Uit geest en gemoed
(1894)–François Haverschmidt– Auteursrecht onbekend
[pagina 243]
| |
[pagina 244]
| |
Voorzang: Lied 5: 5 en 6.
Gelijk het gras is ons kortstondig leven,
Gelijk een bloem die, op het veld verheven,
Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teêr;
Wanneer de wind zich over 't land laat hooren,
Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren,
Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer.
Maar 's Heeren trouw blijft gisteren en heden
Zich zelf gelijk. In geen verbleekt verleden
Verging één stip van 's Hoogsten raad en daad.
De levensdag moog' ras ten avond spoeden:
Die 't leven gaf, blijft eeuwig 't leven voeden,
Schept nieuwe vrucht uit ieder stervend zaad.
| |
[pagina 245]
| |
‘Het is den menschen gezet éénmaal, te sterven en daarna het oordeel.’ Het is gezet. Het staat vast. Vele dingen zijn twijfelachtig. Dit ééne niet: Wij zullen allen sterven. Het is voor ons weggelegd. Het wacht ons. En wàt wij ook doen, er is geen ontkomen aan. Wij mogen het misschien kunnen vertragen, uitstel is geen afstel, en, wat vroeger of later, de dood komt eenmaal gewis. Men kan zijn voorzorgen nemen tegen besmetting; men kan zich in acht nemen, zooveel doenlijk, voor ieder gevaar. En men doet daar wèl aan. Het is niet vroom, het is niet dankbaar, zijn leven onnoodig te wagen. Zijn gezondheid te bewaren, is plicht, ook jegens den naaste. Doch hoeveel wachters ons omringen, eens breekt de belager door hun kring henen. Eens, en vermoedelijk nog onverwacht, zelden of nooit op het oogenblik waarop wij het ons hadden voorgesteld, meestal minstens iets te vroeg, wordt de hand ons op den schouder gelegd, en de zwijgende gast, dien niemand ziet, staat vóór ons. Hij wenkt | |
[pagina 246]
| |
dat wij gaan zullen. En wij gaan. Al zochten dan welke machten ons terug te houden, al stond rondom onze stervenssponde alle wetenschap, al knielden en smeekten om ons behoud de dierbaarsten en de geloovigsten, en ook al klemden wij ons aan hen vast, wanhopig, met gansch het overschot onzer wegzinkende lichaams- en geesteskrachten, het zou ons niet baten. De tol moet betaald, de laatste, aan onze natuur, als mensch, als sterveling. Verzet u dan niet verder. Geef u over aan den onoverwinnelijke. En waar gij u niet langer verweren kunt, leg daar de wapens minstens met waardigheid af. Sterf, maar sterf als een held! - Och, zal het ons gegund worden, moedig den strijd op te geven? Weten de meesten wel dat zij henengaan? Wat gaat er in hen om, terwijl zij daar nederliggen met het doodszweet op het verbleekend gelaat? Sommigen, ja, mogen den dood onder de oogen zien. Zij groeten wie hun lief zijn, zij bevelen zich Gode; wellicht zelfs dat om hun lippen een besef zweeft als van naderende zaligheid. Doch aan anderen, en het meerendeel, ontbrak het vermogen, de gelegenheid om, van wat daarbinnen gevoeld werd, getuigenis af te leggen. Een nevel daalde over de ziel om niet weer op te trekken, lang voordat het oog nog voorgoed gebroken was. In verwarde en zinnelooze droomen ging blijkbaar de rede onder. Of plotseling stond het hart stil, dat zooeven nog, van geen einde zich bewust, werkzaam, vroolijk | |
[pagina 247]
| |
klopte... Maar ik meen iemand te hooren spreken: houd op, gij maakt ons angstig, gij maakt ons bedroefd. En waartoe moet dat dienen? Toch niet om u een soort van redenaarstriomf te doen behalen? Beken dan althans, dat dit een goedkoope zegepraal zou zijn. Niets is gemakkelijker, dan menschen schrik aan te jagen, hun minstens een beklemmende gewaarwording op te dringen, door over sterven uit te weiden. En wie daar genoegen in vindt, heeft op zijn zachtst gesproken een slechten smaak. Kinderen griezelig te maken met spookgeschiedenissen komt niet te pas. En groote menschen, nu ja, zijn toch ook maar groote kinderen, vooral waar het dit vreeselijke, dit, helaas, niet verzonnen, dit altoos door naderende en eenmaal niet meer te keeren spooksel, den dood, geldt. Er zijn onder ons wel dapperen - met den mond, die luide snoeven: laat hem maar komen, ik ben niet bang voor hem. Doch, alles welbeschouwd, is het daar ook al mee als in de kinderkamer: die het grootste woord hebben, ontstellen vaak het eerst en bij het minste geheimzinnig gerucht. Te zwijgen is best over wat ons onaangenaam stemt, en het degelijkst bewijs meteen, dat wij er weinig aan denken en het ons niet al te zeer aantrekken. Zeker! Slechts... gaat het wel aan, over den dood het zwijgen te bewaren, daar het immers stellig en gewis is, dat hij ons eenmaal in zijn macht hebben zal? ‘Het is den menschen gezet’... Ongetwijfeld. Maar | |
[pagina 248]
| |
