Uit geest en gemoed
(1894)–François Haverschmidt– Auteursrecht onbekend
[pagina 187]
| |
[pagina 188]
| |
Voorzang: Lied 60: 1, 2.
Uw wereld, Heer! is schoon en goed;
Het leven is een zegen.
Geef ons een hart vol frisschen moed,
Dat lust heeft aan Uw wegen!
Dan blijft ons hoofd omhoog gericht,
Dan ziet ons oog in 't vriendlijkst licht
Al 't heil, van U verkregen.
Als wij soms, onder 't leed gebukt,
Blind voor Uw zegeningen,
Door bange zorg terneêr gedrukt,
Vol vrees door 't leven gingen:
Ontsluit ons oog dan voor al 't goed'
En leer ons, met vertroost gemoed,
Weêr dankbaar 't loflied zingen!
| |
[pagina 189]
| |
‘Vergadert de overgeschoten brokken, opdat er niets verloren ga.’ Laat mij beginnen met er eerlijk voor uit te komen, dat de verdienste van het eerst ontdekt te hebben, hoeveel de voorgelezen woorden ons te denken geven, niet aan mij is. Het zou trouwens wel vreemd zijn als die ontdekking pas onlangs gedaan was, en daarom zou het mij ook volstrekt niet verwonderen wanneer zij, die mij op het spoor bracht, eveneens hare voorgangers had. Doch in haar ‘Preêken buiten de kerk’ (in onze taal overgezet onder den titel van ‘Oude wijn in nieuwe vaten’)Ga naar voetnoot1) heeft de bekende schrijfster van John Halifax (Miss Mulock) ons onderwerp zeker met een zeldzame oorspronkelijkheid behandeld, en daarbij met een ernstige geestigheid, die het bijna vermetel maakt, er na haar nog eens over te durven spreken. Ik voor mij althans weet dat ik het haar niet ver- | |
[pagina 190]
| |
beteren zal, en daarom raad ik ieder, ook na mij gehoord te hebben, nog eens te lezen, of te herlezen, wat zij er van gezegd heeft. Ik noemde het eene ontdekking, wat door anderen vóór mij in onzen tekst gevonden is. Doch misschien zal deze of gene van oordeel zijn, dat hetgeen zij er uithaalden er door henzelven was in gelegd. Immers strikt genomen zouden de voorgelezen woorden alleen getuigenis afleggen van eene loffelijke spaarzaamheid, waarvan overigens niemand minder dan de Christus ons het voorbeeld gaf. Het was na afloop van die wonderbare spijziging, toen hij vijfduizend menschen verzadigde met vijf brooden en twee visschen, dat Jezus zijn jongeren opdroeg, het overgeschotene bijeen te verzamelen. Want, ofschoon het opnieuw gebleken was hoe weinig de Heer om voedsel verlegen behoefdete zijn, hij vond het jammer als er iets nutteloos verloren ging. En toen men nu het overschot had bijeengebracht, was er werkelijk een voorraad van niet minder dan twaalf volle korven over. Dit alles klinkt zeer zonderbaar, en iedereen gevoelt dat wij hier met een zinnebeeldige voorstelling te doen hebben, doch waaruit, voor zoover onzen tekst aangaat, niet meer zou mogen worden afgeleid, dan dat, gelijk op stoffelijk zoo ook, en nog veel meer, op geestelijk gebied, niets gering mag worden geacht, want dat ook het kleine dikwijls achterna van zeer groote beteekenis blijkt. Inzonderheid alles, wat van den Christus is | |
[pagina 191]
| |
achtergebleven, elk spoor van zijn liefdevollen, heiligen, goddelijken invloed, moet ons kostbaar zijn. Werpt niets weg wat van Jezus komt; waardeert al wat christelijk verdient te heeten, ook al zijn het niet meer dan de kruimkens die er vielen van de tafel des Heeren. - Zeker, dat is op zichzelf al een goede gedachte, en die ik wel wenschte dat door sommigen wat meer in het oog gehouden werd; ook van hen die het soms zoo scherp kunnen laten uitkomen, dat zij voor zich tevreden zijn enkel en alleen met wat zij een ‘vollen Christus’ gelieven te noemen. En in het algemeen, het is raadzaam, elke vonk van geestelijk, zedelijk, hooger leven niet uit, maar aan te blazen. Uitgebluscht is een kwijnend licht spoedig genoeg, maar is het eens gedoofd, wie ontsteekt ons steeds een nieuwe, helderder vlam? Weest zuinig, ook met veel waarvan het heet, ‘dat het het wegwerpen niet waard is’. En inderdaad, het is dat ook niet waard. Het is er veel te goed toe. Intusschen, ik gevoel hoe ik, dus sprekende, wezenlijk reeds in den gedachtenkring gekomen ben, waarbinnen ik u in dit uur rondleiden wilde, en de vraag wordt zoodoende of, wat wij thans hooren zullen, indien het al niet in onzen tekst ligt, er dan toch niet onmiddellijk uit voortvloeit, er zich althans zeer gevoegelijk aan laat vastknoopen. Hoogere zuinigheid en wat daar niet van af te scheiden valt, zucht om met het overgeschotene te doen wat er mee te doen, | |
[pagina 192]
| |
