Uit geest en gemoed
(1894)–François Haverschmidt– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
[pagina 134]
| |
Voorzang: Lied 16: 1 en 4.
Van U zijn alle dingen,
Van U, o God! alleen,
Van U de zegeningen,
O Hoorder der gebeên!
Uw liefde en trouw omringen
Mijn wankelende schreên,
En wat we ooit goeds ontvingen,
Het was van U alleen.
U zal ik eeuwig eeren,
Die eeuw'ge goedheid zijt!
U blijve, o Heer der Heeren,
Geheel mijn hart gewijd!
Wat kan ik niet ontberen,
Wanneer Uw hand mij leidt!
Wat vuriger begeeren
Dan Uwe heerlijkheid!
| |
[pagina 135]
| |
En hierin oefen ik mijzelven, om altijd eene onergerlijke conscientie te hebben bij God en de menschen. Theodoor Parker, de groote Bostonsche prediker en bestrijder van de slavernij, die, het vierde van een eeuw ruim geleden, door woord en geschrift krachtig heeft bijgedragen, niet slechts in Noord-Amerika, maar ook onder de Protestanten van Europa, tot opwekking van het vrije en zuivere godsdienstige leven, - Theodoor Parker verhaalt zelf ergens de volgende bijzonderheid uit zijn jeugd: ‘Ik was nog een jongen in meisjeskleêren, niet ouder dan vier jaar. Op een lentemorgen bracht mijn vader mij aan de hand een eindje ver van de boerderij, doch beval mij straks alleen naar huis terug te keeren. Ik moest langs een kleinen vijver, waarvan het water op dat oogenblik zeer hoog was. Daar viel mijn oog op een fraaie en zeldzame bloem, die aan den oever stond, en toen ik er mij heenbegeven had, ontdekte ik een kleine, gevlekte schildpad, die zich op een ondiepe plaats van het water lag te | |
[pagina 136]
| |
koesteren in de zon, juist waar een tak van de schoone plant in het water neerhing. Dadelijk hief ik mijn stok op, om het arme dier daarmee te slaan; want al had ik nooit, zelfs het geringste schepsel, gedood, toch had ik andere kinderen zich wel eens zien vermaken met het kwellen en martelen van vogels, eekhoorntjes en andere kleine dieren, en ik gevoelde lust, hun verkeerd voorbeeld na te volgen. Op eenmaal echter was het mij, alsof mijn arm werd tegengehouden en ik hoorde binnen in mij een stem, die duidelijk en met nadruk zeide: Dat is slecht! - Geheel en al verbaasd over deze onbe kende aandoening, deze geheimzinnige macht, die binnen in mij, en zonder dat ik er iets aan doen kon, zich tegen mijn handeling verzette, hield ik mijn stok omhoog, tot ik schildpad en bloem uit het oog verloren had. Ik liep naar huis en vertelde het geval aan mijne moeder, met de vraag: wie mij toch gezegd had, dat het slecht was. Ik zag haar een traan wegwisschen, en mij op den arm nemende zeide zij: “Men noemt het wel eens geweten, doch ik noem het liever de stem van den goeden God in onze ziel. Indien gij naar haar luistert en aan haar gehoorzaamt, dan zal zij steeds duidelijker tot u spreken en u altijd op den goeden weg leiden. Doch zoo gij u doof houdt, zoo gij haar ongehoorzaam zijt, dan zal zij langzamerhand minder helder worden en u zonder gids in het stikdon- | |
[pagina 137]
| |