dat weten wij allen reeds. Dat behoeft niemand ons als iets verrassends en belangrijks mede te deelen. Wij begrijpen eigenlijk niet, waarom het in den Bijbel staat. Wanneer dat boek werkelijk bestemd werd om ons in de Waarheid te onderwijzen, dan had het toch veilig die waarheid achterwege kunnen laten. Of verbeeldde hij zich soms, de apostel, of wie het was die onzen tekst terneêrschreef, dat zijn lezers zich bij vergissing voor onsterfelijk hielden? - Wat zal ik dáárop antwoorden? De eerlijkheid gebiedt de partij voor den schrijver op te nemen, in zóóverre als hij het slechts terloops, in het voorbijgaan heeft opgemerkt, en het dus in het minst niet als iets nieuws en gewichtigs wil hebben aangekondigd, dat al wat mensch is eenmaal sterven moet. Eigenlijk zegt hij nog wat anders. Wij zullen dat meteen wel zien. Doch staan wij eerst stil bij die gedachte, alsof het beter ware, zoo weinig mogelijk en, kon het, zelfs in het geheel niet over den dood te denken en te spreken. Is dat wel waar? En ligt er in den weerzin, die er zich in lucht geeft, niet iets dat ons inderdaad niet tot eere strekken zou? Zegt iemand: ik houd niet van bang maken, dan heeft hij gelijk. En laat er mij aan toevoegen: er is evenzeer een week en aandoenlijk, bijna noemde ik het een wellustig, mijmeren over het graf, dat geen aanbeveling verdient. De ouden beeldden den dood af als een jongeling | |
[pagina 249]
| |
met een uitgedoofde fakkel in de hand. Daar was niets afzichtelijks in; en als zij hem den ‘tweelingbroeder van den slaap’ noemden, gingen zij ons desgelijks voor in een betamelijkheid, die men nooit uit het oog had behooren te verliezen. Later evenwel vond men het noodig, de verbeelding te hulp te komen, of liever haar te schokken, door middel van geraamten, met behulp van de holle oogen en den grijnslach van een doodshoofd. Een zandlooper moest de ontvleesde hand omvatten, met de zeis om zich henen maaien... Sprekende voorstelling gewis, doch die slechts dienen kon om het gelaat zoo schielijk mogelijk af te wenden; tenzij men zekere verdienstelijkheid, of ook een soort van genoegen, vond in de rilling die de aanblik van het monster opriep. Werkelijk toch: levensvreugde gold voor verdacht. Men mocht niet blij zijn. Dat was aardsch en zondig. Memento mori! Gedenk te sterven! Die vermaning verdrong in den bloeitijd der kluizenaars en in dien van een wereldschuw protestantendom het ‘gedenk te leven’. Wat trouwens nog niet zoo onhebbelijk verdiende te heeten als de zucht die bij tusschenpoozen de lieden bekroop, om te dwepen met den zoeten dood. Dan schreide men, bij voorkeur, op een kerkhof, en rijmde over dit onderwerp. Dichters heeten, die in hun verzen, en laat ons hopen daarin alleen, de armen smachtend uitbreiden naar het ‘koele graf’. Vergeleken daarbij was de akelige scherts der middeleeuwsche dooden- | |
[pagina 250]
| |
dansen hartverheffend. Doch, ik herhaal, men behoeft om dergelijke onzinnigheden af te keuren, het nog geen levenswijsheid te achten, dat van sterven nooit of nimmer gerept wordt. Kon men hem met een zwaai van den arm wegbannen, den engel der verschrikking!... Maar men bant slechts de gedachte aan hem. Hemzelven houdt men er geen oogenblik mee op. En aangezien hij ons toch te avond of morgen in den weg treedt, is het dan wel zoo kwaad, zich vooraf gereed te maken op zijn komst? - Niet, nog eens, door, lang te voren misschien al, voor hem te sidderen. Dit is even nutteloos, als het slechte vrucht afwerpt, den spot met hem te drijven of ook zich aan te stellen, alsof men laffe lonkjes met hem wisselde. Vragen wij eenvoudig, wat hij ons te zeggen heeft, de dood, welken eisch hij ons stelt, wat hij ons zou kunnen aandoen, en hoe wij het moeten aanleggen, opdat hij ons zoo weinig mogelijk, opdat hij ons inderdaad geen kwaad doe. Hebt gij daar iets tegen? Er tegen dat men ernstig is? Ernstig maar niet somber? Ernstig, dat is kloek, bedachtzaam, vastberaden, en, dank zij die vastberadenheid, kalm en onverschrokken, rustig en blijde, ook bij de ontzaglijke gedachte, de geduchte zekerheid: ‘het is ons gezet eenmaal te sterven’? Ontzaglijk: dat wordt die gedachte inzonderheid, geducht is deze zekerheid bovenal, wanneer wij haar ons zóó voorstellen als de tekst ons dat doet, hij die | |
[pagina 251]
| |
zegt, niet maar, dat wij ‘te eeniger tijd’, doch dit, dat wij slechts eenmaal sterven zullen. - Eénmaal - en dus niet bij herhaling... Doch thans hoor ik u mij wederom ophouden, en ditmaal met de nog uitdrukkelijker tegenwerping: hoe kon de schrijver zóó spreken? Al meer dan wel, dat hij het noodig vond, ons aan het feit van onze sterfelijkheid te herinneren. Moest hij nu ook nog komen en ons beduiden, dat wij niet twee, niet meermalen den dood zullen zien? Of maakte hij zich bijgeval bezorgd voor geloof aan zielsverhuizing? - Neen - maar hij wil ons doen begrijpen, juister, hij onderstelt dat wij het wel begrijpen zullen: een mensch sterft maar ééns, en daarom: van dien éénen keer hangt alles af. Hij wil zeggen: gij kunt het niet weer overdoen. Evenals sommige menschen gaarne herhalen: ‘men leeft maar eens’, waarmee zij dan bedoelen, dat wie zijn ééne beurt ongebruikt liet voorbijgaan, voorgoed de gelegenheid om te leven verzuimd heeft; zoo zegt de Bijbel hetzelfde, maar hij zegt het toch anders, en misschien meent hij er ook iets anders mee. Want de Bijbel is een hoog ernstig boek, en sommige menschen met hun ‘wij leven maar éénmaal’ zijn allesbehalve ernstig. ‘Neem het er maar goed van,’ dàt is eigenlijk hun leus, gelijkluidend met het oude: ‘laat ons heden eten en drinken, want morgen sterven wij.’ Juist, zegt de Bijbel, morgen sterft gij, of overmorgen, en in ieder geval over niet langen tijd; en | |
[pagina 252]
| |
