Uit geest en gemoed
(1894)–François Haverschmidt– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |
[pagina 162]
| |
Voorzang: Gezang 267: 1, 2, 6.
U zij altijd
Mijn hart gewijd,
O God van liefde en zegen!
Gij zijt mijn geest
Tot heil geweest
En leidt me op 's levens wegen.
Door uwe trouw
Zal vreugd noch rouw
Mij ooit van U doen wijken;
En hoe mijn vleesch
Ook lijde en vreez'
Mijn hart zal niet bezwijken.
Dat 's vijands macht,
Dat 's boozen kracht
Mij nimmer U ontroove!
Trek hemelwaart
Mijn hart van de aard,
Vermeerder mijn geloove!
| |
[pagina 163]
| |
‘en omtrent de vierde wake des nachts kwam hij tot hen, wandelende op de zee.’ Welke mag de bedoeling geweest zijn van het wonderbare verhaal, dat het tweede Evangelie ons geeft en waaruit ik mijn tekst voor dit uur genomen heb? Het is trouwens niet slechts Marcus, bij wien het gevonden wordt. Ook Mattheus heeft het, hier en daar zelfs woordelijk gelijkluidend, hoewel aan het slot gewijzigd en uitgebreid. En door den vierden Evangelist werd het mede in zijn diepzinnig geschrift over den menschgeworden zoon van God opgenomen. Alleen Lucas kende het niet of liet het rusten. Misschien omdat hij reeds een soortgelijk bericht, het stillen van een storm door Jezus - wat overigens evengoed èn bij Mattheus èn bij Marcus voorkomt - had medegedeeld. Doch verlevendigen wij vóór alles bij ons de herinnering aan het, niemand uwer zeker geheel onbekende, tafereel, opdat we te beter over zijn mogelijke beteekenis zullen kunnen nadenken. | |
[pagina 164]
| |
We zijn dan in Galilea, en wel in den omtrek van dat meer, dat de meest betrouwbare overlevering tot het middelpunt maakt van Christus' schoonste en gelukkigste werkzaamheid. Dáár ergens - uit sommige bijzonderheden zou men willen afleiden, dat de hooge Oostelijke kust gemeend is: doch inderdaad doet dit tot de zaak weinig of niets af - dáár ergens heeft de groote weldoener duizenden met zijn wonderspijs verzadigd en nu haast hij zich, zijn discipelen voor zich uit te zenden naar den overkant. Hun schip moet hen naar Beth Saïda brengen, in het land van Gennezaret gelegen, vermoedelijk ten zuiden van Capernaum, Jezus' eigenlijke woonplaats. Zij keeren dus huiswaarts, terwijl de Heer achterblijft, en, na de volksmenigte uiteen te hebben laten gaan, zich afzondert op een berg, om er in de eenzaamheid te bidden. Deze trek is treffend. De machtige, die er zoovelen hielp, heeft zelf hulp en kracht van noode. Die smeekenden verhoort, moet op zijn beurt om verhooring vragen. Men is niets - ook hij niet - buiten dien Vader, die in het verborgen is, en dien hij gaat zoeken, alleen, op den berg, in den nacht. Want de avond is gedaald. Nog mag de hoogvlakte daarboven iets van het licht der ondergegane zon blijven opvangen, de diepten beneden worden in steeds dichter schaduwen gehuld. De wereld met haar gewoel van daareven, thans wegstervend in den slaap | |
[pagina 165]
| |
die over al wat leeft zijn vleugelen uitbreidt, de wereld is aan het oog onttrokken. Allengs verneemt men niets meer van haar, en Jezus, opziende naar den donkeren hemel, waaraan in geheimzinnige verte een enkele ster glinstert, gevoelt zich afgezonderd in het heiligdom, dat de goddelijke hand zichzelve ter harer aanbidding bouwde. Welk een zalige rust, die hij daar mag smaken. Want hij kent de vrees niet, den twijfel noch het verwijt, die ons bekruipen, zelfs dàn, en juist, als wij ons alleen weten met den Heilige. Hem komen aan het einde van zijn dagtaak geen woorden en daden in den zin, die hij wenschen mocht dat voor God bedekt waren. Zijn gansche reine ziel, zijn hart waarin niets dan liefde woont, kan hij veilig voor zijn Vader ontsluiten. En behoeft ook hij troost en bemoediging, het is niet omdat het hem ontbreekt aan kinderlijk vertrouwen, aan zalige wetenschap dat zijn Vader een welgevallen in hem heeft. Ach, der menschen boosheid, der broederen onwil, onmacht om hem te volgen, kan Jezus bedroeven. Over zijn eigen ongeloof en flauwheid heeft hij niet te treuren. En als hij bidt - stellen wij ons voor - is het minder voor zich dan voor de zijnen dat hij de knieën buigt. Voor hen vraagt hij, dat zijn volharding door geen tegenstand immer verzwakt of gebroken worde -. Doch trachten wij niet, te onthullen, wat de biddende zelf immers aan de onbescheidenheid van derden | |
