Uit geest en gemoed
(1894)–François Haverschmidt– Auteursrecht onbekend
[pagina 217]
| |
[pagina 218]
| |
Voorzang: Lied 77: 1, 2 en 4.
O! 't is zoo zoet te rusten,
Mijn Vader! aan Uw hart.
Met al mijn vreugd' en lusten,
Met al mijn nood en smart;
Zoo zoet, met al mijn droomen,
Mijn wenschen en mijn strijd,
Tot U te mogen komen,
Die eeuw'ge liefde zijt!
Bij al de pracht en luister,
Die ons deez' aarde biedt,
Is 't leven vaak zoo duister,
En wij begrijpen 't niet.
Wij zoeken en wij gissen,
Wij vorschen wel gestaâg,
Maar moeten 't antwoord missen
Op menig droeve vraag.
O! geef mij dan te rusten,
Mijn Vader, aan Uw hart!
Gij kent mijn vreugd', mijn lusten,
Mijn nooden en mijn smart.
Wil al mijn wenschen neigen
Tot U en Uwen wil-
Dan, wat mij moog' bedreigen,
Is 't in mijn harte stil.
| |
[pagina 219]
| |
Alle ding wedervaart hun, gelijk aan alle anderen; éénerlei wedervaart den rechtvaardige en den goddelooze, den goede en den reine, als den onreine; zoo dien, die offert, als dien, die niet offert: gelijk den goede, alzóó ook den zondaar; dien, die zweert, gelijk dien, die den eed vreest. Gij zegt: Het is tevergeefs, God te dienen: want wat nuttigheid is het. dat wij zijne wacht waarnemen? en dat wij in het zwart gaan, voor het aangezicht des Heeren der heirscharen? Ik weet een kind, het is nu al lang geen kind meer, maar toen het nog een kind was, een kleine jongen, en de zomer was in het land, de akkers stonden vol koren, dat rijp was om gemaaid te wor- | |
[pagina 220]
| |
den, en tusschen het loof der vruchtboomen gluurden pruimen en peren, alsof zij vroegen dat men haar plukken zou, - dan was er geen school, en de kleine jongen mocht de stad uit, waar de huizen dicht aan elkaar gebouwd zijn, en hij bracht zijn vacantie door buiten, bij zijn grootouders, of, zooals hij het 't liefst en met een zekeren trots noemde, in de pastorie en den tuin van grootvader. Grootvader was alles. Grootmoeder was óók goed, maar voor grootvader gevoelde de kleine jongen - hij heette naar grootvader - zoo iets als voor een Hooger Wezen. Nu was dat ook niet om zich over te verwonderen. Want nooit is er onder een driekanten domineeshoed eerwaardiger zilverwit haar uitgekomen, en geen oogen hebben ooit met zachter zegenende goedheid op kleine kinderen neêrgezien, dan het geval bij grootvader was. De knaap werd niet moê, naar het lieve oude gezicht te kijken, als zij met hun beidjes waren, en grootvader vertelde hem uit vroegeren tijd, van dingen die lang geleden gebeurd waren en menschen die lang geleden hadden geleefd. Grootvader had zelf ook heel wat gezien en bijgewoond: patriotten, en Franschen, en kozakken! Maar hij wist nog veel meer uit nog veel ouder tijden. Van kasteelen en van ridders, en hoe die naar het Heilige Land trokken, om Jezus' graf te veroveren op de Turken; en dàn - dat spreekt: van Jezus zelf, en van Vader Abraham en van Jozef, en Simson, en David en | |
[pagina 221]
| |
Goliath. Want dat stond alles in den Bijbel; en de kleine jongen kon het zich best voorstellen. Hij had het honderdmaal gezien, in grootvaders Bijbelsch Prentenboek. Als het des Zaterdags ongunstig weêr was, en grootvader in zijn studeerkamer met gelijkmatige stappen heen en weder liep, nu en dan een boek nemend uit een van de kasten, die de wanden van het vertrek aan drie zijden achter een wereld van geleerdheid verborgen, als grootvader dan zijn preek overdacht en niemand hem storen mocht; zat - als zeer te waardeeren en zeer gewaardeerde gunst - de kleine jongen muisstil bij de tafel, in grootvaders stoel, waarvan de zitting voor deze gelegenheid met een reusachtig Hebreeuwsch Woordenboek of een anderen foliant was opgehoogd. En hij bekeek aandachtig de kopergravuren, die hij zoo goed kende, en die zijn verbeelding verplaatsten in het Paradijs, of bij Mozes in de woestijn; in Salomo's gerechtszaal of met Elia aan Achabs hof; of wel ze deden hem droomen van de herders in Bethlehems veld, en vervulden hem met een heimelijken afkeer van den valschen Judas en de slechte menschen die den Zaligmaker hebben gekruisigd. Ten slotte onthulde het Prentenboek, als toelichting tot het laatste geschrift van den Bijbel, een deel der verborgenheden van de toekomst. Vreeselijke monsters doemden op uit den afgrond, maar ook machtige engelen versloegen de booze geesten, | |
[pagina 222]
| |