bedenkt wel: dat doet gij maar eens en daarmee is over uw leven beslist. Als dàt gebeurd is, kunt gij er niets meer aan veranderen. Gij zoudt het misschien wel willen, maar dan is het te laat. Als gij op uw sterfbed soms dacht aan uw jeugd, en gij moest bekennen, dat gij haar verbeuzeld hadt, of aan uw krachtigen leeftijd dien gij niet besteeddet zooals gij hadt kunnen en moeten doen; of aan uwen ouderdom, die, in stede van dankbaar en vriendelijk, ontevreden en gemelijk was geweest, dan zoudt gij dat alles niet ongedaan kunnen maken. Want de gelegenheid om te sterven, en dus ook om te leven, wordt u niet andermaal geboden. - Zei ik te veel, toen ik dat een ontzaglijke gedachte noemde? - Mogelijk hebt gij wel eens gedroomd dat gij stierft, en ging, zooals een bliksemstraal den nacht verlicht, uw geheele leven met al zijn tekortkomingen in minder dan een oogwenk uw geest voorbij. Maar gij ontwaaktet en, goddank, het was maar een droom geweest. Gij mocht nog leven en gij zoudt immers al uw best doen, om de schade in te halen en het bedorvene weer goed te maken? Nu, wie weet, of, wanneer wij sterven, in een der laatste opflikkeringen van den geest ons niet een blik gegund wordt, achterwaarts, als van een berg, over het gansche dal dat wij doorgingen. Maar dàn is het geen droom. Dan is alles, ook de gelegenheid om in te halen en goed te maken, voorbij: ‘Het is den mensch maar éénmaal gezet te sterven. | |
[pagina 253]
| |
En daarna? - ‘Daarna,’ zegt de Bijbel, kort en plechtig: ‘daarna het oordeel.’ Zingen wij: Lied 219: 4 en 3.
Sterf, eer ge sterven moet, vrijwillig alle dagen;
Voorkom uw weêrpartij, wiens komst ge niet vertragen,
Wiens arm ge niet ontwijken kunt!
Verwacht hem ieder uur, die ieder uur kan komen,
En zij elk oogenblik als uitstel aangenomen,
Als winst, die u zijn traagheid gunt!
Bemin wat blijven zal! Alléén wat blijft heeft waarde:
Het godd'lijk' in den mensch, het hemelsch' op deez' aarde,
't Onsterf'lijk' in den sterveling!
Denk, wil en werk wat blijft, wat eens de dood aan 't leven,
Gelouterd en beproefd, met winst terug zal geven,
Als goud dat door den smeltkroes ging!
Ik was nog een klein kind. Op een Zondagavond lag het kerkboek van mijn moeder geopend op de tafel. Ik kende het wel met zijn gouden haken. Er ging zelden een Zondag om dat het niet, en bij herhaling, dienst deed Ik was nog een klein kind, en de menschen waren nog ouderwetsch! Nieuwsgierig waagde ik het een paar bladzijden van het eerwaardige boek om te slaan. Er schemerde tusschen de vergulde randen iets als een prent, en al wat daar naar zweemde trok mij aan. Inderdaad, het was een afbeelding, zooals men er toen wel meer in kerkboeken vond. Maar wat moest zij voorstellen? - In het | |
[pagina 254]
| |
midden Jezus. De stralenkrans om zijn hoofd liet geen twijfel over, of hij was het. Hoog troonde hij op de wolken des hemels, en rondom hem, eveneens door wolken gedragen, scharen van menschen, in altoos wijder kringen en wier getal steeds aangroeide. Want beneden op de aarde, daar stond een engel, en blies op de bazuin, dat de dooden er wakker van werden en hunne graven verlieten. Men zag hoe hun verstrooide beenderen zich bijeenvoegden, hoe zij opnieuw bekleed werden met het vleesch van voorheen, en dan voeren zij opwaarts, en engelen kwamen hun te gemoet en leidden hen den hemel binnen tot de menigte die den troon van Jezus omringde. Maar er waren onder de opgestanen óók, die met blijkbare ontzetting het schallen der bazuin vernamen. Deze bedekten hunne aangezichten om Jezus niet te zien. Zij poogden te ontvlieden. Tevergeefs! Afgrijslijke gedaanten, van duivels, met horens en klauwen als van wilde dieren, wierpen zich op hen en sleurden hen mede naar een gapenden afgrond, uit welks kaken helsche vlammen omhoogstegen... Verschrikt sloeg ik het kerkboek toe... Voor het eerst van mijn leven had ik kennis gemaakt met de verwachting, die, van de dagen der eerste Christenheid af, millioenen in angstige spanning heeft gebracht: het geloof aan het laatste oordeel. Voor wie dat geloof niet mocht kennen, zal het voldoende zijn hem te verwijzen naar het eindartikel van de Belijdenis der Hervormde Kerken in Neder- | |
[pagina 255]
| |
land, waar we met evenzoovele woorden lezen: ‘Ten laatste gelooven wij, volgens het woord van God, dat als de tijd, van den Heer verordend, - die aan alle schepselen onbekend is - gekomen, het getal der uitverkorenen vervuld zal zijn, onze Heere Jezus Christus uit den hemel zal komen, lichamelijk en zienlijk, gelijk hij opgevaren is, met groote heerlijkheid en majesteit, om zich te verklaren een rechter te zijn over levenden en dooden, deze oude wereld in vuur en vlam stellende om dezelve te zuiveren. En alsdan zullen persoonlijk voor dezen grooten rechter verschijnen alle menschen, zoowel mannen als vrouwen en kinderen, die van het begin der wereld af tot het einde toe geweest zullen zijn, gedagvaard zijnde door de stem des archangels (des aartsengels) en door het geklank der goddelijke bazuin. Want al degenen die gestorven zullen wezen, zullen uit de aarde verrijzen, de ziel samengevoegd en vereenigd zijnde met haar eigen lichaam, in hetwelk zij zal geleefd hebben. En aangaande degenen, die alsdan nog leven zullen, dezen zullen niet sterven gelijk de anderen, maar zullen in een oogenblik veranderd en uit verderfelijk onverderfelijk worden. Alsdan zullen de boeken (d.i. het geweten) geopend en de dooden geoordeeld worden, naar hetgeen zij in deze wereld gedaan zullen hebben, hetzij goed hetzij kwaad. Ja de menschen zullen rekenschap geven van elk ijdel woord, dat zij gesproken zullen hebben, die de wereld niet dan voor kinder- | |