ker laten staan.” Daarop verliet zij mij, bewogen, ontroerd door wat zij gehoord had, maar zonder twijfel het alles overleggende in haar moederhart; terwijl ik niet nalaten kon mij te verbazen en er over na te denken, zooveel als zoo'n arm kind dat vermag. Doch ik kan wel verzekeren, dat in geheel mijn leven geen gebeurtenis een zóó diepen en langdurigen indruk bij mij heeft achtergelaten.’ Ziedaar zeker een zeer eenvoudig verhaal, doch dat mij in twee opzichten onze aandachtige kennisneming waardig dunkt. Allereerst is het de vroegtijdige en onwillekeurige, doch met dat al krachtige, ja onweerstaanbare, werking van het geweten, die zich hier openbaarde. En ten andere is het de hoogernstige verklaring, door Parker's moeder van het oppervlakkig onbeduidend verschijnsel gegeven. Ik meen niet, dat het zooveel bijzonders is, wat de kleine jongen bij zichzelven waarnam, in dezen zin alsof het iets was, dat zich slechts uiterst zelden voordoet. Integendeel, het zou mij niet verwonderen, als meer dan een van ons, zoo niet de meesten, iets dergelijks reeds uit hun vroegste kindsheid konden mededeelen. Of indien wij dat niet kunnen, dan zal het hieraan liggen, dat het den meesten aan de noodige opmerkzaamheid ontbreekt, waar het de dingen betreft van hun inwendig leven. Of ook, dat de macht van het geweten zich reeds van den aanvang af minder sterk bij hen deed gelden. Een knaap, waaruit een | |
[pagina 138]
| |
Theodoor Parker groeit, is zeker geen alledaagsche jongen, vooral wat zijn zedelijk-godsdienstige vermogens betreft. Maar wat bij zoo iemand dan in uitstekende mate aanwezig was, dat vinden wij toch in geringer afmeting terug, ik aarzel niet te zeggen bij alle anderen. Er wordt geen mensch zonder geweten, of juister zonder aanleg tot geweten, geboren. Met geen geweten te hebben, zou men eenvoudig ophouden mensch te zijn. Het lijdt geen twijfel, of wij munten op velerlei wijze boven de dieren uit. Reeds de wilde overtreft in verstand de beesten, met wie hij zijn bosschen deelt. Toch is de afstand tusschen het redelijk en het redeloos schepsel, gelijk men die minder bevoorrechte wezens heeft gelieven te noemen, ook weer niet zóó groot als velen zich verbeelden. Dat er althans onder de dieren zijn, die op hun manier denken en overleggen, dat het lang niet allen ontbreekt aan een zeker besef, een gevoel dat zich niet enkel beperkt tot het bespeuren van zinnelijk genot en leed, dierenvrienden en dierenkenners hebben er bewijzen genoeg voor opgezameld. Er valt liefde bij de dieren op te merken, liefde voor hun jongen, liefde, trouw voor hun makkers, dankbaarheid jegens hun weldoeners. Doch dat eigenaardige, wat wij onder het geweten verstaan, ontmoeten wij bij hen niet. Het geweten, dat is de wetenschap van zedelijk goed en kwaad, en dientengevolge het vermogen om | |
[pagina 139]
| |
het zedelijk gehalte van onze eigen daden, ons eigen gedrag te beoordeelen. Het dier ontving met ons de gave, om onderscheid te maken tusschen aangenaam en onaangenaam; ook tot op zekere hoogte tusschen schoon en niet schoon; ja, op zijn wijze redeneerend, kan het binnen zijn kring het ware onderkennen van het onware, het nuttige van het onnutte. Doch dat er, afgezien van alle voordeel of genot, goed is en slecht, dat weet het niet, en er is niets, dat recht geeft tot het vermoeden, alsof het dier dit zou kunnen weten. Daarom reeds is het voor ons van belang, dit vermogen, hetwelk, om zoo te zeggen, onzen eigenlijken en opzettelijken adelbrief als mensch uitmaakt, op den hoogsten prijs te stellen. Ik behoef u wel niet op het hart te drukken, dat wij ons verstand in eere moeten houden, en dat de opvoeding onzer jeugd voor een niet gering deel in ontwikkeling van hare denkkracht, in gymnastiek van de hersenen, behoort te bestaan. Wie juist oordeelt, daardoor, zoo al niet uitgebreide, dan toch grondige, kennis verzamelt, en deze op het gegeven oogenblik naar eisch weet toe te passen, zal het ver brengen, zal zich in ieder geval een weg weten te banen in de wereld. Eveneens is het van belang, dat wij onzen smaak oefenen, het schoone van het onschoone weten te scheiden. Wij vermogen niet allen kunstenaars te worden. Maar wie gevoel heeft voor de | |