[pagina 166]
| |
onttrok, en wat toch ook te zuiver en te verheven is, dan dat wij er ons een volkomen denkbeeld van zouden kunnen vormen. Jezus' gebed... O mocht er soms iets van in ons binnenste gevonden worden! Had elk van ons nu en dan een oogenblik van die onuitsprekelijke weelde, als een arm menschenkind, onder al zijn gemis en nood, gevoelt: ‘ik heb een God, en die God is mijn Vader en ik ben zijn kind, een kind dat Hij liefheeft.’ Och dan, laat komen wat wil; laten straks op die heilige verrukking weer uren en dagen en nachten volgen van zorg en van strijd, men is dan toch niet machteloos en ellendig meer. Neen, dapper is men en sterk, en men overwint waar nederlaag zeker scheen! - Doch loopen wij niet vooruit op wat wij aanstonds nader hooren mogen. Keeren wij tot den biddenden Meester terug. Het is donker om hem geworden, maar in zijn ziele is het licht. En, alsof die inwendige glans ook den blik verhelderde, dien hij om zich henen slaat en dien hij uitzendt in de duistere diepte aan zijn voet, - daarginds, in het midden der zee, ontdekt zijn oog een jammerlijke tegenstelling met den vrede, dien hij hier op deze heilige hoogte in Gods nabijheid genieten mag. ‘En als het nu avond geworden was,’ luidt het in ons tekstverhaal, ‘zoo was het schip in het midden van de zee, en hij zag dat zij zich zeer pijnigden, zich vruchteloos inspanden, om het schip voort te krijgen, | |
[pagina 167]
| |
want de wind was hun tegen.’ Bij Johannes is het: ‘en het was alreede duister geworden, en de zee verhief zich, overmits er een groote, een hevige wind woei.’ - Daar beneden bange worsteling, terwijl hier boven rust en zaligheid heerschen. In het donker zelfs zichtbaar de witte koppen der opgeruide baren, die, gegeeseld door den storm en onder donderend geraas, tegen het schip uiteenspatten. Zal het brooze vaartuig die hevige schokken ongedeerd weerstaan? Men heeft geborgen wat men aan zeil missen kon. Niets dan het noodigste moet dienen om, met behulp van het roer, het schip zóó te sturen, dat het de haven van Beth Saïda bereiken mag. Maar zal men het anker uitwerpen in de veilige bocht, Philippus en Simon en Andreas welbekend, die aan haar oever het levenslicht zagen? Misschien flikkert bij tusschenpoozen een zwak kustvuur, en wenkt hen waar zij henen moeten. Hoe sneller dan de gedachten over het donkere wilde water, gapend als een reuzengraf, naar de onzichtbare woningen, waarbinnen, op dit oogenblik mogelijk, men gezellig bijeen is, vader en moeder, broeders en zusters, of vrouw en kroost, niet vermoedende in wat gevaar de hunnen thans verkeeren! Want ja, er is gevaar! Altijd woester blaast de storm, en in stede van te vorderen, wordt het scheepje teruggedrongen, stampend en slingerend raakt het uit den koers, het drijft af - waarheen? | |
[pagina 168]
| |