[pagina 256]
| |
spel en voor tijdverdrijf achten; en dan zullen de verborgenheden en geveinsdheden der menschen openbaar voor allen ontdekt worden. En daarom is de gedachtenis dezes oordeels, met recht, schrikkelijk en vervaarlijk voor de boozen en goddeloozen, en zeer wenschelijk en troostelijk voor de vromen en uitverkorenen; dewijl alsdan derzelver volle verlossing volbracht zal worden, en zij aldaar ontvangen zullen de vruchten van den arbeid en de moeite die zij zullen gedragen hebben, derzelver onschuld zal voor allen erkend worden, en zij zullen de schrikkelijke wraak zien, welke God tegen de goddeloozen doen zal, die hen getyranniseerd, verdrukt en gekweld zullen hebben in deze wereld, welke overwonnen zullen worden door de getuigenis van hun eigen geweten, en zullen wel onsterfelijk worden, doch alzoo, dat het zal zijn om gepijnigd te worden in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijne engelen bereid is. En daarentegen de geloovigen en uitverkorenen zullen gekroond worden met heerlijkheid en eer. De zoon van God zal hunnen naam belijden voor God zijnen Vader en zijne uitverkoren engelen, alle tranen zullen van hunne oogen afgewischt worden; hunne zaak, die nu tegenwoordig van vele Rechters en Overheden als kettersch en goddeloos verdoemd wordt, zal bekend worden de zaak van den Zoon van God te zijn. En tot eene genadige vergelding zal hen de Heer zulk een heerlijkheid doen bezitten, als het hart des menschen | |
[pagina 257]
| |
nimmer zou kunnen bedenken. Daarom verwachten wij dien grooten dag met een groot verlangen, om ten volle te genieten de beloften van God, in Jezus Christus, onzen Heer. Amen.’ Ziedaar dan het geloof (der oude kerk en) zeker ten naasten bij van alle oude Christenkerken. Ziedaar, wat de afbeelding in den Bijbel mijner moeder mij voor de oogen had geplaatst, gebrekkig, onbeholpen, doch in haar onbeholpenheid genoegzaam er op berekend, om mijn arme kinderziel te vervullen met een, tot nog toe ongekende, vrees. Want, de herinnering uit mijn jeugd is eigenlijk nog niet ten einde, ik zie mijn moeder weer, die, als ik dien nacht niet inslapen kan, voor mijn bed komt, en, nadat zij gehoord heeft wat mij zoo bang maakt, mij troost, zooals moeders dat alleen kunnen, niet met geleerde beschouwingen, maar met dat vriendelijk vertrouwen op een goddelijke liefde - misschien deed ik beter te zeggen, met iets van die goddelijke liefde zelve - waardoor alle vrees ‘buiten wordt gedreven’. Zij liet mij mijn avondgebedje doen en toen zij mij gekust had, sliep ik in, alsof er geen oordeel was. Ook bleek mij eenigen tijd later, dat de schrikwekkende prent niet langer in mijn moeders kerkboek was te vinden. Niet dan een nauw merkbaar overblijfsel verried meer de plek waar men haar had uitgescheurd. Dit laatste maakt thans op mij den indruk, alsof men er een zinnebeeldige beteekenis aan zou kunnen | |
[pagina 258]
| |
hechten. Immers mag ik niet aannemen: de voorstelling van een jongste gericht, zooals het voorgeslacht zich die vormde en liefhad, werd uit het boek van onzen godsdienst, voorgoed verwijderd: Wij gelooven dat niet meer, wat onze vaderen geloofden. Als wij nu in een kerk de sporen van een muurteekening, of ergens in een museum van oude kunst een schilderij aantreffen - gij weet, daar zijn er van groote meesters -, waardoor het denkbeeld van een wederopstanding des vleesches en van Christus' oordeel over de levenden en de dooden ons opnieuw voor den geest wordt geroepen, dan is dat ons hoogstens als een gedachtenis uit onze prille jeugd, uit een tijd waaran wij ontgroeid en dien wij te boven zijn gekomen... Alleen: zijn wij hem waarlijk te boven? Ik bedoel niet maar, niet zoozeer, of er nog niet een klein overschot van zou zijn na te speuren, doch ook en vooral of wij nu waarlijk hooger staan dan de menschen van vroeger? Is het inderdaad vooruitgang geweest, toen wij de verwachting van een oordeel uit onze zinnen banden? Doch ja, uit onze zinnen? Op dit punt meen ik dat er ongetwijfeld van vooruitgang sprake wezen mag. Het was het zinnelijke, het tastbare zeer zeker in de voorstelling der oude kerk, dat op den duur niet houdbaar was. Die lichamen ‘samengevoegd, om met de anngehaalde geloofsbelijdenis te spreken, samengevoegd en vereenigd met de zielen, die er eenmaal in hadden | |
[pagina 259]
| |
geleefd - misverstand, niet onmogelijk, in zijn oorsprong, van een visioen bij den profeet Ezechiël, als deze zijn, in ballingschap gestorven en tot doodsbeenderen afgeteerd, volk herleefd, met vleesch omgord en door Jahwe's geest opnieuw bezield voor zich ziet’; die bepaalde dag, ‘den schepselen onbekend wel is waar, maar door den Heer verordend, dien een Paulus in zijn brieven nog hoopte en dacht te zullen beleven, doch door een naastvolgend geslacht reeds tot later verschoven, gedachtig immers hoe ‘duizend jaar bij den Heer niet meer zijn dan één dag.’ In het kort, al dat scherp belijnde, waarvan telkens toch iets moest worden uitgewischt - merktet ge wel op, hoe ook in het voorgelezen geloofsartikel voor ‘de boeken die geopend zullen worden’ het geweten in de plaats treedt? - dat schril in het oog vallende, het mocht voor kinderen en kinderlijke menschen hebben wat ‘pakte’ - het pakte eensdeels te fel aan en anderdeels greep het zoo blijkbaar mis, - gezond gevoel en nadenken kwamen er tegen op en tegen dien stroom bleek het ijle wolkenbeeld niet bestand. Hoe ook een eeuwig doemvonnis, dat met ieder ijdel woord rekening heette te houden, maar om terzelfder tijd de uitverkorenen genadig te ontzien, met dit hoogste gerijmd, Gods rechtvaardigheid, en met dit beste waarvan Jezus getuigd heeft: de liefde des Vaders, die niet wil, dat één kleine verloren gaat? Doch al genoeg: wij gevoelen geen roeping den | |