en het Hemelsche Jerusalem daalde neder op aarde. Daar zat dan de kleine jongen en dacht er aan, hoe heerlijk het moest zijn, dat alles aan de menschen te mogen preeken, en hen te waarschuwen, dat ze toch komen zouden in dat Jerusalem ‘dat boven is’, en niet in het vuur, beneden in de diepte, waar de Satan en zijn duivelen wonen. Och, thans is dat alles, wat wij noemen, lang geleden, wel een halve eeuw haast, en de kleine jongen is ten naaste bij zelf een grijze predikant geworden; en grootvader met zijn zilveren haren en zijn zachte, liefdevolle oogen, die is voorgoed vergeten... Of neen, dat is hij niet, en hij zal het ook niet, zoolang zijn kleinzoon nog herinnering heeft. Maar dáárna?... En nu kom ik op wat ik eigenlijk zeggen wilde. In het kerkje, waar grootvader preekte, hing aan de muren meer dan één adellijk wapenbord. Er stonden helmen op afgebeeld en kronen, maar ook zandloopers en doodshoofden; en grootvader wist te vertellen, dat de namen, die daartusschen te lezen waren, hadden toebehoord aan de vroegere bewoners van het slot. Zij hadden in koetsen gereden, met vier paarden er voor, en een Moorsche knecht had op het achterbankje gestaan. Maar nu was er van het slot niets meer over dan de buitenpoort, waarvan het bovenste gedeelte voor duiventil diende, en de opening beneden bood toegang tot een aardap- | |
[pagina 223]
| |
pelveld. Ook was het dorpskerkje bevloerd met grafzerken, en sommige daarvan vertoonden eveneens wapenschilden, doch van het overheenloopen waren de inschriften onleesbaar geworden, en niemand wist meer, wie er onder lagen. Zelfs in den toren, waar de knaap den tuinman van grootvader aan het touw hielp trekken als de klok moest luiden, en waar in een donkeren hoek de zwarte baar geborgen was, die dienst deed bij de begrafenissen, zelfs dáár vond men stukken van grafsteenen. En een vreemde heer met een bril op, die door het dorp gekomen en de openstaande kerkdeur binnengegaan was, had eens tot den klokluider gezegd, dat er Latijn op stond. Hij had ook een beetje van dat Latijn gelezen en voor den klokluider vertaald, en die had het onthouden en bracht het aan den kleinen jongen over. Het was van een dapper krijgsman, die, tot droefheid zijner ouders en tot onherstelbaar verlies voor het vaderland, jong gesneuveld was. Maar waar dat was gebeurd en wanneer, en hoe die held geheeten had, dat had de vreemde heer met den bril niet kunnen ontcijferen. En toen de kleine jongen er grootvader naar vroeg, kon die er hem tot zijn bevreemding ook niets van zeggen. Hij had gemeend, dat grootvader alles wist! Doch de brave man verontschuldigde zich met te verzekeren, dat er heel veel dingen waren, die iedereen vergeten was. ‘Vergeten!’ door ‘iedereen!’ En dan nog wel een | |
[pagina 224]
| |
jong en dapper held, die voor het vaderland was gesneuveld! De kleine jongen kon daar niet goed overheen. En toch beweerde grootvader, dat er zoo wel meer helden en edelen waren; ja verreweg de meesten waren in het vergeetboek geraakt. Het was eigenlijk een gelukkig toeval, als er, ergens op een steen of in een boek, nog iets van zoo iemand te lezen stond. En mettertijd - de knaap had er zich al van kunnen overtuigen - mettertijd raakte dat óók weg. En dan wist op het laatst niemand meer iets af van die edelen en voornamen en voortreffelijken. Dan was het glad vergeten, dat zij ooit hadden bestaan. Glad vergeten! Geen zweem van vermoeden bij iemand in de wereld, dat zulke menschen ooit bestaan hadden! Maar dat was verschrikkelijk! De kleine jongen deinsde terug voor dat peilloos ledig verschiet... Of, neen! het was voor hem aanvankelijk slechts een gaping in het verleden. Dat zij, die thans leefden, in het vervolg ook uit de herinnering verdwijnen zouden; dat men eenmaal niet meer weten zou, niet één, dat hij er ook was geweest, en dat grootvader... Doch tot dit punt gekomen, vatte hij moed. Grootvader? neen, die kon niet vergeten worden! Op een avondwandeling trok hij de stoute schoenen, aan en hij beleed zijn geloof, dat hij altijd aan grootvader zou blijven denken, en dan zouden de menschen, die na hem kwamen, ook weten dat | |
[pagina 225]
| |
