen, maar de gasten bleven nog wat te zamen, doch scheidden te 10 ure. Toen nu Jelle naar huis gaan wilde hoorde zij eensklaps eene stem, die haar riep. Het was Klaauw. Schoorvoetend naderde hij, maar toen hij bij haar was, viel hij voor haar op de knieën neder en legde zijne liefde voor haar open. Jelle bloosde, want zij was jong en onervaren, maar Klaauw week niet van haar, maar prees haar knevel, haar befje, haar staart, kortom hij smeekte zoo lang, totdat het lieve katje hem het jawoord gaf, en tevens beloofde om hem morgen avond bij de ringmuur op te wachten. Daarop scheidden zij, maar hun gesprek was door Meeuw afgeluisterd. Deze had zich als spion in een boom verscholen, had het afgesproken uur vernomen, en besloot daarvan partij te trekken. Hij durfde Jelle niet aan te vallen in het bijzijn van Klaauw, want deze was ontzettend sterk, maar hij kende diens zwak. Hij wist dat Klaauw smoorlijk verliefd was op ratteboutjes en besloot hem daarmede omtekoopen, om hem te helpen, om Jelle in het verderf te storten. Zoo gezegd, zoo gedaan. Nog dienzelfden dag begaf Meeuw zich naar de stadsriolen, en wist daar 6 ratten te vangen, die hij levend onder een bloempot verbergde, en die hij met brood voedde opdat zij elkander niet zouden verslinden. Maar omdat 6 ratten niet genoeg waren, stelde hij zijne wraak eenigen tijd uit, en ving inmiddels zóó in de riolen als in het Achterom binnen den tijd van 10 dagen 44 ratten, zoodat hij op den 28 Junij 50 ratten bij elkander had, die hij toen allen doodde. Daarop legde hij ze op eenen regel, en begaf zich naar Klaauw om zijn snood opzet te volvoeren. Gelijk te verwachten was bezweek | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
deze voor den schat van den verleider, en daarop werd tusschen de beide schurken het volgende plan beraamd: Klaauw zou onder schijn van liefde Jelle naar het eendenhok van buurman D. lokken, zou daarop Meeuw een wenk geven, die dan de eenden en kippen wakker zou maken, zoodat dezen door hun geschreeuw buurman D. te hulp zouden roepen, en alsdan zouden Klaauw en Meeuw vlugten, Jelle aan het gevaar overlatende. Om nu dit arme dier nog zekerder in het verderf te storten, werd bepaald dat Meeuw den nacht vóór de gruweldaad een paar jonge eenden zou doodbijten, opdat buurman D. wanneer hij Jelle mogt vangen, haar nooit zoude sparen. Dit was de snoode daad die de beide booswichten overlegden, en die zij, helaas, maar al te noodlottig uitvoerden. De avond van den 29en Junij 1850 brak aan. Het was een Zaturdagavond. Ik had des middags nog met Jelle op den ringmuur gezeten, maar daarna was de jonge Klaauw gekomen, en had haar medegenomen. Met welgevallen zag ik hen na. Dat wordt een aardig paartje dacht ik; misschien wordt Klaauw nog eens primus der provincie, en dan... welk een eer! Ach, ik dacht niet dat kattenberekeningen meermalen falen. Ik ging naar mijne jongen, en middelerwijl wandelden Klaauw en Jelle in de tuin van buurman D. Toen de avond inviel en het duister werd, wandelden zij daar nog, en Klaauw, die verrader, vleide het onnoozele katje, en noemde het met duizend zoete namen. Eindelijk sloeg de klok 10 uren. Zij jokten en schertsten beiden nog op de ringmuur, toen eensklaps Klaauw zeide; ‘ik weet een muizennest, lieve; zullen wij daar eens heen?’ ‘Met pleizier,’ was het antwoord, en de verrader voerde zijn meisje in de armen des doods. Ik weet niet door wat toeval zij werden opgehouden, althans, eerst om 11 uur en nog later kwamen zij bij het hok aan, alwaar het zoogenaamde muizenest was. Jelle werd door Klaauw in het eendenhok gevoerd en naauwelijks was zij er in, of deze sprong er uit en riep Meeuw. Deze wierp het hok digt en nu zat Jelle in den knip. Daarop ontwaakten spoedig door het gehuil van het arme dier en het rumoer, dat Meeuw maakte, de kippen en eenden, die daarop | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