[pagina 260]
| |
verslagene opnieuw af te maken, het gebroken beeld verder te vergruizen. Slechts, waar het beeld viel, bleef er daar niet iets staan waarop het eens rustte? Anders gezegd: - want de menschen hebben nooit dingen geloofd, waarvoor zij hoegenaamd geen grond hadden; - als zij op iets hoopten of voor iets vreesden, dan was er in onze natuur, wat daartoe drong en dat men zoo maar niet wegredeneert, dáárom ook, er lag in die gedachte aan een toekomend oordeel iets dat waarde had, dat waar is en waar blijft, en nu is de vraag deze: hebben wij dàt ook overgehouden, toen wij het andere wegdeden? Bezitten wij het wezenlijke nog, dat het voorgeslacht in zijn geloofsartikel had? Zoo ja, dàn zijn wij inderdaad vooruitgegaan. Ons kerkboek heeft er dàn bij gewonnen, dat de schrikaanjagende prent er uit verdween. Maar zoo niet: het ware jammer van het boek, en jammer bovenal zou het zijn voor ons. Wat of het dan wel mag geweest zijn, dat men aan het oude geloof had? Het was ten deele angstwekkend, dat hoorden en begrijpen wij. Doch dat was het toch ook maar ten deele. Ik twijfel of men het anders wel zulk een eereplaats in het kerkboek zou hebben ingeruimd. En ten overvloede: hoe besluit het artikel en daarmee de Geloofsbelijdenis, waaraan men op deze wijze juist een verheffend slot heeft zoeken te geven en gaf? ‘Daarom verwachten wij dien grooten dag met een groot verlangen om ten | |
[pagina 261]
| |
volle te genieten de beloften van God in Jezus Christus onzen Heer’, woorden, als bezegeld met de bede, de laatste waarmee ook de Bijbel eindigt: ‘Amen, ja kom, Heere Jezus.’ Getuigde dat van schrik en vreeze? Neen, maar veeleer bewees het, hoe men met heilig ongeduld uitzag naar een heerlijke toekomst, die, niemand kon zeggen wanneer, God wist het alleen, maar een toekomst die niet uitblijven kon en die de zegepraal zijn zou van den Christus, van God, van waarheid en gerechtigheid. Ach, in deze tegenwoordige wereld, men kon het zich niet ontveinzen, was het maar al te dikwijls niets dan schijn en logen. Vooroordeelen heerschten en boozen deden er hun voordeel mee. De onschuld werd verdrukt, het onrecht zat op den troon. Het was menigmaal nog als ten dage dat Barabbas de doodslager losgelaten en Gods kind, de redder der zondaren, werd verwezen naar het kruis! Verzuimen we niet ons te herinneren, hoe de Protestantsche belijdenissen, zooal niet dagteekenen van, dan toch wortelen in tijden van harde geloofsvervolgingen en bloedige kettergerichten. Doch ook afgezien daarvan: hoe weinig beantwoordde het heden aan het hemelsch ideaal, van welks verwezenlijking men zich op grond van Gods beloften in de Schrift verzekerd mocht houden. Welnu, daarom niet gewanhoopt! Wat dit leven niet te aanschouwen en te genieten gaf, dat zou het hiernamaals, dat de jongste dag aan de wereld openbaren. | |
[pagina 262]
| |
Tot ontzetting aller goddeloozen, tot vreugde aller vromen, zou dan het eindvonnis zijn aan Hem, dien God gesteld had als een rechter over levenden en dooden, die oordeelen zou niet naar aanzien maar naar Waarheid. Want voor dien Christus geen bedekselen der schande en bij hem geen krenking van het eeuwige Recht. Zalige gedachte! Hoe zij het hart moest doen kloppen aller oprechten, van moed en van vroolijk verlangen! En ons, - klopt het hart ons niet mede? Of deelen ook wij niet in der oude vromen blijde hoop? Wij zoeken het heil, dat de menschheid te gemoet gaat, niet, allerminst bij uitsluiting, in een andere wereld, die als met een tooverslag, of hoe dan, deze oude vervangen moet, wij durven niet aannemen, dat er in het naaste, of zelfs in het verste verschiet, een punt zal zijn, waar de gestadige ontwikkeling van ons geslacht uitloopt op een beslissing, die alles voltooit. Toch vertrouwen ook wij, dat de geschiedenis altoos meer zal blijken het groote gericht te zijn, waarbij de leugen gevonnisd wordt en de gerechtigheid zegeviert. Niet de zelfzucht, niet de zonde, niet het dier, dat nog huist in den mensch, niet het stof, tot stof wedergekeerd, kan, mag het slot vormen der grootsche worsteling, door den Geest ondernomen, van den aanvang der historie af, de uitslag van den kamp, waarin de Christus, aan het hoofd aller geloofshelden, zijn hartebloed vergoten heeft. Aan hem, aan de eeuwige | |
[pagina 263]
| |
liefde, aan God, de eindelijke overwinning. Eens zal er geen onrecht meer geschieden. Eens - juichte Israëls ziener - zal de aarde vol zijn van de kennis des Heeren, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken, en ‘Aan den eindpaal van de tijden’ - dus zong ook onze zanger -: ‘Aan den eindpaal van de tijden
Ziet ons oog den geest van 't kwaad
Moe geworsteld en ontwapend,
Tot geen afval meer in staat.