er van te maken wat er nog van te maken is; en dus ook, om het gebrokene zooveel doenlijk te herstellen.... ei, zegt mij, zou dat niet iets zijn, wat enkelen, wat velen, wat ons allen wel eens, voor 't eerst of opnieuw, mocht worden aanbevolen? Enkelen... och ja, er zijn, ook onder ons, van wie het zoo klaar is als de dag, dat wat zij nog van hun leven overhebben slechts een gebroken overschot is. Mochten we nu maar aannemen, dat zij tot hiertoe met hun tijd en hun krachten gedaan hebben, wat van den Christus geschreven staat, dat hij met zijn oogenschijnlijk geringen voorraad brood deed: er van te genieten geven aan zoo velen mogelijk! Dan toch behoefden wij ook niet te vreezen, of zij zullen mede in dezer voege den Meester navolgen, dat zij bij zichzelven zeggen: ‘laat ons ook de overgeschoten brokken verzamelen, opdat er niets verloren ga!’ En ik zie die grijze weldoeners dan al, die hoogbedaagde voorgangers, bestuurders, meesters; of ook die eenvoudige maar ijverige en getrouwe werklieden van voorheen, die vroeger graag het zwaarste den ouderen uit de handen namen, maar thans moeten zij het op hun beurt aan de jongeren overlaten; die huismoeders, die gaandeweg grootmoeders werden, en reeds dringt een vierde gelid haar nog verder in het hoekje, waar iedere beweging ten slotte onmogelijk wordt; - doch stilzitten daarom reeds geheel, niets nuttigs of goeds meer uitvoeren, zooals zij haar | |
[pagina 193]
| |
gansche leven gewend waren, dat kunnen en dat wìllen zij toch niet:... ik zie dan die brave oudjes al, er op uit om ook nog met hun laatste dagen en vermogens winst te doen, voor zich, ja maar door er iets van te maken voor anderen. Evenwel, misschien zijn er óók, neen zeer stellig - en wellicht dat er hier ook een enkele schuilde - die wel grijs werden en oud, maar of het lange, en toch ook weer zoo korte, verleden, dat achter hen ligt, wel zoo heel nuttig door hen besteed werd? Of zij er althans niet vrij wat meer mee hadden kunnen doen - gelegenheden, aanleidingen, aansporingen ten goede in aanmerking genomen! - ziedaar, wat ìk niet beoordeelen zal: laat ieder die een verleden heeft, wiens leven reeds tamelijk wel tot het verleden is gaan behooren, dat maar eens voor zichzelven uitmaken. Doch indien er voor zulk een nog veel te doen, veel goed te maken overschoot? Nu, gelukkig, àls er nog overgeschoten is! Want niet altijd gaat het zóó, dat wie zijn brood het minst gebruikte, er het minst van uitdeelde, er nu ook het meest van overhield. Integendeel: verwondere het u niet, als Christus in het verhaal twaalf volle korven overhoudt. Juist omdat hij duizenden verzadigd had, en dat met enkele brooden en visschen, daarom bleven er zoo vele brokken hier en ginds achter om in te zamelen. Het is toch een vaste wet: ‘Wie heeft, dien zal gegeven worden, maar wie niet heeft, dien wordt genomen ook wat hij heeft;’ of, wilt gij: | |
[pagina 194]
| |
‘wie geeft, die zal hebben, altoos overvloediger, maar wie niets voor een ander overheeft, die zal ten slotte ook niets, allerminst voor zich, overhouden.’ Welnu, gelukkig dan, wie op zijn ouden dag minstens iets nog over heeft, nog eenigen lust en eenige kracht, om wat te zijn en wat te doen, al was 't maar ten behoeve van enkelen. Laat zoo iemand met dat weinigje zijn best doen, zijn uiterste best. Ja, wel uiterst. Want na dit is het uit. Dan komt ‘de nacht waarin niemand werken kan’, niemand langer liefhebben en vreugde schenken, niemand meer deelen met anderen zijns levens stille, kleine maar kostbare genietingen. Ouden van dagen, welhaast afgeleefden, maar goddank nog niet afgeleefd, tot U is het allereerst: ‘vergadert de overgeschoten brokken opdat er niets verloren ga’. Maar dit is een woord, niet alleen voor het kleine getal van hen, die, met een meer of min gebrekkigen voorraad nog, des levens laten avond reeds bereikten. Daar zijn ook, en niet weinigen, die mogelijk den middag nauwelijks achter zich hebben; ja is het voor hen al middag? en toch, de overvloed, waarin zij zich verheugden, werkelijk of bij voorbaat, toen de reis aanving, hoe vroeg kromp hij al in, hoe slonk hij grootendeels weg! Als een roofzieke klauw greep halverwege onverhoeds in hun schat. Of de inkomst, die zij zich hadden voorgesteld, bleef uit, en, indien niet, hoe jammerlijk bleek zij besnoeid! | |
[pagina 195]
| |