een aklig en verward geschreeuw aanhieven. Plotseling klonk het geblaf van honden. Meeuw en Klaauw vlugteden, en een geweerschot klonk door de lucht. - Dat schot deed mij, die bij mijn jongen lag ontwaken, en verschrikt opspringen. Ik herinnerde mij dat Jelle nog buiten was, en een bang voorgevoel greep mij aan. Ik nam ijlings mijn besluit, en kroop door een gat dat zich in het dak bevond met levensgevaar tot op den goot. Vandaar sprong ik op een afdak, en kwam zoo door onze tuin in die van buurman D. Daargekomen vloog ik in de rigting van het schot voort, en bereikte dra de vijver en het eendenhok. Angst en ontzetting maakten zich toen van mij meester. Daar zag ik bij het licht der maan 2 mannen, de een met een geweer, de ander met een lange polsstok, benevens nog 2 honden die ontzettend blaften. De kippen en eenden schreeuwden niet minder, maar aklig klonk boven dit alles het angstgeschrei van het ongelukkige dier dat hier vermoord werd. Nog wist ik niets. Ik kroop behendig tot digt bij den vijver, en zag hoe daarin een kat lag, die nu eens zonk dan eens bovenkwam, en telkens als dat laatste geschiedde, door de polsstok weder naar beneden werd geslagen. Het water rondom het dier was door deszelfs bloed roodgeverwd; derhalve was dit het, dat door het geweer was getroffen. Ik kon het dier door de duisternis niet herkennen. ‘Hij heeft genoeg, die eendendief,’ sprak de man met het geweer. ‘Hij zal niet weêr ons uit het bed halen,’ herhaalde de ander. ‘Kom laat ons nu weggaan,’ hernam de eerste, en daarop het geweer over den schouder werpende stapten zij beiden met hunne honden weg. Toen alles stil was, kroop ik naar den vijver en sprong er toen koelbloedig in, zwom naar het lijk, en sleepte het aan wal. Het scheen nog eenigzins te leven. Juist kwam de maan van achter de wolken te voorschijn, en bescheen den drenkeling. Nu herkende ik dezelve. Helaas, ik ongelukkige moeder, stond voor mijne stervende - dochter! O namelooze smart, die mij aangreep! Van het toppunt mijner wenschen, stortte ik in een kolk van ondragelijke ellende. Daar stond ik ongelukkige - en de hoop mijner ouderdom lag vermoord aan mijne voeten. Slechts eene moeder die hare liefeling verloor, kan | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
gevoelen en begrijpen, wat mij in het hart omging. Toen sloeg de ongelukkige nog eens hare oogen op, en sprak met een blik vol liefde op mij gevestigd, en met eene stervende stem: ‘Moeder - ik sterf - ik werd - vermoord!’ ‘Wie, wie, zijn uwe moordenaren, wie leverde u in de handen dezer mannen, waar is Klaauw?’ dit waren mijne woorden. ‘Klaauw en Meeuw vermoordden mij,’ sprak nog eens die mond, om daarna voor eeuwig te zwijgen. Stom van smart stond ik daar, maar eensklaps mij bezinnende, spoedde ik mij naar Henrij Gall, en verzocht dezen om mij te volgen. Hij was niet minder dan ik verschrikt over deez' gruwelijken moord, en zwoer bij hoog en bij laag zich te zullen wreken. Wij droegen gezamenlijk het lijk naar eene donkere plaats achter eenige takken, alwaar het voor ieders oog verborgen was, en scheidden vervolgens, ik met smart, hij met wraakzucht in het hart. Des volgenden morgens om 5 uren verliet ik na een slapeloozen nacht mijne jongen en zocht oogenblikkelijk den Secundus op; maar deze was niet te huis. Daarop besloot ik den Furus op te zoeken, maar kwam onder weegs 2 katers te