grootvader er geweest was! - ‘Zoo?’ glimlachte de oude man vriendelijk, en mogelijk was er wel wat aandoening in zijn stem: ‘Zult gij altijd aan mij blijven denken? Nu, ik twijfel niet, of gij zult uw woord houden, en ik hoop dat gij het lang zult kunnen doen. Ik denk ook nog wel eens aan mijn grootouders, die ik in mijn jeugd gekend heb. Maar dat helpt hen toch niet veel. Want als ik er niet meer ben, kan niemand zich hen meer herinneren. En zoo zal het ook met mij gaan, als gij er eenmaal niet meer zijt. Mijn jongen, dat is ons lot: wij worden allen, vroeg of laat, vergeten.’ ‘De brave menschen toch niet, grootvader?’ meende de kleine. - ‘De braven ook!’ En grootvader haalde, zoowat half voor zich zelf, den tekst aan: ‘Eénerlei weervaart den rechtvaardige en den goddelooze, den goede en den reine als den onreine, zoo dien die offert, als die niet offert. Hun liefde zoowel als hun haat en hun nijd vergaan, en hunne gedachtenis is vergeten’. Doch eensklaps... Was het om den ontmoedigenden invloed te temperen, dien zijn woorden op het kind konden uitoefenen, of wilde hij ook zichzelven troosten van de sombere verzuchting des Predikers? Eensklaps verhief zich grootvaders zachte stem, en op profetischen toon klonk het van zijne lippen, dit woord, dat geschreven staat aan het einde van het Oude Testament: ‘De Heer merkt er toch op en | |
[pagina 226]
| |
hoort, er is een gedenkboek voor zijn aangezicht geschreven, voor degenen die den Heer vreezen, en voor degenen, die aan Zijnen naam gedenken.’ Moet men jong zijn, zeer jong, een klein en kinderachtig wezen, om de gedachte niet te kunnen dragen: ons wacht de vergetelheid? Getuigt het enkel van ijdelheid, aanmatiging, zelfzucht, als men gaarne ‘een spoor’ zou willen achterlaten ‘in den zandzoom van den tijd’? Laat ons eerlijk zijn en bekennen, dat er dikwijls ijdelheid onder doorloopt; ja, dat het dwaze zelfbehagen der roemzuchtigen vaak belachelijk en ergerlijk genoeg achter dien wensch komt uitsteken. Men behoeft zich, ten bewijze daarvan, juist niet te beroepen op dien Efeziër, die - men heeft opgemerkt, dat het gebeurde in den nacht, waarin Alexander de Groote geboren werd -, dien Herostratus, die, om zijn naam tot de nakomelingschap te brengen [356 jaar vóór Christus], den prachtigen tempel van Diana in zijn geboortestad aan de vlammen prijs gaf. Aan zulke waanzinnigen heeft het in geene eeuw ontbroken, en grooter gruwelen zijn gepleegd door lieden, die geen kans zagen, langs een loffelijken weg de onsterfelijkheid te verwerven. Oorlogen zijn er aangegaan door vorsten, wien de lauweren van vroegere veroveraars geen rust lieten. Een stroom van bloed en tranen heeft velen niet kunnen afschrikken van de ‘eer’, eenmaal gebeiteld te worden op een triomfzuil. Anderen | |
[pagina 227]
| |
kozen een schuldeloozer pad. Misschien offerden zij slechts het eigen leven, opdat men na hun dood van hen spreken zou. Of schatten verspilden zij, aan een ‘blijvend gedenkteeken’. Of al hun spitsvondigheid putten zij uit op een daad, een werk, een gedrag, dat, hoe dan ook, hen in opspraak moest brengen; tevreden reeds, wanneer zij voor ‘anders dan een ander’ golden en als ‘zonderlingen’ mogelijk te boek zouden staan. Hebben wij ze zóó niet gekend? Heeft nooit iemand van ons de aanvechting tot iets dergelijks in zich voelen opkomen? Doch neen! Ik wil liever iets beters van u onderstellen. Gij spot met laffen hoogmoed, die tot elken prijs vermaardheid najaagt. Maar hebt gij nooit een edelen naijver bij u bespeurd? Wanneer gij den arbeid zaagt en genoot van kunstenaars, denkers, weldoeners, hebt gij dan wel niet eens bij uzelven gezegd: hoe heerlijk moet het toch wezen, tot zóó iets in staat te zijn geweest? En als men u dan verzekerde, dat zij, die deze dingen tot stand brachten, er bij hun leven weinig dank en voordeel van oogstten, hebt gij dan niet gedacht: welnu, het is een leven van moeite en ontbering waard, om, zij het dan ook eerst later, voor zulke werken gedankt en geprezen te worden? Inderdaad, het komt mij voor, dat door die voorstelling menigeen onder een zware en belangrijke taak staande is gehouden, menigeen zich getroost heeft over bittere miskenning van tijdgenooten, de hoop: het nage- | |
[pagina 228]
| |