Vergeeft het mij, zoo ik, dus sprekende, snaren roer, wier aanraking een weemoedigen, neen erger, een pijnlijk wanluidenden klank in uw binnenste wekken kon! Het menschenleven is zoo rijk, rijk ook aan rampen, verliezen, teleurstellingen en bedrogen verwachtingen! En wie het meest te beklagen zijn: zij, die een groot geluk op eenmaal of langzaam zagen verwoesten, of wel, die er van droomden, er met eenigen goeden grond op hoopten, er vast op rekenden, maar met dat al, het kwam er nooit toe, en zij zullen het nimmer smaken?... Wij zijn gewoon medelijden te gevoelen met hen, wien de dood een trouwe gade, een liefdevollen echtgenoot ontnam. Doch indien men recht heeft, zoo'n verlies dàn vooral zwaar te achten, wanneer man en vrouw vele jaren met elkaar verbonden waren - hetgeen in ons oog de schoonste lof is, dien men aan het huwelijk geven kan -, waarom gevoelt men dan ook niet iets, en haast nog meer, voor dezen, die nooit de weelde van den echt leerden kennen? - Het is droevig, het is hartverscheurend, als ouders hun kinderen ten grave moeten dragen. Hoe verder men hen geleiden mocht op de baan der ontwikkeling, hoe schooner men hun deugden zich ontplooien zag, des te wreeder noemt men - en te recht - het lot dat hen van ons afrukt. Maar is het dan niets, is het niet een, voor het oogenblik wel is waar minder bloedige, doch daarmee ook te langzamer foltering, | |
[pagina 196]
| |
is het niet een eindeloos gerekte en, bijna zou ik zeggen, in haar gemis aan waardigheid tergende en vernederende, kwelling, als in de echtelijke woning nooit, ook slechts de klaagtoon, werd vernomen van een hulpbehoevend, maar ook zoo gaarne met ouderlijke zorg te gemoet gekomen wicht? Gij betreurt het, wil ik hopen, als twee elkaar liefkregen, maar later, al te spoedig - of neen, hoe spoediger, zooveel te minder treurig -, in 't eind dan, daar kwam iets tusschen beiden, en het heeft niet mogen zijn. Wel bleven zij elkaar beminnen, misschien, maar hun lot was, te moeten scheiden. O zoo iets is aandoenlijk, niet alleen in boeken en in verzen! Evenwel, aandoenlijker noem ik het, en treuriger, wanneer vruchteloos een jong hart om wederliefde vroeg, naar liefde uitzag. Onuitgesproken, ook voor zichzelf, hoevele wenschen zijn er begraven, schoone, natuurlijke, billijke wenschen die de vervulling wel waard waren geweest! Doch ook dàt is het aandoenlijkste, of het hardste en drukkendste niet. De zanger van ‘De gebroken vaas’, dat roerend schoone gedichtje, dat eenigen van u wel zullen kennen, wijdde zijn lied niet aan de allerbitterste smart,Ga naar voetnoot1) - Het had een barst beko- | |
[pagina 197]
| |
men, het fijne kristal. Niemand had het bespeurd. De stoot was niet opgemerkt; de scheur niet te zien. Doch sedert, droppel na droppel vervloeide het vocht door de onzichtbare breuke. En de bloem in de vaas vond geen lafenis meer, en kwijnde en dorde. Dus is de bloem der minne in menig jong gemoed vergaan. O hebt deernis! O handelt mij zachtkens met den jongeling! Doch laat niemand meenen, dat dit gemis, de leegte eener onbegrepen, eener nooit gevonden liefde, het moeilijkst is wat men dragen kan. Of indien gij van onbegrepen, van nooit gevonden liefde spreken wilt, zoekt haar niet buiten, zoekt haar | |
[pagina 198]
| |
in het huwelijk! Hoevele van die verbintenissen werden aangegaan voor het gansche volgende leven, ik zal niet zeggen: uit koele berekening; och misschien geeft dat de armste, in tweeërlei zin armste, echtverbonden niet. En in elk geval teleurstelling konden ze kwalijk meebrengen, groote teleurstelling, waar toch ook de kwade posten vooraf behoorlijk werden uitgetrokken. Neen, maar hoevele huwelijken werden gesloten in blinden hartstocht, in dweepzieke overspanning, en toen de roes voorbij was en de oogen open gingen, wat zag men toen? Wie weet het? Met elken dag klaarder, dat men toch eigenlijk niet bij elkander behoorde? En de onverbrekelijke band, in verrukking geknoopt, werd een hinderlijke, een al te vaak knellende keten. En neen, men rukt daar nu niet aan met ruwe hand, men rammelt er niet mee, dat iedereen het duidelijk hooren zal, hoe het eigenlijk een keten is. Maar zelf bespeurt men het wel terdege bij menige schrede! Of ook dàt niet een barst is in de vaas, die de bloem van het levensgeluk, langzaam maar zeker, met verdrogen dreigt en verwelken? En zal ik nu nog gewagen van andere teleurstellingen, andere oorzaken, die harten deden breken, oogenschijnlijk ongeschonden, of ook voor ieder waarneembaar verscheurd en verbloed? Van vaders en moeders, die in hunne kinderen niet vonden, wat zij er van hadden mogen verwachten! - | |
[pagina 199]
| |