[pagina 140]
| |
scheppingen van de meesters der kunst, wie gehoor heeft voor muziek, oog voor kleur en teekening, wien de natuur daardoor allerlei liefelijks laat zien en hooren, en die iets van hare lessen overbrengt op zijn eigen, huiselijke omgeving, hij vindt zich daarmee een bron van levensgenot ontsloten, waaruit het kleinste teugje vaak reeds ons de bitterheid van het lot verzachten kan. Maar wat baatte het een mensch, al was hij ook nog zoo schrander en bekwaam, en al wist hij ook, metterdaad of in zijn verbeelding een paradijs van schoonheid om zich heen te tooveren, indien geen zedelijk gevoel hem waarschuwde en terughield van die klippen, waarop ons karakter, de reinheid, de goedheid van ons hart, het menschelijke in den mensch zou kunnen, en in geval van stranding noodzakelijk moet, te gronde gaan? En het is hierom dan ook, dat de moeder van Parker zoo juist zag en zoo zeer onze instemming verdient, toen zij, met een ontroering die bewees hoe diep zij gevoelde wat zij zeide, haren jongen aanmaande, om naar zijn geweten te luisteren, als naar niets minder dan ‘de stem van God in onze zier’. Zij was een nederige landbouwersvrouw en, hoewel het haar geenszins ontbrak aan eenige hoogere beschaving, het ligt voor de hand, dat vele moeders vrij wat meer geleerd hebben en van de wereld afweten dan zij. Doch op dit punt kon de kleine Theodoor kwalijk een beter raadgeefster getroffen | |
[pagina 141]
| |
hebben, en misschien was het voor sommige van onze aanzienlijkste jongens en meisjes te wenschen, dat hunne ouders hun van meet aan een even diepen eerbied voor het geweten hadden ingeprent. Het is trouwens niet slechts het heilig ontzag, dat de moeder voor het zedelijk bewustzijn in haar kind toonde te hebben - ook waar dat, uit den aard, zich nog zeer kinderlijk bij den knaap openbaarde - het is evenzeer de juiste blik, dien deze uitmuntende opvoedster op dat wondervol vermogen van onze menschelijke natuur had, waardoor hare woorden op onze goedkeuring aanspraak maken. De ondervinding, die onbedriegelijke leermeesteres, zal Parkers moeder tot de ontdekking hebben geleid, dat het geweten, al stond het in hare schatting ook gelijk met Gods stem, slechts onder zekere voorwaarde een betrouwbare gids is. Een ontdekking, die gij niet moet meenen dat zoo maar voor de hand ligt. Of van waar anders het veelvuldig beweren, dat ons geweten niet liegen kan? Het kan dat evengoed als ons verstand of ons schoonheidsgevoel. Evenwel hoort men de lieden gedurig er over praten, alsof gij en ik en iedereen daarbinnen een onfeilbaren paus in ons omdroegen, bij wien men maar heeft aan te kloppen en men ontvangt op staanden voet het antwoord - en een antwoord waarbij men niet mistasten kan - wat ons te doen en te laten staat. Om de waarheid te zeggen, vrees ik wel eens, dat | |
[pagina 142]
| |