slacht zal mijn arbeid waardeeren en er de vrucht van plukken. Er is immers ook een heilige eergierigheid, eene die het niet maar om onze persoon of onzen naam te doen is, maar om iets te worden, te zijn, te volbrengen, iets degelijks, iets goeds en blijvends? Want, neen, den besten voldoet het oogenblik niet, noch ook de korte spanne tusschen wieg en graf. Ach, zij is wel kort! Men is zoo spoedig oud! En hoe weinigen, die het worden mogen. Hoevelen worden er weggenomen ‘in het midden hunner dagen’. Hoe is er meer dan één verteerd, juist door zijn ijver, in 's levens opgang reeds. Zult gij zeggen: dezen waren dwaas? Weet gij, wie het zeggen zou? De ‘Prediker’, deschrijver van het boek, waarin de woorden staan, die grootvader eerst aanhaalde, en die ik u in den aanvang voorlas. Och, geen twijfel, of hij was niet jong meer, die, naar het schijnt, voor niemand minder heeft willen doorgaan dan voor den wijzen koning Salomo; maar Salomo dan, aan het einde gekomen van zijn wijsheid, toen hij genoeg had van al zijn genot, en ook van al zijn werk en al zijn wetenschap! Ik zal niet zeggen, dat hij toen hoegenaamd geen wijsheid meer overhad. O neen, hij toont een scherpen blik op de werkelijkheid, en onder het schrijven ontsnapt er aan zijn pen meer dan één nuchtere waarheid. Ook schijnt hij de ‘vreeze Gods’ aan te bevelen, en ‘het houden van Zijne ge- | |
[pagina 229]
| |
boden’; maar - het is een rechte ‘vreeze’. Men moet, vindt hij, met God op een goeden voet zoeken te blijven, zooals men doet met koningen en met wie de macht in handen hebben. Zij kunnen het hun vijanden lastig maken, - de zwakken trekken altoos aan het kortste eind, - en daarom is het zaak: houdt God te vriend. Maar voorts, voedt geen hersenschimmen, óók niet op grond van overvloedige vroomheid en deugden. Het loopt toch alles uit op moeite en ijdelheid, en op minder dan dat: op niets. Rechtvaardigen en goddeloozen, ze moeten allen naar de dooden, en daarmee is het uit. Een doode weet niets, en een doode is niets. Al was hij bij zijn leven een leeuw; als hij gestorven is, dàn, een hond, mits levend, is er beter aan toe. Weg is zijn liefde, weg zijn haat. Wat heeft hij nu aan al zijn ijver? Of hij goddeloos was, dan of hij ‘recht deed in de stad’, men kent hem niet meer.’ Zijn nagedachtenis wordt vergeten!’ Troostelooze leer? ‘Toch niet,’ zou de Prediker zeggen. Immers de rechte toepassing is volgens hem deze: ‘Eet uw brood met vreugde en drink uwen wijn van goeder harte. Laat uw kleederen te aller tijd wit zijn en laat op uw hoofd de olie niet ontbreken. [Geen rouw dus, geen treurigheid!] Geniet het leven met de vrouw die gij liefhebt, al de dagen van uw korte leven die God u geeft onder de zon: want dàt is uw deel in dit leven en van uwen arbeid, dien gij arbeidt | |
[pagina 230]
| |
onder de zon. Dàt is alles wat gij er van hebt. En, in 't kort, al wat uwe hand vindt om te doen, doet dat uit al uwe macht. Niet geaarzeld, toegetast! Want er is geen werk noch verzinning noch wetenschap noch wijsheid in het graf, het doodenrijk, waar gij henengaat.’ Hadt gij wel gedacht, mijne Hoorders, dat er zulke dingen in den Bijbel stonden? - Waarlijk, men begrijpt niet, hoe zij, die dit boek, van Genesis tot Openbaring, voor ‘Woord Gods’ houden, ingegeven door een Onfeilbaar en Aanbiddelijk Heilige, het met deze letterlijk ‘hondsche’ wijsheid stellen, dezen koelbloedigen spot met ieder zedelijk ideaal! Of is dat oordeel te scherp? Spot de oude Hebreër niet? Is er veeleer als een wanhoopskreet in zijn: ‘laat ons eten en drinken, en, nu ja, onzen plicht doen, hoewel niet al te nauwgezet, waarom zoudt gij verwoesting over u brengen, waarom u last op den hals halen? morgen toch sterven wij’? - Ach ja, het is wel, om er wanhopig onder te worden, ondanks de altoos witte kleederen, en de olie ‘die niet ontbreekt’, en den wijn, en de vrouw ‘die gij lief hebt’.. En als de olie, wat toch óók gebeuren kan, als de olie nu eens wèl ontbrak, en het brood en de wijn; en de vrouw die men liefheeft gaat van ons henen, gaat ons voor naar dat land, waar immers niets meer is, geen verzinning en geen wetenschap? - O mijne lieve Vrienden! Het was goed, dat grootvader zich | |
[pagina 231]
| |
ook dat andere woord uit het Oude Testament te binnen bracht. Het is toch wel een wonderbaar schoon en goed boek, het ‘boek der boeken’, deze Bijbel, waarvan reeds het eerste gedeelte niet besluit, zonder tot de spotters, of de moedeloozen, met hun: ‘dood is dood, en daarna vergeten!’ deze terechtwijzing, deze vertroosting, te richten: ‘er is een gedenkboek voor het aangezicht des Heeren, ter wille van hen die Hem vreezen en die aan Zijnen naam gedenken.’ Lied 223.