Och, wellicht dat de arme jongens het ook niet konden helpen, als zij bij de anderen achterbleven, en onredelijk ware het, der dochter te verwijten, dat haar aanleg niet uitstekend was. Indien er van verwijt sprake had mogen zijn, niet onmogelijk dat in de eerste plaats de ouders, de opvoeders er door dienden getroffen. Wijselijk verweten wordt er dan ook niet. Nochtans, de rechte samenstelling bleef ontbreken, en het schitterend luchtbeeld althans, dat de vroegste ontwikkeling van het kind - door het betooverd ouderoog als niet minder dan wonderbaar begroet - eens deed rijzen, is lang in nevel ondergegaan. Teeken ik hiermee het afzichtelijkste? O neen, afzichtelijk, en toch maar al te dikwijls ook aanschouwd, is het, wanneer kinderlijke, neen, allesbehalve kinderlijke, ondankbaarheid, geprikkeld mogelijk ook door niet zeer ouderlijk misverstand, moedwillig aan flarden reet, wat levenslang zacht en hecht had behooren saam te strengelen. Doch ook zonder dat is het menigmaal niet, wat het had moeten, en ook had kunnen zijn. En door het glas loopt een scheur, die elke onvoorziene aanraking verder doet gaan, die minstens den vollen klank doet derven van het ongebroken kristal. Hoe menigeen, wiens leven een treurig overschot is van onbevredigde eerzucht; niet van die dwaze waarom men lacht, en die haar verdiende loon vindt, | |
[pagina 200]
| |
haar heilzaam geneesmiddel tevens, in de onvermijdelijke ontgoocheling. Maar er is een dorst naar onderscheiding, die den jongeling tot lof strekt, en ook deze, hoe vaak dat hij stuit op dorre plaatsen, hoe kan het treffen dat hij zoeken laat, den ganschen, langen weg over, tevergeefs naar volle, naar ook maar schaarsche lafenis. Meer dan één koos als knaap een beroep - och, was het wel een keuze, waar het vermogen om te onderscheiden nog ten eenenmale ontbrak? - nu, men koos dan, verstandig zoo het heette, en evenwel wat heeft men in later dagen dikwijls gewenscht, de keuze nog eens over te kunnen doen! Waarom ook speelt - is het toeval of noodwendigheid? - een grillige macht zoo wreed vaak met ons arme menschen, en doemt den geboren kunstenaar tot zielloos werktuigelijken arbeid, of, wel zoo wreed misschien, omgekeerd: wie met een afgepaste en daarbij niet onvoordeelige taak zijn brood in vrede en welvaart had kunnen eten, tot de onrust, de vruchtelooze afmatting en de bittere bete van het mislukt genie? Er verslijten in bedompte winkels, of, als bloemen in kamers waar gestookt en gestoft wordt, verworden, die getierd hadden in alle weer en wind op het open veld of de wijde zee; en die den dood niet hadden gevreesd voor de heilige vlag in 's vijands kogelregen, worden stram en kunnen niet sterven achter hun eeuwigen lessenaar. En zoo zijn er meer en van velerhande soort. Ook | |
[pagina 201]
| |
vindt gij er, die nooit gezond waren en die het nimmer zùllen zijn. En men zegt, dat dat wel went, maar hoe went het? Pijn is toch iederen ochtend nieuw, al keert zij voor den duizendsten keer terug, en de slapelooze nachten duren altoos weer zoo lang, en de dagen als men moê opstaat en men sleept zich met vruchteloos bestreden loomheid door zijn werk. - Evenwel, gelukkig, dat is waar, wie nog slechts naar het lichaam lijdt. Die niet den tragen morgen, zijn kussens al keerend inwacht, om, als het daagt, te wenschen, dat het maar weer avond was: want op de ziel ligt een onuitsprekelijk leed, een schande waar iedereen ons immers, en zij het ook zwijgend, op aanziet, of een zelfverwijt, een schuld, die men aan niemand durft bekennen, waar niemand ons van ontheffen kan. O dezen zijn er wel het ergst aan toe, al telt een oppervlakkige wereld hun last mogelijk wel het lichtst. Alles te hebben wat die wereld geven kan, rijk en geëerd te heeten, te zijn, en daarbinnen zich arm te gevoelen, en zichzelf te verachten!... Hier brak de vaas wel hopeloos tot gruis. Hier schoot er wel niets over, dan op zijn best een harde korst, van het roekeloos verspilde levensbrood! En toch is het, ook tot dezen, toch blijft het, zonder onderscheid tot allen, of vele dan of enkele stukken hun nog resten: ‘Verzamelt wat gij overhieldt! Niets bruikbaars mag verwaarloosd! Vergadert de verspreide brokken, opdat er niets verloren ga!’ | |
[pagina 202]
| |
Lied 109: 1-3, 8-10.
Des drijvers geweldige roede
Jaagt rust'loos ons voort op ons pad;
Wij loopen en worden wel moede,
Wij wand'len en worden wel mat.
De hitte des daags drukt ons neder
En donker daalt menige nacht;
Wij gaan - en wij komen niet weder,
Waar 't luchtje zoo mild was en zacht.
Noch omzien, noch schreien, noch klagen
Vertroost ons, vernieuwt ons de kracht..
Mijn ziel, laat een psalmtoon u dragen,
En klink, o mijn harpe, te nacht.
Een Machtige steunt ons en schraagt ons,
Wij struik'len: Hij richt onzen voet;
Wij vreezen, wij vallen... Hij draagt ons
Getrouw over bergen en vloed!
Zoo vreest niet! laat rijzen uw psalmen,
Laat vroolijk langs afgrond en rots
Het moedige reislied weêrgalmen,
Het reislied der kinderen Gods!
Wij wachten met dankenden hoofde
Uw heil en Uw waarheid, o Heer!
En wat het verleden ons roofde
Geeft schooner de toekomst ons weêr.