Als de Heere God in allen
En in allen alles is,
Zal het licht zijn, eeuwig licht zijn,
Licht, uit licht en duisternis.’
Hiermede is echter op verre na niet alles gezegd, wat voor de geloovigen van weleer in het denkbeeld van het laatste oordeel lag opgesloten. Een zeer wezenlijke trek in de voorstelling was, dat al wat ooit leefde daarbij ‘gedagvaard’ en ‘persoonlijk tegenwoordig’ zou zijn. Ja, om dàt recht voelbaar te maken, deinsde men zelfs niet terug voor een gedachte, zóó onmogelijk als de hereeniging der zielen met de lichamen, waarin zij tijdens het leven het goede en het kwade hadden gedaan. Men wilde het diep gevoeld hebben: mensch, gij zijt mede aansprakelijk, gij ook, ieder onzer, voor den grooten afloop. Elk uwer woorden, het minste van wat gij verricht | |
[pagina 264]
| |
of verzuimd hebt, heeft er toe bijgedragen, tot het vonnis dat dàn zal worden geveld. Hebt gij de wereld voor niet dan kinderspel en tijdverdrijf geacht? Wist gij u schuil te houden achter een masker van geveinsdheid? Dáár wordt het verborgene ontdekt, maar daar ook elke traan afgewischt van wie er weenend zaaiden voor den eeuwigen oogst. Er gaat een oordeel over allen en alles, maar er is óók een oordeel over ieder in het bijzonder. En dat oordeel, het komt, ten jongsten dage, aan het einde der tijden; ja, maar dat is voor u hetzelfde, alsof het kwam onmiddellijk na de ure uws doods. Want gij leeft maar éénmaal en maar éénmaal sterft gij, en daarna het oordeel. Eeuwen mogen er liggen of seconden tusschen uw laatsten ademtocht en den stond die het alles beslist, wat doet het er toe? Gij hebt in den tijd die u gegeven werd uw aandeel geleverd, de som bijeengebracht, waarnaar uwe rekening zal worden opgemaakt. Dáárna is er geen herzien, geen herstellen meer. En zoo sloot deze voorstelling zich aan bij eene andere, waarvoor de Schrift, ja het eigen woord van Jezus, immers evenzeer de bouwstof leverde. Was daar niet de gelijkenis van den rijken man en Lazarus, en scheen zij niet te pleiten voor een onverwijlde verwijzing, òf naar deze òf naar gindsche zijde van de onoverkomelijke kloof? Nog waren ze op aarde, de broeders van den gevonnisde, en leiden er hetzelfde leven van weelde en overdaad, dat hem in de | |
[pagina 265]
| |
plaats der smarte had gebracht. En Lazarus - reeds lag hij aan in Abrahams schoot. Geen uitstel dus! Van stonden aan met het dichtslaan van dit levensboek ving het andere aan, het hierna met zijn wel of zijn wee. Denkbeeld, meent ge, toch niet overeen te brengen met dat eerste van een ontwaken éénmaal, een opstanding dàn? Maar, Mijne vrienden, staken wij elke bedenking van dien aard. Ons te vermoeien met wat aan het voorgeslacht hoofdbrekens genoeg zal gekost hebben, ware al te meegaande. Wij hebben niet in te staan voor het meer of min samenhangende van meeningen, waarvan wij immers ronduit verklaren dat wij er niets meer mee hebben uit te staan. - Niets meer? Neen, wederom, wat den vorm aangaat. Doch het wezen? Het gevoel van aansprakelijkheid, van persoonlijke verantwoordelijkheid, hetwelk er zich in uitte, - kennen wij ook dàt niet? Wij gelooven op onze wijze niet minder dan de godvruchtigen van weleer aan de toekomstige overwinning der waarheid en der gerechtigheid. Wij vertrouwen, dat ééns de schijn en de leugen in hun nietigheid openbaar zullen worden, dat de Christusgeest heerschen zal, Gods heilige Vaderliefde in aller schepselen hart. En wij weten, hoe ver wij ook vreezen dat die gouden eeuw nog, verwijderd is, wij weten, dat ieder van ons bestemd werd, er het zijne toe bij te brengen, opdat zij eenmaal aanbreke. Wij weten, dat dit het doel is van ons bestaan; dat wij dáártoe onze krach- | |
[pagina 266]
| |
ten naar lichaam en naar geest ontvangen hebben, en dat, naarmate wij meer maken van ons leven, het geluk der menschheid, de zegepraal van het godsrijk te gewisser en te spoediger dagen zal. Ook wij zijn betrokken in de toekomst onzes Heeren, en, waar het vonnis Gods gaat over alles wat die toekomst tegenhoudt, daar treft zijn uitspraak ook òns doen en laten, hetzij als een zegen, hetzij als een vloek. En neen! wij willen dat oordeel niet van ons afschuiven, alsof het ons later gegund zal worden, de kroon te verwerven op een leven dat gewijd werd aan het hoogste en beste. Wij gevoelen: slechts het heden behoort ons, het vluchtig heden, maar dat duurzame waarde veroveren kan en moet. Nù is het tijd om te woekeren met het toevertrouwde. Straks volgt de rekenschap. Slechts éénmaal wordt het ons gegund om winst te doen met ons talent. Slechts éénmaal roept de dood ons, om de rente van onzen arbeid over te leggen. Het is ons gezet éénmaal te sterven en daarna het oordeel.