Ach, de stroom des levens voert
Zooveel lief'lijks mede
En ons hart heeft, diep ontroerd,
Met den dood geen vrede.
Ons gemoed
Vraagt een goed
Elken dood te machtig,
Onverderf'lijk krachtig.
't Leven, ons door God bereid,
's Geestes eêlste gaven
Zijn geen prooi der sterf'lijkheid,
Worden niet begraven.
Staak uw klacht!
Elke nacht
Brengt een nieuwen morgen:
God zal voor u zorgen.
Grijp dan in uw aardschen loop
Naar het eeuw'ge leven,
Kweek in U de zaal'ge hoop,
Blijf naar 't hoogste streven!
Trouw volhard!
Vrees geen smart!
Wie in tranen zaaien,
Zullen juichend maaien.
| |
[pagina 232]
| |
Gij hebt mij niet hooren zeggen, en gij zult het niet hooren, dat de schrijver van het boek ‘de Prediker’ een dom man was, en dat hij ongelijk had, toen hij de opmerking maakte, dat wijzen en dwazen, goeden en slechten gelijkelijk vergeten worden. Och, het is verbazend, zoo spoedig als de menschen zich over ons gemis heen zetten! Kent gij het versje van Millevoye: ‘De vallende bladeren’? Ik heb er op dien leeftijd, als men bij verzen tranen stort, om geweend, en ik ben er wel eens boos om geworden. Ik kwam er wel eens tegen op. Het was niet waar, meende ik. Maar is het niet waar? In den herfst, als de bladeren vallen, gaat door het bosch, dat hij van kind af lief had, met langzame schreden een jonge teringzieke zijn laatste wandeling doen. Hij weet dat zijn stervensuur nabij is. Men heeft het hem voorspeld: nog ééns zult gij de bladeren zien verwelken, en dan is het met u gedaan: - Nu: zij vallen, de bladeren; en, terwijl zij den weg bestrooien, smeekt hij hen, dat zij de plek, waar hij begraven zal zijn, verbergen mogen voor het oog zijner ongelukkige moeder. Toch, één hoop koestert hij nog. Misschien dat soms, als de avond daalt, zijn geliefde den hoek zal omslaan der sombere laan die naar zijn graf voert. En dàn, als zij daar schreiend nederknielt, mocht dan het ritselen van het dorre loof zijn schim doen ontwaken en hem een oogenblik van troost schenken. Met die bede gaat de kranke, om - niet | |
[pagina 233]
| |
weder: te keeren. Enkele dagen, en men begraaft hem onder den ouden eik. En nu? Zijn moeder weet de eenzamen steen wel te vinden. Trouw brengt zij er hare bezoeken. Doch niet lang meer, helaas! En zijn beminde?... Laat zich wachten. Niemand dan de herder, die zijn schapen door het dal drijft, stoort voortaan de stilte der begraafplaats. Gaat het zoo niet? Doch gij vindt mogelijk dat verlangen, om op ons graf beweend te worden, wel wat heel week, en in geen enkel opzicht ‘gezond’; hetgeen ik u wil toestemmen, als gij de hoofdgedachte van den dichter maar toegeeft, dat, in het algemeen, het beweenen en het betreuren en het missen van hunne gestorvenen bij niet weinigen bijster kort duurt... En dan dit van Beets: ...Der oudren hart is trouw: het laat zijn kroost niet varen,
Al offren zij het Gode, en leggen 't welgemoed
Ter neer in 't donker graf, om voorts omhoog te staren:
Geen nacht des doods, geen macht der jaren,
Scheidt hen volkomen van hun bloed.
Geen nieuwe vadervreugd, geen andre moedersmarte,
Geen goddelijke troost, geen bovenaardsche vreê,
Verdooft zijn beeltnis in dat harte,
Dat nooit zijn kindren telt, of telt de dooden meê.