Is dit het, de stukken te verzamelen, die de tijd of de dood, de tegenspoed of de teleurstelling, die | |
[pagina 203]
| |
anderer ontrouw of eigen dwaasheid, van ons leven, onze kracht en ons geluk, achterliet, dit dat men zich lijdelijk overgeeft aan den invloed der gewijzigde omstandigheden, berust in zijn lot, niet klaagt en niet mort, integendeel, het neemt zooals het is, en daarmee tevreden ten slotte ook niet beter weet of het is zoo goed als men het maar denken kan? Op het eerste gehoor zou men geneigd zijn, die vraag toestemmend te beantwoorden. En er zullen dan ook wel gevallen zijn, waarin ik niet weet wat er anders zou overblijven, dan goedschiks of kwaadschiks zich te voegen. Doch meegaandheid, onderworpenheid, vergenoegdheid, als de ééne, allesomvattende deugd aan te prijzen, gaat toch óók niet. Is niet ons de zaak al te gemakkelijk maken? En zou de toepassing van die leer niet licht betaald kunnen worden met het verlies van alle hooger leven onzer ziel? Ongetwijfeld, er is een worstelen, bijna zeide ik een spartelen, tegen den stroom in, waarbij men niets wint dan zich belachelijk te maken. Wanneer enmaal ons brood zoogoed als verteerd werd, en er schoten enkel wat verstrooide brokken over, deze dan met alle geweld te willen verkneden tot den vorm van het: verbruikte, of de scherven van het verbrijzelde glas weer samen te passen, alsof men daarmeê den verloren beker herkreeg, wat mag het anders dan een kinderachtig tijdverbeuzelen heeten? - Geen nagemaakte jeugd, wat ik u bidden mag, terwijl alles | |
[pagina 204]
| |
verraadt dat onze jonkheid verre achter ons ligt. Geen doen alsof er niets gebeurd was, en een uitzien al maar naar wat toch nimmer komen kan. Geen dwingen om wat zich niet dwingen laat. Dat is een wanhopig doen, en behalve dat het ons noodeloos afbeult, is het vervelend om aan te zien en bij te wonen voor wie er soms nog tegen wil en dank door ons meê in betrokken worden. En dit zeggende heb ik zeker het oog op de lieden die niet moê worden zich te beklagen. Maar evenzeer op hen, die, minstens bij tusschenpoozen, den mond niet opendoen, doch om er een gezicht bij te zetten alsof zij het wel luide voor ieders oor wilden uitroepen: Merkt ge dan niet, hoe ik bezig ben zwijgend te lijden? - O deugd! Deze laatsten zijn onuitstaanbaarder haast nog dan de onverholen klagers! Wat een verheven martelaarsuitdrukking die zij aan hun gelaat weten te geven! Ik verdenk hen, dat zij er zich heimelijk in oefenen, misschien wel voor den spiegel! En anders kunt gij er op aan, dat zij er een denkbeeldig, innerlijk glas op nahouden, waarin zij nooit iets anders beschouwen dan hun eigen lijdende maar onderworpen zwijgende trekken. Over hunne lippen komen geen harde, bittere woorden tegen God of tegen de menschen. O neen, verre van daar! Op zijn best nu en dan een, merkbaar, gesmoorde zucht. En anders wordt de harde klacht behoorlijk in fluweel gewikkeld en op den bitteren uitval wordt suiker gestrooid. Hoewel toch niet zóóveel, of gij kunt er het | |
[pagina 205]
| |
bittere nog wel doorheen proeven... O dit is een tergende huichelarij, een Farizeeuwsch zich aanstellen alsof men zooveel beter was dan de andere menschen, de menschen die niet geduldig zijn onder hun kruis, of die het ja wel zijn, maar eenvoudig omdat zij het kruis niet recht voelen, niet weten wat of eigenlijk een kruis is. Maar dat weten zij, onze stille dulders, en o laat iedereen er acht op geven hoe zij het weten, en vooral laat de Hemel er op letten, hoe gelaten zij het onrecht verduren dat Hij hun aandoet. Immers ik vrees werkelijk, dat zij van wie ik spreek in hun hart het wereldbestuur van onrechtvaardigheid beschuldigen, nu zij het niet naar den zin hebben. En over het geheel is dat een fout, waaraan talloozen, hetzij ze er rond voor uitkomen of niet, mank gaan. God, vinden zij, had hen niet mogen scheppen, zonder hun een betamelijk aandeel levensgenot te verzekeren. En of gij daar nu al tegen inbrengt, dat God dat dan toch ook tamelijk wel gedaan heeft, en dat het hun volstrekt niet aan de gelegenheid ontbreekt om iets, en veel zelfs, aan hun leven te hebben, het zal u weinig baten. Want vooreerst bedienen die ontevredenen zich van een verbazend onredelijke maat, en zij gaan te werk als de arme, aan wien gij eenig versterkend voedsel wildet uitreiken, en die nu komt aandragen met een schaal waarin uw gansche voorraad verdwijnt. En dan hebben zij ook dit met sommige behoeftigen gemeen, dat zij er niet van hou- | |
[pagina 206]
| |