Indien het tegen de rotsen van de Gadareensche kust geslagen wordt, is alles dood gewis! En het wordt al later, en al zwarter wordt de nacht. De eerste waak is lang voorbij, de tweede spoedde om, de derde kruipt heen, tergend langzaam voor hen, die in hun klimmenden angst de minuten eer het morgen wordt gaan tellen. Eén uur, twee, haast drie moet het zijn na middernacht. En nog altoos geen haven in 't gezicht, al schemert het dan toch eindelijk, maar om te duidelijker te doen uitkomen in wat nood men zich bevindt. 't Is of de golven koken. Het water stuift op en vormt een regen, die het schip in nevel hult. En daartusschen dóór komen ze opzetten, de groote rollers die over hen heen schijnen te zullen gaan, alles overstelpend, in een oogwenk verzwelgend vaartuig en bemanning, dat niemand meer bovenkomt. ‘Heere, help ons, wij vergaan!’ Maar de Heere is verre. Op het land, hoog, in veilige rust, verneemt hij niets van de klachten, de beden zijner wanhopige jongeren. Is het waar? Hoort, hoe het verhaal vervolgt. Het is omtrent de vierde wake, dàn, als de nacht het langst geduurd heeft, maar om nu ook welhaast plaats te maken voor het keerend licht van den dag. Getoefd heeft Hij tot het uiterste om te komen, de Redder in gevaar, maar thans ook daagt hij op. | |
[pagina 169]
| |
Wat is het, dat daar eensklaps den blik van allen die aan boord zijn tot zich trekt? Stil en plechtig, rustig, of geen afgronden zich openden onder zijn voet, door geen woedende windvlaag tegengehouden, machtig en hoog, of zijn oor niets vernam van het huilen der diepten boven, beneden hem; een koning gelijk, die tusschen zijn muitend volk dóórgaat, dat, onwillig en nochtans sidderend, terugwijkt voor zijn heerschersoog, dus treedt daar, dus, ‘wandelt’ op de zee, een zwijgende gestalte hun voorbij. Schrik slaat den zeelieden om het hart en voegt zich bij de doorgestane angsten. Is de hel opengebroken? Zond het doodenrijk een zijner schimmen, om, als de opgezworen Samuel aan Saul, het naderend lot hun aan te kondigen, de boodschap dat zij zijn zullen, haast, aanstonds, vanwaar deze is? Is het de worgengel zelf, de vorst des verderfs, die over hen komt, en is dit dan het einde? Een gil van ontzetting stijgt boven het brullen van den storm uit. ‘Een spooksel!’ gilt het van bleekbestorven lippen. - Maar luide en krachtig, en vriendelijk niettemin en vertroostend, maar als de stem eens Gods die gebiedt ook over de wateren, als van een die zelf geen vrees kent en die stilte beveelt aan iedere bekommernis, zóó komt tot hen over den bruisenden vloed een: ‘zijt welgemoed, ik ben het, vreest niet!’ | |
[pagina 170]
| |
Het is de klank van Jezus' woord! Dat is zijn toon. Zoo spreekt hij, zich bewust van de macht hem toevertrouwd, ‘Ik ben het! Ik Gods zoon, uw meester, uw broeder, uw redder!’ - Vreest dan niet, weest welgemoed. Niet langer bezorgd, niet langer kleingeloovig, waar ik tot u kom, waar ik bij u ben, zoudt gij daar nog hebben te duchten? - Meer dan een Cesar, die tot den bevenden bootsman, weigerend om met hem de opgezweepte Adriatische zee te klieven, de vermetele taal richt: ‘Wees gerust, gij hebt Cesar en Cesars' geluk aan boord!’ Met meerder grond en hooger majesteit verbiedt deze hen zich langer te beangstigen. Zijn kracht en zijn rust zijn uit God, den Vader die het al regeert, en zouden zij dan niet rustig zijn met hem? En bij het woord de daad voegend plaatst hij zijn voet op het scheepsboord. In het midden zijner ontroerde vrienden zet de Christus zich neder. En de wind gaat liggen en de golven staken hun woesten dans. Het wordt alles stil om hen henen. En met een zachten zucht voert des hemels adem het scheepje naar den behouden oever. Men is in het land van Gennezaret, men vindt zich weer thuis, gered! | |
[pagina 171]
| |
Gezang 240: 1, 2.
Wat, mannen broeders! heft gij 't oog
Mistroostig naar des hemels boog,
Als ware uw Heer geweken?
Waartoe, o vromen! u ontrust,
Als ware omhoog het licht gebluscht,
Dat ge eenmaal door zaagt breken?
Of legde uw Heiland en uw Heer
Zijn rijkskroon en zijn schepter neêr?
Het hoofd omhoog! naar boven 't hart!
De orkaan steek' op, de nacht zij zwart,
Het schip in 't schuim bedolven; -
Ziet op! uw Heiland is nabij!
Hij komt, Hij komt! reeds wandelt Hij
Langs de opgeruide golven;
Door 't woest geklots weêrklinkt zijn stem,
En zee en storm gehoorzaamt Hem!