...Doch, houden wij op, de dichters in het geschil te mengen. Zij schijnen een gunstige uitzondering voor de ouders te willen maken. Misschien doen zij daarmee onbillijk. Mogelijk, dat niet slechts de vaders en de | |
[pagina 234]
| |
moeders, maar dat ook zonen en dochters en echtgenooten en minnaars zelfs een goed geheugen hebben. - Nochtans, wat is het sterkste geheugen? - De ‘Prediker’ had toch gelijk. Allengs breidt zich over allen, beweend of niet, begeerd of verfoeid, goeden en boozen, de immer dichter nevel uit, de ten slotte volstrekt ondoordringbare, van de vergetelheid. O, hoe onnoozel om voor roem te leven! Al bereiktet gij het hoogste, waartoe een mensch hier kan klimmen, gij greept naar een zeepbel. De Egyptische koningen, die zich een pyramide lieten bouwen tot grafmonument, jarenlang zwoegden duizenden er aan om het te voltooien, wat weet men nu nog van hen dan een naam, een klank, die slechts moeite geeft aan de schooljeugd, om hem tot het examen te onthouden? Wie was de dichter der zangen, die naar Homerus heeten? Is er wel een zanger ‘Homerus’ geweest? En wie dichtte Job? - Dit is zeker, dat zij, de onbekenden, wier werken althans nog leven, gelukkiger waren dan zoovele anderen, van wier verdienste de oudheid hoog opgaf, maar geen enkele proeve van hun genie, geen regel schrift, geen streek verf, geen stuk marmer door hun hand bezield, getuigt meer voor de rechtmatigheid van dien lof. Of zijn dezen juist het minst te beklagen? Is vergeten te worden nog zoo heel erg niet, minder dan wat hun weêrvoer, wier glorie men later is gaan verkleinen, wier lauweren men in distelen heeft pogen om | |
[pagina 235]
| |
te keeren? Immers op dit punt is de nazaat al even wispelturig als de tijdgenoot. Vondel en Cats zijn bij beurten opgehemeld en verguisd. Eéns was Rembrandt's kunst goed genoeg om, pasklaar gemaakt voor het een of ander bekrompen vertrek, de ongunst te ondervinden van vocht of stookplaats. Onlangs stond er iemand op, die hem zijn meesterstukken ontzeide, om ze aan een leerling dank te weten. Heeft men Shakespeare ook niet zoeken te onttronen? O humor van het lot, o draak, dien de geschiedenis steekt met hen, die naar aardsche onsterfelijkheid dorsten! Niet onwaarschijnlijk, dat hier of daar een standbeeld staat voor een ontdekker, die nooit iets ontdekte, een uitvinder die nooit aan uitvinden heeft gedacht. Van den rechten man is men het spoor kwijt! Of - weidsche familieportretten moeten dienst doen voor gansch andere personen dan die zij eens voorstelden. Een rijkgeworden afstammeling van volmaakt onbekende geringheden sierde er de zalen meê van zijn ‘voorvaderlijken’ burcht. Konden de henengeganen terugkeeren en zien wat er onder hun naam en met het hunne geschiedt, hoe zouden zij prijzen de gansch vergetenen, de gelukkigen van wie niets meer overschoot! Wat trouwens den grooten hoop te beurt valt. Men zou evengoed kunnen beproeven, elk der droppelen van een vallende stuifbeek, ieder vlokje van een sneeuwjacht, zich in het geheugen te prenten, als den stroom der levenden, onophoudelijk voortschietend | |
[pagina 236]
| |
en elkander onderling verdringend, een oogwenk opduikend uit het onzichtbare om straks weêr, in het onzichtbare te verdwijnen, al die voorbijijlenden, in wier wieling wij zelf meê- en ondergaan, vast te houden en te bewaren voor den eeuwigen ondergang! ‘Goed, goed,’ zegt gij ongeduldig, ‘dat weten wij nu: de “Prediker” was een wijs man; hij had gelijk, hij die zelf ook vergeten is, en wiens werk het misschien evengoed had mogen zijn! Wat korter of langer mag het duren, maar het komt er dan toch in het einde op neêr: geen gedachtenis langer! Voor dwazen zoomin als voor wijzen, voor rechtvaardigen zoomin als voor goddeloozen! Heeft men niet trouwens al voorspeld, dat de gansche aarde eens een ijsklomp zijn zal, een onbewoonbaar gesternte, zonder groei langer of leven? Dàn, geen plant, geen dier, geen mensch meer! En nimmer zal dàn, in iets dat naar brein zweemt, naar denkende hersenen, het besef kunnen oprijzen van een geschiedenis, een beschaving, een opkomen en vergaan van volken en staten; het vermoeden van iets dat naar een menschheid geleek. Hoeveel minder dan van iets dat ons aanging, U en mij, herinnering van onze smarten en onze vreugde, ons hopen en ons vreezen, ons trachten en ons dwalen, het kwaad dat wij pleegden en het goede dat wij beoogden. Uitgewischt dan alles! Weg, of het nooit geweest was! En dus, wederom, de ‘Prediker’ had gelijk, en zijn | |