Ik las onlangs in een onzer letterkundige tijdschriften een ‘Dramatisch tafereel’, zooals de schrijver het genoemd heeft. Het voert den titel van ‘Hij’, en die ‘hij’ is een doode, pas en plotseling gestorven, voor de schrijftafel in zijn studeervertrek. In die sombere kamer, dubbel somber in het verdwijnend licht van den avond en door de gedachte aan ‘hem’, | |
[pagina 267]
| |
die er altijd tusschen zijn boeken zat, terwijl thans in het aangrenzend vertrek zijn lijk gereed ligt om gekist te worden, - daar vinden wij de vrouw van den gestorvene, en wij hooren haar spreken, over ‘hem’, eerst met een oude dienstbode, en daarna met haar broeder, met den vertrouwden vriend van den overledene, en met haar zoon en schoonzoon. En het zijn treurige dingen, die in deze gesprekken voor ons duidelijk worden. Tevergeefs maant de liefhebbende echtgenoot tot eerbied voor den doode. De stem der waarheid laat zich het zwijgen niet opleggen. ‘Hij’, de onverwacht uit het leven weggerukte, is voor haar, die ook nu nog voor hem pleit, een tiran geweest, zoo'n huistiran, die, gelijk de dienstbode in haar eenvoud vrijmoedig opmerkt, een andere vrouw verdiend had, eene die minder bang voor hem was geweest. Met zijn schoonbroeder was hij door zijn onverzettelijke betweterij in onmin geraakt, en deze kan er niet toe besluiten, ‘hem’, naar den wensch zijner zuster, een plaats in te ruimen in hun familiegraf. De vriend blijkt eigenlijk geen vriend geweest te zijn. Hij erkent dan ook dat de gestorvene zich bij niemand bemind had weten te maken. Maar de ander schijnt zich den omgang met hem getroost te hebben ter wille van een baatzucht, die hem thans reeds zich haasten doet, om de zeldzame boeken, die de doode hem beloofd had, zich toe te eigenen. Wat de zonen aangaat, bij hen is allerminst spoor van gemis en rouw. | |
[pagina 268]
| |
Aan den eigen, steeds met zijn harden vader overhoop, werd sinds een jaar het ouderlijk huis ontzegd, en als de aangehuwde, bij het ongevoelig rondzoeken in de schrijftafel naar een testament, brieven ontdekt, die hem het verrassend bewijs leveren, hoe de ontslapene, schijnbaar geloovig en streng zedelijk, een allesbehalve rein verleden achter zich had, dan ontveinst hij zijn hatelijk genoegen daarover volstrekt niet. Wel is het een bitter gericht dat daar in die sterfkamer gaat over ‘hem’, dien men gisteren nog half gedwongen, half willens, ontzag. Doch nu - geen vrees, allerminst achting, weerhoudt langer het vernietigend vonnis. En men ontvangt den indruk, alsof de schrijver op zijne wijze de bevestiging heeft willen geven van het bijbelwoord: ‘Het is den mensch gezet éénmaal te sterven en daarna het oordeel.’ Toch wijst de meesterlijke wending aan het slot der handeling nog naar iets anders heen. Op het oogenblik namelijk als de verontwaardiging en de minachting der achtergeblevenen haar hoogste punt bereikt hebben, en terwijl der ongelukkige vrouw niets schijnt te resten, dan om zich met haar zachtmoedig verzet terug te trekken in haar eigen diepgewond binnenste, gaat de deur open en wordt de doode uit het zijvertrek de kamer door naar beneden gedragen. Een heldere straal van het maanlicht valt op het strakke gelaat. En - is het die ernstige aanblik, of deelt zich iets van de edele aandoening der weduwe | |
[pagina 269]
| |
aan de overigen mede? Het zal beide wel zijn, de geheimzinnige macht van den dood en het medelijden dat de heilige smart der liefde afdwingt, waardoor aan de koude zelfzucht en de wreede aanklacht het zwijgen wordt opgelegd. De bewijsstukken der schuld worden ijlings weggeborgen, de plaats in het familiegraf blijft niet langer geweigerd, en het laatste woord, waarmee de echtgenoote voor altoos van den beminde afscheid neemt, is een woord van - laat het zijn onverdiende - maar in háár mond eerlijk gemeende hulde. En dus ook hier weer het oude en immer terugkeerende, het, welbeschouwd, aan onzen tekst zijn voor menigeen misschien nog alleen overgebleven prikkel ontnemende: ‘van de dooden niets dan goeds’? Laat ons liever aannemen: ook hier een weerklank van dit andere oude en even ware, maar fijner gevoelde: ‘de barmhartigheid roemt tegen het oordeel’. Gedachte, waarmee het ook ons een behoefte zij, onze tegenwoordige beschouwing te besluiten. Want wel is het waar: er is een oordeel. Zoomin als gij en ik aan den dood ontkomen, ontkomen wij dááraan. En dat oordeel - het vormt zich reeds bij ons leven. Het spreekt zich uit, pijnlijk en snijdend en niettemin, God geve het! in de stem van ons eigen geweten. Of, zoo wij er ook in slaagden, daaraan den mond te snoeren, het fluistert om ons heen, | |