den, zelf de handen te reppen. Zij verwachten alles van de bedeeling, om zoo te zeggen, en dat er zoodoende stof te over is tot onvoldaanheid, dat laat zich verstaan. Maar het ergst en het ondragelijkst, nog eens, zijn daarbij dan alweer die onvergenoegden, die, wat voor hen als het hemelsch onrecht geldt, verduren met een voorkomen van grootmoedigheid. Die het God vergeven, wat Hij aan hen misdeed. Hetgeen natuurlijk op God de verplichting legt, om zooveel welwillendheid niet onbeloond te laten, is het niet hier, dan in eene andere en betere wereld. Ja, daar rekenen onze dulders vast op!... Maar vatten zij dan niets van hunne onzinnige aanmatiging? Alsof er iets was, waarop wij aanspraak kunnen maken? Alsof niet alles wat wij hebben, hoe weinig het dan zij, onverplichte genadegift was! Alsof het niet de natuurlijkste zaak van de wereld is, dat de dingen heel anders loopen dan wij het ons hadden voorgesteld, dan wij voor ons het gewenscht hadden! Wij... wat zijn wij, dan stipjes van het mateloos heelal, en minder, oneindig minder dan dat!.. Doch het is waar: stipjes die kunnen voelen en denken... Nu goed, of liever: juist zoo, en die daarom dat gevoel en dat denkvermogen dienen te gebruiken, hetgeen met andere woorden zeggen wil, dat wij ons kleine plekje, zoo kort of zoo lang het dan duren mag, met dank en met eerbied, met trouw en met liefde, hebben in te nemen. Maar dat doen wij voor- | |
[pagina 207]
| |
zeker niet, wanneer wij enkel morren en klagen, en evenmin als wij met kwalijk verbeten toorn, van achter een slecht sluitend masker van stille gelatenheid, zooveel te kennen geven, als dat onze plaats, ons aandeel, ons lot ons volstrekt niet bevalt. - Ik wil aannemen, dat het te wenschen overlaat. Wij hoorden daareven, dat is met der meesten, indien niet met aller deel, het geval. Hoevele levens zijn volmaakt ongeschonden vazen? Aan het kostbaarst porselein ontbreekt licht iets? Hoe ouder, en daardoor te zeldzamer, des te grooter kans liep het van hier of daar een scherf te verliezen. Wie ontkomt op den duur aan verslijten? Zeker niet wie het bangst is voor schade en het meest zich in acht neemt. Het is eens voor al 's menschen bestemming, het is onze plicht, gebruikt, verbruikt te worden. Gij zijt, wil ik hopen, smakelijk, voedzaam brood. Waartoe dient gij dan, tenzij om over te laten altoos poverder rest? Beklaag u daar niet over; verzet er u niet tegen. Het zou u weinig geven. Maar wil ook niet anders. Zoo moet het. Dus is het op zijn best. Maar hoe? Niets dan lijdzaamheid dus, die zich enkel op genade overgeeft? Die van zich laat maken wat aan het lot belieft, al moest het dan ook iets heel middelmatigs, iets doms en onbeduidends, iets ach zoo ellendigs zijn!?... Het toeval, - neen, wij willen het welstaanshalve de voorzienigheid noemen, - heeft ons geplaatst in een stand, op een post, binnen | |
[pagina 208]
| |
een kring, waar alles samenwerkt om ons te doen opgaan en onder in louter nietigheid. Welnu, daar dan maar niet tegen gestreden? Wij hebben immers gehoord: Zoo moet het, zoo is het op zijn best? Ga onder dus maar in nietigheid: in flauwe praat, in kinderachtig krakeel, in eten en drinken en, zoo al geen uitspatting, dan toch ontspanningen, zóó bekrompen en daarbij zóó smakeloos, dat ge blij moogt zijn, straks weer tot uw gewone sleur terug te mogen keeren, de gedachtelooze sleur van een alledaagsch en welbeschouwd volslagen noodeloos werk! Dus de ruimte, de leegte aangevuld, die er gaapt tusschen ons en tusschen ons graf? En mag dàt dan nu heeten, de stukken op te zamelen van ons gebrekkig, van een gebroken menschenleven? Och, maar dan zou men haast zeggen: eere aan hen, die weigeren zich tot zulk een bestaan te laten vinden, en die, liever dan langer zich op te houden met al dat bukken en kruipen, en zoeken en rapen, en krammen en lijmen, met één slag de rest óok maar in gruis verkeeren doen. De leeuw, die brullend schudt aan zijn tralies, ook al is er geen denken aan, dat hij ooit naar zijn gebied in de wildernis terugkeert, is dan toch nog wel zoo indrukwekkend als de mak, de lam geworden koning der woestijnen, die, geeuwend uitgestrekt in zijn kooi, of goedig den tijd zich verdrijvend met altoos hetzelfde kleine sprongetje, druk bezig met steeds | |
[pagina 209]
| |
dezelfde vier of vijf stappen, die hem nimmer verder zullen brengen, het vaste uur zijner voedering afwacht. Ja, stiet hij in woeste vaart zich den kop te pletter tegen den hatelijken ijzeren wand, gij hieldt op hem te beklagen, te verachten... En inderdaad, verachtelijk als hij is de mensch, die zich schikt, alles goedvindend, ook in het onbeduidendste, het onwaardigste! Zeer zeker. Maar daarom ook is dit de groote kunst, neen niet de kleine, maar de groote, de moeielijke en de schoone, die van ons geëischt wordt: te maken dat ons bestaan niet onwaardig, niet onbeduidend heeten mag. En wanneer de omstandigheden ons nu toch tot onbeduidendheid doemen? Dan zult gij u tegen dat vonnis verzetten. Maar niet als een dolle, in woeste onredelijkheid, niet maar er op afgevend met schelle verbittering of stille droefenis. Gij zult u niet week of slap aanstellen, maar ook niet hooghartig, de houding aannemend van een koning in ballingschap, te voornaam voor zijn omgeving en ongeschikt om er iets in uit te voeren. Zeker, gij zult toonen dat gij te goed zijt voor, ver verheven boven de laagte waartoe men u zoekt neder te halen. Doch gij zult dat bewijs leveren met wat anders dan door er smadelijk op neer te blikken, er u van af te wenden en in te keeren enkel in, u bezig te houden met, uzelf. Gij zult het doen door uwe hand uit te strekken naar, en op te beuren, wat er onder u is. Verheffing, veredeling zult gij | |