gemoet, die mij zeiden dat ook deze niet te huis was, maar dat hij reeds om 2 ure des nachts met den Secundus en Gall, benevens nog 19 katten zich naar de saladebak hadden begeven. Ook zij gingen daarheen en ik ging met hen, onder weg over de treurige moord sprekende. Toen wij in de vergadering aankwamen, vonden wij bijna de geheele wijk bijeen. De geheele kattengarde stond op een rei, en alles maakte zich gereed om Klaauw en Meeuw gevangen te nemen. Ik bleef met den Secundus en den Furus en nog eenigen achter, terwijl de anderen uittrokken, en om kwart voor 6 uur, met Meeuw in hun midden terugkwamen. Klaauw was reeds dood, want beproefd hebbende om te ontvlugten, werd hij door Gal, die van woede zich niet kon beteugelen de hersenpan verbrijzeld. Meeuw was woedende. Men had de booswichten gevonden bezig zijnde om de muizen te verslinden, en juist doordien Meeuw te veel van dezelven gegeten had, was het hem niet mogelijk geweest om te ontkomen. | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
Hij werd zonder eenig verhoor aan den Furus overgeleverd, die hem den staart afsneed, daarvan een strop maakte, en hem aan denzelve aan eenen boom ophing. Zoo was het einde van deze 2 booswichten de oorzaken van den dood van Jelle. Toen dit was volbragt werd er besloten om het lijk van Jelle ter aarde te bestellen. Daartoe werd het te voorschijn gehaald, en plegtig naar het graf gedragen, hetwelk op het algemeene katten-kerkhof naast de saladebak was gegraven. De stoet die het lijk vergezelde was aldus. Eerst de Furus met 20 van den kattengarde. Daarop 4 katers uit de familie van den Secundus. Daarop het lijk, gedragen door 6 zwarte katten, terwijl 4 katten van denzelfden ouderdom als Jelle de slippen hielden. Daarop ik, Henrij Gall, de Secundus en 2 katers van aanzienlijken rang. Hierop de kat van buurman P. Jelle's voormalige leermeesteres, vervolgens de naaste buren, 5 in getal en de stoet werd wederom door 20 van den kattengarde gesloten. Bij het graf gekomen sprak de Secundus een gepaste rede uit, sprak van de verdiensten der vermoorde, over de gelukkige toekomst die haar scheen te wachten, en eindigde met het uitvoerig verhaal van den moord. Vervolgens sprak hij plegtig een vloek uit over de moordenaars van Jelle, en de vergadering scheidde weenende, na het, naar den kat gesproken, te jong gestorven dier in het graf te hebben zien nederdalen.
Ziedaar dan, geliefde lezers, het droevig einde van Jelle Gal, dochter van Tulla Hostilia Gal, en de sieraad van haar geslacht, de vreugde van mijn leven, de liefelinge van mijnen patroon en gezien bij de geheele wijk. Requiescat is alles wat ik kan zeggen, en alles wat ik kan doen, is, weenen. Maar tot u, o jeugdige vrienden en vriendinnen, zij in het bijzonder het woord gerigt. Het is wel slechts het woord van een | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
kat, maar het is toch welgemeend: Sluit uw oor voor den verleider, dan zal het u welgaan. Had Jelle niet naar de vleijende taal van Klaauw geluisterd, dan leefde zij welligt nog, had Klaauw zijn oor voor de taal van Meeuw gesloten, dan was hij geen moordenaar geworden, en niet als een hond vermoord. Ziedaar het eenige nut dat gij uit mijn verhaal kunt trekken. Maar nu nog eene bede: als gij dit verhaal leest, herinner u dan dat arme goede poesje, die onschuldige Jelle zooals zij vrolijk snorrende om uwe voeten liep, en denk dan in welk een toestand zij nu is. Toen was zij gelukkig en vrolijk, en nu - nu is haar oog gesloten, nu is haar ligchaam koud, en nooit, nooit zal zij weder ééne stonde van geluk smaken. Vaart wel!
Tullia Hostilia Gall, geb. P. |
|