velen van die zich liberalen noemen, in deze geneigd zijn schromelijk te dwalen. Zij kunnen zoo meelijdig de schouders ophalen over de Roomschen, die zich dietsmaken, dat er aan den anderen kant van de bergen een priester woont, die evengoed als God weet, wat waar is en hoe een mensch zalig moet worden. En de rechtzinnigen onder de Hervormden vinden zij al even uitzinnig met hun beroep op ‘het Woord Gods’, dat volgens hen gelijkluidend is met de Statenvertaling van den Bijbel. Maar ondertusschen zien zij, van wie ik spreek, er geen het minste bezwaar in, om een even onloochenbaar en voor alle gelegenheden geldig gezag toe te kennen aan een gevoel, dat elk onzer in zijn binnenste met zich zou meevoeren. Hoe wij aan dat gevoel gekomen zijn? Ja, wij schijnen het wel te hebben geërfd. Het moet ons bij onze geboorte zijn meegegeven, evenals de gave om te proeven of iets zoet of zout, zuur dan bitter, smaakt. Doch neen, het is een eigenschap die ons nog minder inspanning behoeft te kosten. Immers fijn proeven, dat acht men, en terecht, nog lang niet zoo dadelijk ieders zaak. Maar om te beslissen, of iets goed is dan wel kwaad, daartoe heet iedereen, ook zonder eenige voorbereiding of oefening, bevoegd. Op dit punt huldigt men het meest onbeperkte stemrecht. - ‘Ga maar met uw geweten te rade.’ - ‘Ik houd mij maar aan mijn geweten!’ - Met zulke machtspreuken wordt er al te vaak een einde | |
[pagina 143]
| |
gemaakt aan alle verder onderzoek. Doch nu moet gij ook eens zien, wat er dan dikwijls met het beroep op zoo'n ongeoefend geweten dóór kan. Het volk spreekt wel eens van gewetens, die zóó ruim zijn, dat men er met een koets en vier paarden in kan omkeeren. Die beeldspraak nu is, helaas, in het minst niet overdreven. Maar wat wilt gij dàn? vraagt iemand mij misschien: moeten wij dan terug tot het zweren bij een uitwendig gezag? En waar schuilt dan die onfeilbare, waarvoor wij ons blindelings hebben te buigen? - Dat de Schrift, hoeveel goeds zij ook bevat, daar onmogelijk toe dienen kan, het staat na het jongste onderzoek immers even vast, als wat Luther reeds zag, dat de kerkvergaderingen en de pausen elkander meer dan eens tegengesproken hebben. Bovendien wat doen zij, die de Schrift als het woord Gods erkennen, waaraan niets mag worden toe- of afgedaan, ja, waarvan geen letter mag worden verbroken? Is het niet hun eigen uitlegging, die zij er voor in de plaats stellen, de leer hunner kerk, of de leuze van hun partij; en dan ook al weer - tenminste als er bij hen van eenig nadenken sprake mag zijn - zooals die leer of die leus zich heeft afgedrukt in hun eigen hoofd en gemoed? Om kort te gaan, deze lieden volgen welbeschouwd insgelijks hunne persoonlijke zienswijze en het onderscheid bestaat alleen hierin, dat zij zich wijsmaken daarbij te knielen voor een | |
[pagina 144]
| |
bovenaardsche openbaring, terwijl wij ons niet ontveinzen, enkel te zeilen op ons eigen, gebrekkig kompas.... Gebrekkig? Meent gij dat? Is u dat ernst? Zegt ge dat niet maar uit een soort van bescheidenheid? Voelt gij dat er aan uw inzicht heel wat ontbreekt? En dus - want anders gevoelt gij het ook niet - acht gij het plicht, uw zedelijk besef tot elken prijs, uw geweten langs elken deugdelijken weg, te zuiveren en op te scherpen? Met andere woorden: denkt gij er dus niet maar zoo over, dat wij dit vermogen kant en klaar uit de hand des Scheppers meegekregen