[pagina 237]
| |
slotsom was nog zoo dwaas niet: ‘neemt het er maar goed van; gij zijt er maar ééns, en dan is het uit?... Stil, mijn arm hart! Stil gij, met uw honend, uw sarrend: ‘Eénerlei weêrvaart allen!’ Als gij zegt: ‘het is vergeefsch, God te dienen; want wat nuttigheid is het, Zijn macht waar te nemen en boete te doen voor des Heeren aangezicht? Gelukzalig de hoogmoedigen! Die goddeloosheid doen, worden gebouwd; zij verzoeken God en ontkomen!’ - dàn, eerstens, gaat gij verder dan de ‘Wijze’, ‘de Prediker’, die het minstens gevaarlijk achtte, God niet te vreezen. En noemt gij dat een halfheid, die u veeleer onwijs dunkt, welnu, verneemt dàn opnieuw dit woord des Profeten: ‘de Heer merkt er toch op en hoort, en er is een boek voor Zijn aangezicht geschreven, voor degenen die den Heer vreezen en voor degenen die aan Zijnen naam gedenken.’ - Wat of hij toch gedroomd mag hebben, die zoo sprak? Of was het wel anders dan een droom, een schoone, maar - een droom? - Ik geloof, hij dacht aan een toekomst, nu ophanden wellicht, een dag die aanbreken zou ‘brandende als een oven’. Hij zou de hoogmoedigen en goddeloozen verteren, maar hun, die Gods naam vreesden, hùn zou ‘de zon opgaan der gerechtigheid’. Want de Heer zou hen ‘verschoonen, gelijk een man zijnen zoon die hem dient met verschooning bejegent’. Zij zouden blijken ‘zijn eigendom te zijn, te dien dage, dien de Heer zich | |
[pagina 238]
| |
maken zou’. En daartoe... Doch gij zucht: genoeg!? Het eerste deel des Bijbels sluit en het andere eindigt er mede. Want ook dáár, aan het slot van het Nieuwe Verbond, is het, van een dag die nadert,- na ‘duizend jaar’, heet het, zal hij komen; dan worden de Boeken geopend, en die geschreven staan in het Boek des Levens gaan in... Och ja, het is Grootvaders Prentenbijbel, die kinderen in verbazing zet en hen blij maakt met een ‘Hemelsch Jerusalem’, maar waarvan tot hiertoe op geen enkele kaart aanwijzing was te vinden! En dus: alles waan? alles onzin? Ook wat Jezus zeide, hij, meer dan alle profeten en dan alle apostelen; niet sprekend in geweldige, en mogelijk opgeblazen, zienerstaal, maar eenvoudig, haast zouden we zeggen, als een kind, ja, doch een kind van Zijnen ‘Hemelschen Vader’, voor wien, zeide hij, ‘geen muschje vergeten is’. - ‘Worden er niet vijf om twee penningskes verkocht?’ vroeg Jezus, ‘en niet één van die is vergeten voor God.’ - Kon het argeloozer? En te gelijk kon het hoopvoller en genadiger? Hier niet een ‘boek’ met enkelen, of velen, maar dan toch niet dan uitgezochten, uitverkorenen die opgeschreven werden ten leven. Hier ook, als ge wilt, een ‘eenerlei voor allen’, doch in dezen zin, dat niemand buitengesloten wordt, zelfs de minste niet. Als er maar wàt in hem is, dat hem waarde geeft voor God. - ‘Vijf muschjes om twee pen- | |
[pagina 239]
| |
ningskes; en niet één van deze vergeten!’ - Neen ik hoor hier geen hooghartigen Jood, rekening houdend met wie er den naam zijns Gods aanriep, wie niet; geen fellen discipel, den donder des Heeren afvragend over den Samaritaan, of wie er anders den stempel miste der rechtgeloovigen. Dit is de Meester, aller dienaar, aller broeder, die gelooft en weet, en die voor deze overtuiging Zijn leven geeft: ‘Uw Vader wil niet, dat ook maar één kleine verloren gaat’. Een apostel schreef: ‘het vaste fondament Gods staat, hebbende dit zegel, dit opschrift: “de Heer kent de Zijnen”, en “een iegelijk, die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid”’. Voortreffelijk! - En toch is het, of wij het den Christus zelven nòg voortreffelijker hooren uitdrukken, en alsof hij ons influistert - ons, die vreezen, half, of wij ons wel ‘de Zijnen’ mogen noemen, en, indien wij het ook al durfden, maar al te goed weten, hoe gering bij ons de ‘afstand’ bleef van iedere ‘ongerechtigheid’-; het is alsof Christus ons influistert: ‘en toen de zoon, de verlorene, nog verre was, zag hem zijn Vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen en, toeloopend, viel hem om zijnen hals, en kuste hem...’ Bij God niet vergeten, niemand! Ook de kleine niet, de zwakke, de afgedwaalde! Voor allen nog een plaatsje in zijn gedenkboek! Ook als de menschen u | |