[pagina 210]
| |
zoeken te brengen ook in het geringe, het meest alledaagsche om u henen. Neen, gij zult het niet beneden u achten, de stukken aan uwen voet op te rapen! Want hebt gij ze maar eenmaal in uwe hand, dan zult gij ze weldra waardig bevinden, om door u te worden bijeengevoegd tot een lang niet verwerpelijk geheel. Of daaraan dan in verreweg de meeste gevallen te denken is? Geen twijfel! En voor mijnen geest rijst er meer dan een, van wie ik niet maar las, die ik zelf mocht leeren kennen, en bewonderen en liefhebben, zooals zij de kunst verstonden om hun, in menig opzicht gebroken en verbrokkeld, leven dienstbaar te maken tot wat goeds en schoons en groots. Ook u zullen zij bij eenig nadenken voor de oogen moeten treden. Zieken, zwakken, ouden. Wat was er nog over van hun schoonheid, hun kracht, hun talent, hun invloed van voorheen? Het klonk bijna als een sprookje, dat zij eenmaal iets te beteekenen hadden. Maar neen, voor U was dat geen sprookje! Want als gij bij hun legerstede neergezeten waart, of gij kwaamt een poosje hun eenzaamheid met hen deelen, dan verbaasden zij u met de kostelijke overblijfselen van hunnen geest, en het is gebeurd dat gij niet laten kondt hen te benijden, om hun vrede en hun hoop en hun blijdschap, onder zóóveel gemis, en ellende vaak. En mogelijk, dat u dit ook wel eens overkomen is. Gij traadt de woning binnen van een arme. Zon- | |
[pagina 211]
| |
derling! Sommigen van ons zijn nog nooit bij een arme aan huis geweest! Niet dat zij er te gierig of te trotsch voor zijn, maar... ziet ge! die armen, hebben ze wel eens gehoord, als men zich in persoon met hen inlaat, hoe komt men weer met fatsoen van hen af? En dàn: armoede, - och het is geen wonder! maar zij maakt alles zoo onooglijk en onrein! - Nu helaas, het is zoo: er is een gebrek dat verdierlijkt, er zijn menschenverblijven om van te walgen! Doch de mogelijkheid bestaat niettemin om, op den tast en bukkend, door den lagen, donkeren ingang van een dagloonershut binnen te komen, of om de steile trap in een steegje met moeite te zijn opgeklommen, en dan, onder het rieten dak of tusschen de hanebalken, een inboedeltje aan te treffen, - nu ja, alles bij elkaar zou het niet veel opbrengen, - maar netjes als het toch nog onderhouden wordt! Zet u maar gerust met uw keurig gewaad op dien ouden stoel, waarvan de voormalige zitting mogelijk door een paar plankjes werd vervangen... En wezenlijk, hier enkele potten met trouw verzorgde bloemen, en die óók al haar best doen en, zoo goed en zoo kwaad als ze kunnen, bloeien. En ginds ‘schilderijen’, zooals de eigenaars die leelijke prenten noemen. Maar het glas, dat er vóór zit, blinkt of het een ets van Rembrandt beschermen moest. En vroolijker haast, en zeker eerbiedwaardiger, glimmen de sloten van den huisbijbel, met zijn bladzijden, afgesleten aan den | |
[pagina 212]
| |
rand door al hoevele, in nederig geloof ontslapen, geslachten... Gij ontroert bijna, of uwe voeten stonden op heiligen grond... en wie zegt u, dat deze grond niet heilig is? Maar in ieder geval, hier ziet gij het weer, hoe er zijn, ook onder hen die letterlijk zich vergenoegen moeten met de overgeschoten brokken, maar die er slag van hebben om ze te verzamelen en om er wat van te maken, wat dragelijks, neen wat gezelligs, wat aardigs, wat edels; niet te min voor een mensch om er tevreden mee en om er dankbaar voor te zijn. En zoo zijn er ook, die, toen zij tot de ontdekking waren gekomen, hoe hun begin eigenlijk een groote vergissing was geweest, want dat zij een ander gezelschap hadden moeten kiezen, een andere levenstaak op hun schouders nemen, - maar gedane zaken nemen geen keer, en het was nu te laat om op zijn schreden terug te keeren en het verzuimde weer in halen, die toen hun troost zochten, niet in ijdel gejammer of stom gemok, en evenmin zeiden zij: het is nu tóch een bedorven geheel, dus laat het nu maar zooals het is! En onverschillig, koud, lusteloos deden zij voortaan hun werk, en namen de menschen zooals zij waren, niet juist onbeleefd voor hen, maar ook in het minst niet hartelijk en voorkomend; en hun eigen huisgenooten zelfs, - o neen, dezen hadden geen recht zich te beklagen over hun grofheid, plichtsverzuim, wangedrag... Veeleer ging alles even onbe- | |
[pagina 213]
| |