hebben, om er nu verder het meest willekeurig en slordig gebruik, of ook geen gebruik van te maken? Eenige lieden doen met hun geweten, of wat zij hun geweten noemen, als jongens die hun horloges verzetten en er aan draaien, totdat zij er alles op kunnen zien behalve den juisten tijd. Gij zult mij toestemmen, dat zulke knapen en kinderen een kunstig samengesteld uurwerk niet waard zijn. Doch ons geweten is ook een raderwerk, dat omzichtige behandeling verlangt; juister - want het is geen voltooid werktuig - het is een levend weefsel, dat evenmin in zijn ontwikkeling geweld wil worden aangedaan als de bloem, die gaandeweg uit den bol te voorschijn komt. Gun de plant vocht, licht, warmte, dan zal zij zich al voller en schooner ontplooien. En zoo dient ook het geweten gevoed en opgevoed. Het moet met om- | |
[pagina 145]
| |
zichtigheid worden bejegend, maar ook met belangstelling en toewijding. Gij moet het ontzien als het beste, het kostelijkste wat in u is. Maar gij moet het ook dagelijks versterken met den noodigen aanvoer, opdat het niet verkwijne en verdorre. Dàt bedoelde Parker's moeder, toen zij haar zoon op het hart bond: ‘Luister naar uw geweten en gehoorzaam het; dan zal het steeds duidelijker tot u spreken, en u altijd op den goeden weg leiden. Doch zoo gij u doof houdt, zoo gij het ongehoorzaam zijt, dan wordt het allengs minder helder en het laat u zonder gids in het stikdonker staan.’ En een dergelijke overtuiging moet ook de apostel hebben gehad, dien wij in onzen tekst hooren verklaren: ‘Hierin oefen ik mijzelven, om altijd een onergerlijke conscientie te hebben bij God en de menschen.’ Lied 84: 2 en 3.
Nooit kunt Ge iets beminnen, Vader!
Hoe volkomen 't ons ook schijn',
Wat Uw heiligheid niet nader',
U niet poog' gelijk te zijn.
Och, neem U dan onzer aan,
Die op 's levens donkre paân
Hulploos dwalen, hooploos zwerven,
Als wij Uw geleide derven.
Is, hoe 't struiklen ons moog' smarten,
Onze kracht te zwak en klein:
| |
[pagina 146]
| |
Schep Gijzelf ons reine harten!
Gij zijt rein, maar maakt ook rein.
Louter ons onrein gemoed,
Vader, door Uw liefdegloed!
Heer, Uw goede geest geleide
Ons verstand en harte beide!
Ik vermeet mij niet te beweren, dat ik met volkomen juistheid u kan uitleggen, wat de apostel Paulus met elk zijner woorden bedoeld heeft, toen hij sprak van ‘zichzelven te oefenen, teneinde altoos een onergerlijke conscientie te hebben bij God en de menschen.’ Maar zooveel is mij toch wel duidelijk, dat hij met opzet van een ‘onergerlijk’, en niet van - wat anders een zeer gewone uitdrukking is - een ‘gerust’ geweten sprak. ‘Een gerust geweten is een paradijs!’ vind ik ergens als een gezegde van Arminius opgeteekend. Wanneer die Remonstrant nooit grooter ketterij verkocht heeft, komt het mij voor, dat de Dortsche synode zijn gevoelens niet had behoeven te veroordeelen. Doch overigens, men moet met die ‘geruste’ gewetens op zijn hoede zijn. Ik geloof ook, dat er geen grooter geluk bestaan kan dan dat van een mensch, die zich niets te verwijten heeft, doch sommige menschen zijn wat al te spoedig klaar met zich niets te verwijten. Liever hoor ik de klacht, mits zij oprecht is en niet de taal eener zelfbehagelijke ootmoedigheid, dat wij ‘niets goeds vermogen,’ en Jezus stond hooger, toen hij den lof | |
[pagina 147]
| |