Welke mag toch, dus vroegen wij in den aanhef onzer beschouwing, en wij herhalen thans die vraag: welke mag toch de bedoeling geweest zijn van het verhaal, het wonderlijke, en voegen wij er bij, het wonderbaar schoone, dat wij ons daar weer herinnerden? Want een beteekenis moet het hebben gehad, en wel een andere nog dan de man, die het opnam in het geschrift, dat naar Petrus' leerling Marcus heeten zou, er in schijnt gevonden te hebben. Voor dezen was het een gebeurtenis uit het aardsche leven van den Godszoon, geheel passend bij al het overige, | |
[pagina 172]
| |
wat hij aangaande dien heiligen en liefdevollen wonderdoener vond opgeteekend. Zij liet hem Jezus zien, machtig en gewillig om de zijnen bij te staan in allen nood en dood, óók omdat hij voor zich kracht wist te vinden in de verborgen gemeenschap met zijnen Vader. Door hem zóó aan zijn lezers voor te stellen, vervulde de schrijver naar zijn overtuiging een weldadig werk, en, wij zullen de laatsten zijn om dat tegen te spreken. Slechts, lag er nog niet iets achter dien in het oog vallenden zin; of juister: was het schijnbaar eenvoudig en welgestaafd voorval niet eenmaal geweest een hoog en heerlijk zinnebeeld, ontleend, ten deele aan een voorbijgegaan verleden en aan deze stoffelijke wereld, maar om een geestelijke waarheid te vertolken, iets dat niet maar op een gegeven tijdstip had plaatsgevonden, maar dat zich verwezenlijken kon en zou, ééns en immer weer, in de geschiedenis van het godsrijk? Er pleit meer voor, dan wij thans kunnen ter sprake brengen. Het geslacht, dat op Jezus volgde, zag in hem niet maar een prediker, een profeet, die voor de edelste opvatting van den godsdienst, de liefde tot God in liefde tot den naaste, zijn leven prijsgegeven had. Had hij, in zijn verheven zelfgevoel, zich Gods kind, 'sVaders gezalfde, Israëls Messias gevoeld, zijn vrienden brachten op hem al de hemelsche eigenschappen van dien beloofden verlosser over. En zoo | |
[pagina 173]
| |
werd zijn verkeer op aarde voor hen een onafgebroken reeks van wonderen, had zijn dood de kroon gezet op het werk der redding van een zondige wereld, en was door zijn heengaan de heerschappij hem verzekerd daarboven, waar gezeten ter rechterhand des Vaders, hij het oog hield op zijn strijdende en lijdende gemeente hier beneden. Inderdaad toch moeilijk was het lot, dat zijn getrouwen aanhang te midden van Joden en Heidenen trof. Waar kon men hen beter mee vergelijken, zijne belijders, dan bij een scheepje, dat vruchteloos trachtte den zekeren oever te bereiken?’ De wind was hun tegen.’ Den getrouwen aan Israëls wet een ‘ergenis,’ den Grieken een ‘dwaasheid,’ zagen de leerlingen van Petrus en Jacobus dáár, die van Paulus of Johannes elders, zich, nu eens bespot, dan weer vervolgd tot bloedens en bezwijkens toe. Een Annas en Herodes te Jeruzalem, een Nero te Rome, zwoeren den dood aan die verachters van het voorvaderlijk geloof en van de wereld met haar schuldige genietingen. Stefanus wordt onder een steenenregen verpletterd, Jacobus de rechtvaardige van de tinne des tempels geworpen, en als de Heidenapostel, aan der Joodsche dwepers dolk en de gevaren der zee ontkomen, zijn arbeid onverhinderd meent voort te zetten in de Tiberstad, wordt aan hem en de zijnen de brand van Rome geweten; zij hebben gedreigd met een wereld die weldra ondergaan zou | |
[pagina 174]
| |
in vuur; zoo zij dan de eigen ondergang hun tot straf, en de bijl van den beul maakt een einde aan de moeiten en gevaren om Christus' wil van Paulus: ‘Hoelang, o heilige en waarachtige heerscher, oordeelt en wreekt gij ons bloed niet op de bewoners der aarde?’ hooren wij in het boek der openbaring ‘de zielen’ vragen ‘dergenen, die gedood waren om het woord Gods en om der getuigenis wil.’ Een stem des bloeds, als van den vermoorden Abel, scheen van de aarde te roepen naar den hemel, om vergelding, en om verlossing voor wie er nog immer worstelden met des vijands overmacht. En als een antwoord op die klacht was het in de verborgen samenkomsten der verdrukten, in de brieven die zij elkander zonden tot hunne onderlinge vertroosting, op weg misschien naar de strafplaats in het oor van den wankelenden broeder: ‘Maranatha,’ de Heer komt!’ ‘Geduld slechts! Lang zij de beproeving, de uitkomst is gewis. Eénmaal keert hij weder van den hemel, gelijk hij is opgevaren. Op die wolken tronend, die hem wegnamen van onze oogen. Als koning die hier woonde in dienstknechts gestalte. Als rechter, die hier gevonnisd werd. Als overwinnaar van dood en hel en heerschend in alle eeuwigheid. - Neen, vreest niet, maar houdt u bereid! De lendenen omgord en brandende de lampen! Want gij weet niet den dag en de ure, waarin de zoon des menschen komt. Als een dief in den nacht, als | |