[pagina 240]
| |
mochten vergeten hebben, en zij zullen u vergeten; ook als het misschien maar het beste was dat zij u vergaten, want, och, ‘niet vergeten’ staat bij hen zoo menigmaal gelijk met ‘niet vergeven’, en hoeveel is er in ons dat vergeving behoeft! Bij God in gedachtenis, ook als niemand meer aan ons denkt, en zij, die ‘denkers’ heeten en die zich ‘wijzen’ noemen, zeggen, dat wij zijn, waar ‘werk is noch verzinning noch wijsheid noch wetenschap’. Een andere wereld, waar de gedachten der menschen voor stilstaan; hooger dan ‘alles wat onder de zon geschiedt’, en waarvoor hun wijsheid geen woorden heeft, waarvoor geen plaats is in hare ‘Prediking’ en hare boeken. Een onzichtbaar gedenkboek, blijvend, eeuwig. Geschreven, niet door een hand die kleingeestig aanteekening houdt, een bekrompen boekhouder van ieder tekort; maar door Een die ‘verschoont, gelijk een man met verschooning oordeelt over zijnen zoon’. Niet het strafregister van een rechter, wiens taak is te vonnissen, maar het dagboek van een Vader, wiens lust is lief te hebben. Gedenkboek eener Liefde, die lankmoedig is en goedertieren, die niet verbitterd wordt, geen kwaad denkt; die zich verblijdt, niet in de ongerechtigheid, maar in de waarheid; die bedekt, gelooft, hoopt, verdraagt, en die vergaat - nimmermeer! - O Evangelie, goede, blijde boodschap! O Poëzie, o droom, een Godskind, een God waardig! | |
[pagina 241]
| |
‘Juist!’ hoor ik zeggen, daar hebben wij het woord! droom, poëzie! Wij zijn weer bij de dichters aangeland, en welke dichters! Zwevend buiten de werkelijkheid om. De droom van een kind, dat op geheimzinnige prenten tuurt, waar het niets van begrijpt, terwijl grootvader met bedachtzame schreden heen en weder gaat en zint op een preek, die (willen we hopen) heel wat wijzer en verstandiger uitvallen zal. Zoudt gij meenen? Wilt gij hopen? Nu, goed, laat mij dan óók beproeven, zoo ‘wijs’ en zoo ‘verstandig’ als mij maar mogelijk is, u te prediken, wat ik zeker denk te weten. Men zal ons vergeten. Met alles wat, en allen die wij ons herinnerden, zullen wij vergeten zijn. Er zal geen gedachtenis meer gevonden worden van onze liefde, en ook, gelukkig, van onze liefdeloosheid, van onzen ijver, maar ook van onzen nijd, van al onze kleine armzaligheden, noch van de, ach al te korte, al te schaarsche, oogenblikken, als wij zalig waren, omdat wij beminden en het goede poogden. Maar dat goede zelf zal daarom niet opgehouden hebben, en onze zwakke pogingen, om er iets van tot stand te brengen, zullen niet vruchteloos zijn geweest. Ieder heilig voornemen, elk gebed, elke traan van berouw, elke handdruk van trouw, iedere daad van onbaatzuchtigheid en zelfverloochening, zal zijn als een beweging, een trilling, die zich voortplant in de oneindigheid, ook nadat de oorzaak, de | |
[pagina 242]
| |
eindelooze reeks van oorzaken, die haar in het aanzijn riep, niet meer zal zijn na te gaan. En, zich vereenigende met gelijke stroomen, zal zij een kracht worden, die voortduurt en groeit, en die het goede werkt, het goede, dat wij niet zien zullen, waarvoor men ons niet danken zal, maar dat niettemin ‘goed’ zal zijn en goed zal doen. Geen kracht gaat verloren. Het leven blijft. In altoos andere gestalten openbare het zich. Het houdt niet op zich te openbaren. Wij, neen, niet wij, niet zij die ons voorgingen, slechts hunne en onze tijdelijke vormen, namen, wat vergankelijk aan ons was, vergaat, verzinkt in niet en vergetelheid. Maar het wezenlijke in ons, het ware, het schoone, het goede, dàt staat en blijft geschreven - in het gedenkboek dat voor Gods aangezicht is. Amen. Lied 26: 1 en 3.
Wat vlied' of bezwijk', getrouw is mijn God,
Hij blijft aan mijn zij in 't wisselend lot,
Moog' 't hart soms ook sidd'ren in 't heetst van den strijd,
Zijn liefd' en ontferming vertroosten m'altijd.
Als God mij vertroost, is 't kruis niet te zwaar,
Dan ken ik geen vrees in 't bangste gevaar,
Dan win ik al strijdend vertrouwen en kracht
En zing ik mijn psalmen in duisteren nacht.
|
|