rispelijk en afgemeten, en, in het kort, die lieden waren zóó braaf en zóó godsdienstig, misschien wel dat gij er, of ge wildet of niet, akelig van worden moest... Neen, o neen, niet aldus! Maar zij, van wie ik tot u spreek, zij namen zich voor, en zij volvoerden hun besluit, om hun vergissing, hun dwaling, hun verzuim zooveel doenlijk goed te maken, en zij maakten het goed. Want toen zij maar eenmaal aangevangen waren met hun arbeid te verrichten, niet maar zóó zóó (omdat zij toch gaarne heel wat anders gedaan hadden!) toen zij zichzelven telkens en telkens weer gedwongen hadden, om hun werk te doen met geheel hun verstand en met al hunne krachten, - en toen zij langs dien weg elken keer beter slaagden in hun pogen, - toen kregen zij die geminachte, die gehate taak wezenlijk lief, en in het eind waren zij er gelukkig bij en zij maakten er anderen gelukkig door. Want naarmate de opgeruimdheid in hun eigen boezem steviger postvatte (hetgeen nooit uitblijven kan, waar het werk ons vlot van de hand gaat), naar die mate werden zij aangenamer en weldadiger voor wie hen omringden. En het spreekt vanzelf, dat werkte ook weer aangenaam en weldadig op henzelven terug. Want als de zon schijnt, dan krijgt alles kleur, en wanneer gij met een zacht en een blij gemoed met de menschen omgaat, dan zult gij eens zien, hoe die menschen óók opklaren, de stugsten niet uitgezonderd, en misschien zelfs de slechtste onder hen. Ja, die doet | |
[pagina 214]
| |
óók zijn best, om althans een weinig minder slecht te schijnen dan hij is, en er komt bij hem op het laatst voor den dag, wat niemand, en hijzelf ook niet, wist dat er in hem zat. Lieve hemel, wat fraaie scherven vindt men niet, als men maar eenmaal aan het inzamelen is, en wat blijkt er nog een kostelijk brood over te zijn, wanneer men maar zorgt dat er niets verloren gaat! Ik weet menschen, die op deze manier zich gelukkig hebben gevoeld, en geluk hebben verspreid, te midden van een bedelaarskolonie of een strafgevangenis. En gij kent er ook wel, vrouwen die geschapen schenen om de heerlijke moeders te zijn van bloeiende zonen en dochters, en nu is het haar dagelijksch werk lang niet altoos gemakkelijke zieken te verplegen; en zij doen het met een toewijding en een opgewektheid en een oprechte blijdschap, waarvoor stervende lippen haar hebben gezegend en dankend de hulpvaardige handen gekust. - Denkt gij, dat deze ‘zusters der liefde’, dat zoovele andere trouwe verzorgsters, denkt gij dat allerlei mannen, wier droomen van huiselijk heil, of van maatschappelijke eer en grootheid, nooit werden verwezenlijkt, maar die - zonder in het minst den spot te gaan drijven met wat zij het eerst hadden liefgehad - niet gerust hebben voordat zij een ander, en óók een waardig, doel voor hun inspanning vonden; denkt iemand dat dezen zich achterna zooveel minder gelukkig hebben gevoeld, dan hun | |
[pagina 215]
| |
bereikt luchtkasteel hen zou hebben gemaakt? En indien het ook zoo eens ware, indien er op den bodem hunner zielen een stille weemoed is achtergebleven, een onvernietigbaar heimwee naar het oude, lang vervlogen ideaal, gelooft mij, zij zijn er niet minder om, en vooral niet voor anderen. - Onze vroolijkheid dient een stillen, ernstigen, haast zeide ik een plechtigen, ondergrond te hebben. Dàn eerst verliest zij wat de zwaarmoedigen ontstemt en de ongelukkigen tot nijd en bitterheid kon verleiden. Als zij die treuren, met hun eigenaardig instinct, gevoelen: ‘Broeder, zuster, gij hebt óók getreurd,’ dan gaan hunne donkere harten open en in de kille diepte valt het warme licht van den glimlach des vertroosters. Slechts medelijden troost, en om mee te kunnen lijden, moet men aan zichzelf weten, wat leed is, maar doorgestaan, maar overwonnen leed. Wilt gij een ander de stukken van zijn geschonden, zijn verwoest leven helpen opzamelen, raap eerst op uw eigen overschot. Hunker niet langer naar wat niet meer is, doch ga voort met het te waardeeren in wat er van overbleef. Voeg dat bijeen, en dank er voor, en gebruik het vlijtig, en geniet er van. Zoo zult gij uwen lijdenden broeder moed geven. Gij zult door uw aanblik de hoop in hem wekken. Hij zal aan U zien, dat ook voor hem niet alles verloren is. | |
[pagina 216]
| |
Heerlijke gedachte! Er schiet altoos nog iets over, en meer dan wij hadden kunnen vermoeden. Wie weet? O laat ons hopen en gelooven! Als straks de laatste bete is gebroken en uitgereikt, als ook het laatste wat er van ons achterbleef is weggebracht, - misschien dat dan een stem, door geen sterfelijk oor ooit vernomen, dat Een zijn engelen gebieden zal: vergadert het overgeschotene, opdat er niets verloren ga. Amen. Nazang: Lied 106: 2.
Niet maar lijden of verblijden
Is de roeping van Gods kind:
Neen, maar hand'len, dat elk morgen
Verder ons dan 't heden vind'!
Bouw niet op de schoone toekomst;
't Dood verleên begraav' zijn doôn!
Zwoeg en ploeg in 't levend heden
En verwacht van God de kroon!
|
|