[pagina 270]
| |
achter ons om, op de lippen en in de houding van hen die getuigen zijn van onze daden, bespieders van onze roerselen en van onze bedoelingen. En mogelijk wederom dat het ons gelukt, aan de afkeuring te beletten, dat zij doordringe tot onze ooren. Het valt niet zeer moeielijk, voor machthebbenden, zich te omringen van zwijgenden en vleiers. Bovendien, wie vermag al onze wegen en elk der gangen van ons hart na te gaan? Menschen te misleiden met schijn is vanouds een veelbeoefende kunst geweest en waarin niet weinigen het ver gebracht hebben. Doch nu komt de dood en, nu spant het koor der lofredenaars eerst recht samen om onze deugden op te hemelen? Ja, dat is zoo - wij vernamen het en menigmaal werd het door ons opgemerkt: in het aangezicht van den laatsten gemeenschappelijken vijand, tegenover het ‘heden gij, morgen wij’ verstompen de scherpe tongen; doch niet alle, en slechts een oogwenk. De eerste verslagenheid is niet voorbij, of de gerechtigheid maakt haar balans op. En wee onzer, als die balans tegenvalt! Of zult gij u troosten met de wetenschap: de dooden in hunne graven hooren er niets van? - Dat is een schrale troost! Geen hoogdravend grafschrift, geen wierook van weekhartigen of partijdigen, niets kan het vonnis goedmaken dat over de bedorven en misbruikte levens gaat! - Zullen wij dat vonnis wraken en vragen: wie zijn ze die over hun naaste oordeelen? Zullen wij herin- | |
[pagina 271]
| |
neren aan het: ‘werpe den eersten steen wie zonder zonde is’? Er is zeker reden toe. En allereerst wij zelven, laten wij daaraan denken, waar het vonnis onzen broeder, onze zuster geldt. Doch indien ook al geen onbevoegde menschenhand naar de weegschaal greep, wederom, wat zou het ons baten? Er is Een, die niet af te wijzen valt, en Hij, wien niets bedriegt, schrijft in de gevolgen van ons leven, in den oogst op onzen arbeid, zijn onomkoopbaar oordeel neer. En wist ook niemand zijn ‘Mene, Tekel’, te ontraadselen, geschreven staat het niettemin. Wat zaaidet gij? Onrecht, liefdeloosheid, haat? Of waarheid, goedheid, vrede? Al naar het zaad, dat gij op den akker strooidet, zullen de vruchten zijn die worden ingezameld. - Voor 't laatst: aan dit oordeel, het oordeel Gods, geen ontwijken. - Gij ziet het mogelijk niet, dat in uw kind zich de leugen voortplant van uw leven. Gij voelt het niet, hoe de last van uw schuld zich voortwentelt, met altoos zwaarder rente, op de schouders van wie er na u komen. - Lafhartige, acht gij u daarmee straffeloos? - O de tranen, die er geschreid worden om de misdaden der vaderen, tot in het derde en vierde lid! O de erfenis van zinnelijkheid en gewetenloosheid, van oneer en vertwijfeling, die het ééne geslacht aan het andere vermaakt! - En er zou geen oordeel zijn, geen om den zondaar te doen beven bij de gedachte: morgen - éénmaal sterven wij?! | |
[pagina 272]
| |
Maar dan een oordeel ook, om de vromen en oprechten, om hen die van goeden wille zijn, om den trouwen dienstknecht en den eerlijken strijder, moedig te doen uitzien naar wat komen moet en komen zal, en om hen aan te drijven tot onverdroten volharding zoolang het nog dag voor hen is. Waartoe gevreesd, waar immers geen werk der liefde in het verborgen geschied zal zijn, geen gebed in de gesloten binnenkamer opgezonden, hetwelk zijn zegen missen zal? - En waar ook geen traan van berouw vruchteloos zal zijn vergoten, geen poging, om op te staan, der eeuwige gerechtigheid, der vlekkelooze barmhartigheid ontging? - Op haar mag ook de diepstgevallene nog zijn beroep doen. - Reeds in der zwakke menschen boezem pleit ontferming om genade, en zou de hoogste liefde dan meedoogenloos zich afwenden van het verloren kind, dat tot haar schreit? - Neen! - Is het oordeel aan een Christus, dan willen wij niet vreezen. Waar hij vonnist, is het laatste woord tot allen die treuren: ik veroordeel u niet. Amen. Nazang: Lied 68: 1, 2.
Wat ons ook moog' verbeiden,
Niets zal ons immer scheiden
Van Uwe liefd', o God!
Gij zult ons nooit begeven,
O Schepper van ons leven,
Verheven koning van ons lot!
| |
[pagina 273]
| |
De smarten zullen komen,
De tranen zullen stroomen,
Eens wenkt de bleeke dood;
Maar zielesmart noch sterven
Doet ons Uw goedheid derven;
Uw goedheid, Vader, is zoo groot!
|
|