[pagina 175]
| |
de heer die wederkeert van de bruiloft en aanklopt, niemand kan zeggen wanneer: in de tweede of in de derde nachtwaak. Zalig de dienstknecht, dien zijn heer, als hij komt, wakende zal vinden!’ En het geloof teekende hem, den verheerlijkte, hoog boven zijn gemeente, daar beneden kampend met de woedende golven, midden in de zee, terwijl hij, Christus, op den berg was, alleen met zijn Vader. De nacht volgt den avond. Het hanengekraai breekt aan. Nog altoos daagt er geen uitredding voor de bedreigden, de geteisterden. Doch daar komt de vierde, de laatste wake. De nood is ten toppunt geklommen, en - de redding is nabij. Hij nadert, wien alles moet gehoorzamen; ‘die’, naar het woord der Schrift, ‘treedt op de hoogten der zee,’ van wien de psalm had gezongen: ‘die met schepen ter zee varen, zij zien de werken des Heeren, zijn wonderwerken in de diepte. Als Hij spreeekt, zoo doet Hij een stormwind opstaan die hare golven omhoogheft. Zij rijzen op naar den hemel, zij dalen neder tot de afgronden. Hunne ziel versmelt van angst. Zij dansen en waggelen als een dronken man, en al hun wijsheid wordt verslonden. Doch roepende tot den Heer in hunne benauwdheid, voert Hij hen uit hunne angsten. Hij doet den storm stilstaan, zoodat de golven zwijgen. En zij verblijden zich, waar Hij hen henenleidt naar hun gewenschte haven.’ - Dus in de dagen van ouds, | |
[pagina 176]
| |
dus ook in den grooten dag des Heeren die komen zou. ‘Door 't woest geklots weerklinkt zijn stem, en zee en storm gehoorzaamt Hem.’ Ziedaar, hoe verhalen ontstaan kunnen zijn als van het stillen van den storm en van het wandelen van Jezus op de zee, die wij bij de verschillende Evangelisten aantreffen. Zij wilden oorspronkelijk geen eenmaal gebeurde voorvallen, doch, met trekken ontleend aan de geschiedenis van den Meester, het heden en de toekomst der gemeente, tot troost en bemoediging van zijn verdrukte volgers, hun voor oogen stellen. Slechts, wat in den aanvang enkel als zinnebeeld bedoeld was, dat werd gaandeweg in den mond der oververtellers, en zoodoende ook in de geschreven overlevering, tot één en meer plaatsgevonden feiten. Men wist de bijzonderheden aan te wijzen, die er bij in het oog moesten worden gehouden, den naam van dit of dat oord, of van deze of gene persoon. En zoo dan ook zou Mattheus ons berichten, hoe Petrus, toen hij Jezus op de golven hoorde naderen, verlangde, en het waagde, zijn voorbeeld te volgen, doch om, ‘ziende den sterken wind’ bevreesd te worden en te zinken, waarop de Christus hem met een ‘kleingeloovige, waarom hebt gij gewankeld?’ omhooghief en behouden in het schip terugvoerde. Blijkbaar is dit meteen een zinspeling op den voorbarigen ijver, gevolgd door een te jammerlijker weifelmoedigheid, waarvan de | |
[pagina 177]
| |
berichten aangaande Simon Jonazoon meer dan eens getuigenis afleggen. De man, die in het uur des gevaars Jezus verloochende, doch wiens berouw zijn redding werd, kon niet beter worden voorgesteld dan met een: ‘Heere, behoud mij!’ zich vastklemmend aan dien, die, waar de discipel zinkt, rustig wandelt op de zee. Dit laatste is trouwens hoofdzaak, ook in de teekening zooals Marcus ons die geeft, en gelijk wij haar bij den vierden Evangelist terugvinden. Het moet dienen om ons de kalme onverschrokkenheid van den Meester te schilderen, zijn onwankelbaar geloofsvertrouwen, ook onder de hachlijkste omstandigheden. Mogelijk doelt dáárop ook de bijzonderheid, in de onderscheiden verhalen van den storm door Jezus gestild, hoe deze te midden van het gevaar en den algemeenen angst rustig zou hebben geslapen. Doch zeker is de wandelende op de baren het beeld van den Godszoon, die, waar de geheele wereld hem ontzinkt, zich staande houdt, sterk in zijn geloof. ‘Wat zijt gij zoo vreesachtig? Hoe hebt gij geen geloof?’ hooren wij Jezus zijn jongeren verwijten, als hij den storm gestild heeft. Iets dergelijks, al wordt het ook niet uitdrukkelijk gezegd, klinkt ons hier tegen uit zijn kloek: ‘weest welgemoed!’ tot de ontruste discipelen, zijn: ‘ik ben het, vreest niet!’ Ook lijdt het geen twijfel, of er is Verband voor den schrijver tusschen deze hemelsche kalmte en tusschen hetgeen hij aan zijn verhaal vooraf laat | |
[pagina 178]
| |
gaan, dat Jezus op den berg was geweest, om te bidden. - Johannes laat hem daar zich afzonderen om aan de schare te ontkomen die hem tot koning maken wilde. Dat Marcus en Mattheus hierin van hem afwijken, wijst op een bijzondere beteekenis die zij aan hun voorstelling hechtten. Hun Christus was machtig, en zoo kon hij den zijnen te hulp komen, omdat hij sterk was in God. Hebben wij dan daarmee een, naar wij hopen, aannemelijke verklaring van het oude wonderverhaal gegeven, wij komen thans tot de vraag, wat of wij voor ons er aan hebben. Want, staat het al vast, dat de eerste, vervolgde gemeenten er zich mee konden troosten en hebben getroost, dit geeft ons nog weinig, tenzij wij er zelf ook een gedachte in vinden, die licht werpt op ons heden en onze toekomst. En wat aangaat het beeld van den rustigen, moedigen Jezus, die, onvervaard voor iederen storm, kloek zijns weegs gaat, - eerst dàn heeft het voor ons waarde, als wij er door versterkt worden, om eveneens ons pad te gaan door allen nood en dood. Welnu, staan wij nog eenige oogenblikken met elkander bij de vraag van daareven stil. En dan worde door ons op den voorgrond geplaatst, dat aan een komst van den Heiland, een ‘wederkomst,’ gelijk men zich in de kindsheid van het Christendom voorstelde, door ons wel niet langer zal worden gedacht. | |
[pagina 179]
| |
Zulk een buitengewone, juister gesproken, zulk een bovennatuurlijke ontknooping van het raadsel der geschiedenis, men begon er reeds aan te wanhopen, eer het jongste geschrift van het Nieuwe Testament nog gesloten was. Of wat was het anders, dat, in den 2den brief naar Petrus genoemd, den schrijver deed herinneren, hoe ‘één dag voor den Heer waren als duizend jaren, en duizend jaren als één dag?’ zoodat het dus geen ‘vertragen’ mocht heeten ‘van Zijn belofte’, wanneer ‘van den dag af, dat de vaderen ontslapen waren, alle dingen bleven, zooals zij van het begin der wereld waren geweest. ‘Het was,’ dus gaat het voort, ‘het was enkel lankmoedigheid des Heeren wat door sommigen traagheid werd geacht, ‘niet willende dat eenigen verloren gingen, maar dat zij allen tot bekeering kwamen.’ En, na dus de al te ongeduldig verbeide uitkomst tot in een onbepaald verschiet te hebben verschoven, eindigde de apostel niettemin met de betuiging: ‘Wij verwachten naar zijne belofte nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde, in welke gerechtigheid woont.’ Intusschen ook die toezegging wil er bij ons bezwaarlijk in, tenzij wij haar opvatten in een geheel geestelijken, of laat mij zeggen zedelijken zin. En dan wederom keeren wij daarbij het liefst terug tot de gedachte, die het evangelie Jezus laat uitspreken, dat het met het godsrijk gaan zal als met den zuurdeesem, dien een vrouw nam en verborg in het meel, totdat | |
[pagina 180]
| |
het geheel gezuurd werd; of als met een mosterdzaad, dat, in den akker gezaaid, opgroeit boven alle andere moeskruiden en een boom wordt, alzoo dat de vogelen des hemels komen en nestelen in zijne takken. Langzaam maar zeker, zeker doch langzaam, enkel door gestadigen vooruitgang en langs den weg van ontwikkeling, verovert het rijk van gerechtigheid en liefde de oude, zondige wereld en wordt de bede tot verhooring: ‘Uw heerschappij kome, Uw wil geschiede op de aarde gelijk in den Hemel.’ - Ja, aan de mogelijkheid en de zekerheid dier verhooring gelooven wij en willen wij vasthouden, ondanks alles wat haar te beschamen schijnt en als in het aangezicht tot leugen te verklaren! Of, zegt het, mijne vrienden, beving u nooit vreeze en twijfel? En was er nooit in u een stem, geneigd om den ouden spot te vernieuwen: ‘Waar is de belofte zijner toekomst? Van den dag toch dat de Vaderen ontsliepen, blijven alle dingen gelijk ze waren van het begin der schepping af?’ De moedelooze zucht van den Prediker: ‘niets nieuws onder de zon!’ dringt zich ook aan ons op, wanneer wij opmerken, hoe de zonden en ellenden van voorheen zich, zij het ook in andere vormen, telkens. weer in de maatschappij vertoonen. En was de kleine godsgemeente eens aan een dobberend scheepje gelijk, dat, door de wilde wateren beloopen, in den storm dreigde onder te gaan, wij vragen: Wat is zij nu veel meer, aan het einde eener eeuw, waarin ongeloof | |
[pagina 181]
| |
en bijgeloof, stofvergoding, geldaanbidding, toomelooze genotzucht, dierlijke lust, huichelarij en ruw geweld, op alle rangen en in iederen kring, zich aan onzen blik voordoen? O, 't is waar, de christenen zij worden niet meer vervolgd in de zich beschaafd noemende landen, zooals ten dage toen men hen in de renperken voor de wilde dieren wierp, noch ook als toen een Jezuïtisch Spanje de belijders van het Evangelie, tegelijk met Joden en Mooren, bij honderden naar den brandstapel zond. Doch, behalve dat het pauselijk Rome in zijn hart nog even onverdraagzaam is, is er veel bij gewonnen, als dronkenschap en ontucht, leugen en bedrog, luiheid hier en gierigheid daar nog steeds de geesels zijn, die de lucht om ons heen vervullen met jammerklachten en wilde vervloekingen? - Slechts, laat mij op dien toon niet voortgaan, alsof ik een boetprediker ware, gerechtigd om aan U of wie ook te verwijten, wat veeleer mijzelven in de eerste plaats met stille smart en meêgevoel van schuld vervullen moet. En kome mij liever in de gedachte, wat ook reeds in dit Bijbelboek geschreven staat, dat, zal er een einde zijn aan al dien Zedelijken jammer, de geest van den heiligen menschenzoon zich woning maken moet bij U en in mij. Want ja, dàt is de rechte, de eenige wederkomst des Heeren, als wij Hem liefhebben door. zijne geboden te bewaren. Leeft zijne liefde in ons, dan komt Hij tot ons en blijft in ons. En zullen wij daar nu ons | |
[pagina 182]
| |
oog voor sluiten: hoe Hij inderdaad gekomen is en komt, in vroegere dagen en nog immer, ook in dezen onzen, onrustigen, en door allerlei driften en zonden felbewogen tijd? Het is een tijd van ontgoocheling: na reusachtige ontdekkingen en overwinningen op verstandelijk en stoffelijk gebied. Men weet meer dan voorheen, doch ook om te twijfelen en te loochenen meer dan ooit te voren. Men vermag thans, wat nog niet lang geleden als onmogelijk werd uitgekreten; doch men bevindt zich ook machteloozer dan ooit tegenover onhoudbaar geworden toestanden. Eeuwenoud gezag is ondermijnd. En naast schatten, die zich ophoopten, grijnst een armoede ons aan, die zich niet langer dulden laat door lijdenden en meedoogenden. Wie redt uit deze nooden? Wat anders dan de Christusgeest, dan Hij die tot ons kwam met de blijde boodschap van menschelijkheid en zelfverloochening, dan hij die ons toeriep: ‘neem uw kruis op en volg mij?’ - En ziet, hij is gekomen en hij komt. Hij schijnt ons voorbij te willen gaan, en nochtans hij nadert. Velen verschrikt zijn komst. Als een spooksel wijzen zij hem af, waar hij op hen toetreedt met zijn onafwijsbare eischen van opoffering van eigen zin en lust, van gemeenschapszin en toewijding, van geloof in aller Vader en dienende liefde voor de broederen. Zij willen geen afstand doen van rust en voordeel; zij weigeren met hem den strijd aan te binden voor waarheid en menschengeluk. Of | |
[pagina 183]
| |
bij den minsten tegenstand, vertwijfelen zij. Nauwelijks verheft zich de wind, of zij verliezen den moed. Doch rustig gaat hij voort door de weerspannige wateren, en op der bangen angstkreet antwoordt hij met een ongeschokt; ‘zijt welgemoed en vreest niet! ‘Hij houdt niet af. Hij gaat zijns weegs. Deze eeuwige waarheid, der liefde die zichzelf vergeet, vervolgt haar spoor, door de beroeringen der geschiedenis, nu eens verdwijnend achter de opgestapelde golven van ongerechtigheid, en dan weer hoog zich vertoonend op den top der woeste bewegingen waarin alles dreigt te zullen vergaan. Steeds is hij, Christus, dezelfde door alle tijden heen, met zijn ontzaglijk, maar voor wie het verstaan alleenzaligmakend evangelie, zijn: Volg mij, neem uw kruis op, verloochen u, dien in liefde. - Niets anders heeft hij te zeggen en wel wie hem hoort, en hem tot zich laat komen, en toestaat dat hij zich naast hem nederzette in het scheepje dat hem draagt, geslingerd nu her- dan derwaarts op de holle levenszee. Met hem nevens zich, onder zijn invloed, hoe leggen zich wind en baren; en, al scheen zij ook nog zoo ver, hoe gaat men de zekere haven tegemoet! En ziet, hier gaat het eene zinnebeeld over in het andere. Wij spraken van de gemeente Gods, het rijk van den Christus, de heerschappij van gerechtigheid en vrede, die, hoe ook aangevochten, zegepralen zal en zegevieren moet, en in wier overwinning ook | |
[pagina 184]
| |
wij deelen zullen, mits wij ons hart ontsluiten voor zijn, Jezus', grooten en liefdevollen geest, die woning maken wil en komen moet ook bij U en in mij. En nu is het, of wij onszelven zien, in ons bijzonder, persoonlijk lot en leven, en het komt ons voor, dat ook wij menigmaal waren en zijn gelijk zwakke scheepkens, die ons en onzen schat dragen over een grondelooze diepte, en nachten komen en hooge wateren en het stormt om ons heen en wij vreezen te vergaan. In de verte straalt een licht en spelt ons een veilige ankerplaats. Hoe zullen wij haar bereiken? De wind is ons tegen, Wij worstelen, wij pijnigen ons om het schip voort te krijgen. Hoe zullen - zullen we er komen? Of wederom, wij zijn als die henen moeten naar de overzijde. Daar wenkt ons het tehuis, daar is des Hemels vrede, daar de stille vertroosting van eene welvolbrachte levenstaak. Wie draagt ons over den vloed? Wat ons steunde, het ontzinkt ons. Vader, moeder, vrienden, gade, zij verlaten ons. Wij zijn zoo alleen. De wereld biedt ons geen vergoeding. Haar schatten, zij bezwaren ons slechts: haar vermaken, zij bedwelmen; haar verzoekingen zijn vele. Of het slaat ons uit de hand in de ruwe windvlaag, wat zij ons reikte om er ons mee boven te houden. Wie redt ons? Wie brengt ons waar wij zijn moeten? - En ziet, daar valt ons oog op den grooten menschenzoon, den broeder die ons allen voorging. Wij zien zijn rustigen tred. | |
[pagina 185]
| |
Wij hooren zijn: ‘Vreest niet,’ zijn moedig: ‘zijt welgemoed!’ En wij vragen hem het geheim van zijn kracht; en wij bespeuren, hoe hij gegaan is, in den nacht, door den storm, over de wateren, omdat hij was op den berg, alleen, met zijn God, in het gebed. En ook onze voet spoedt zich - wij dwingen hem op te gaan - wij rusten niet voordat ook wij rusten mogen, op stille, heilige hoogten, in eenzame oogenblikken, onder Gods hemel, voor zijn groot en vriendelijk aangezicht. En wij klagen er onzen nood, als het kind aan zijn moeder, en wij vragen er om zijn vergiffenis, als de zoon, de verlorene, die tot zijn Vader ging, en wij bidden, dat Hij ons leere, ons kruis op te nemen, en Jezus te volgen, zijn geliefde, in wien Hij een welbehagen vond. En dan staan wij op en wij dalen van den berg en wij zetten onzen voet, ook wij, op de zee die vóór ons ligt, en zie; de golven, zij dragen ons. Niet wie den strijd en de gevaren vermijdt, bereikt er de overzij. Wij moeten voort, of wij het wenschen dan niet; wij komen voort, indien wij willen en bidden, door nacht en storm. En voor ons uit gaat de Meester. Zijn oog is omhoog. Zijn weg voorwaarts. En zijn hand is gereed om de onze te vatten. Wie hem liefheeft en hem volgt, die gaat met hem altoos rustiger, immer vaster, steeds meer welgemoed, na storm en doodsgevaar de haven binnen der behoudenis, Gods eeuwig Vaderhuis. Amen. | |
[pagina 186]
| |
Nazang: Gezang 58: 7.
Ruwe stormen mogen woeden,
Alles om mij heen zij nacht,
God, mijn God zal mij behoeden,
God houdt voor mijn heil de wacht.
Moet ik lang zijn hulp verbeiden,
Zijne liefde blijft mij leiden:
Door een' nacht, hoe zwart, hoe dicht,
Voert Hij mij in 't eeuwig licht.
|
|