van den rijken jongeling afwees en zeide: ‘wat noemt gij mij goed? Niemand is goed dan Eén, namelijk God!’ dan die jongeling zelf, die zonder blikken en blozen dorst verzekeren, dat hij ‘van zijn jeugd af’ - wat klonk dat al oud en wijs van die jonge lippen! - van zijn jeugd af alle geboden Gods had onderhouden.’ - ‘Wat ontbreekt mij nog? liet hij er op volgen. Lieve hemel! nagenoeg alles kwam hij tekort. En na gedaan te hebben ‘al wat ons bevolen werd’ - maar zóóver heeft geen van ons het nog in de verste verte gebracht -zullen wij wèldoen met toe te stemmen, dat wij slechts ‘onnutte dienstknechten’ zijn. Dit behoort óók tot een onergerlijk geweten, een geweten dat niemand ergernis of aanstoot behoeft te geven, en dat zich evenmin over zichzelf heeft te ergeren, dat het bijzonder teêrgevoelig, veeleischend, en dus allesbehalve spoedig gerust, neen nimmer geheel voldaan is. En tot de oefening, waarvan de apostel spreekt, de zelfoefening, om een onergerlijk geweten te hebben, daartoe dient dan in de eerste plaats gerekend te worden een standvastige werkzaamheid om de conscientie goed wakker te houden, zoodat zij, als van den weeromstuit, ons ook nooit met rust laat. Mijne hoorders. Wiegen wij onze gewetens nimmer in slaap. Wij zijn daartoe al te geneigd, en onze vrienden achten het vaak genoeg van hun plicht, ons daarbij behulpzaam te zijn. Als wij ons ontevreden gevoelen | |
[pagina 148]
| |
over onszelf, verzekeren zij ons, dat daartoe eigenlijk geen reden bestaat. Er zijn heel wat minderen dan wij, en - nu ja, ‘volmaakt is er niemand!’ Nu hebben zij daarin wel gelijk, maar dat is toch nog geen reden om ons te vergenoegen met dikwijls haast het tegenovergestelde van de volmaaktheid. En indien het natuurlijk en lofwaardig is van hen, die ons liefhebben, dat zij er den moed bij ons in zoeken te houden, door ons te prijzen, en ons zelf wel eens wat hooger lof toe te zwaaien, dan ons strikt genomen toekomt - de harde beoordeelaars zijn lang niet altoos de beste leer- en geneesmeesters - hun goede wil gaat te ver en zij bewijzen ons een slechten dienst met steeds te vergoelijken en zoodoende het plichtbesef bij ons te verzwakken. Houd iemands zedelijke eerzucht gaande, door hem bij elke overwinning, ook de geringste die hij behalen mag, naar verdienste toe te juichen. Waardeer zelfs zijn mislukte pogingen ten goede. Maar heb er geen vrede mee, als deze pogingen gaandeweg zwakker worden, ja als hij ze eindelijk, uit moedeloosheid of gemakzucht, tamelijk wel zou gaan opgeven. Dat moet gij in hem afkeuren, of gij zijt zijn vriend niet. En wanneer gij het wèl meent met uzelven, kwel u dan niet met vruchtelooze verwijten, schep u geen schrikbeelden die u maar wanhopig zouden maken, maar duld evenmin, dat een gevoel van voldaanheid over u komt, zoo'n gedachte dat het ‘zoo wel kan’ en ‘dat het al wèl genoeg is.’ | |
[pagina 149]
| |
Daarvoor zult gij trouwens bewaard blijven, wanneer gij het voorbeeld van den apostel volgt en gij oefent u om een onergerlijk geweten te hebben, niet slechts ‘bij de menschen’, maar ook en vooral ‘bij God’. Dit is het ongeluk van de meesten, dat zij enkel het oordeel der menschen tot maatstaf kiezen. Wat zegt ‘men’ er van, is het onophoudelijk. Maar die ‘men’ is nu eenmaal de ongelukkigste rechter, naar wiens uitspraken iemand zich voegen kan. Niet alsof er geen waarde hoegenaamd viel toe te kennen aan de openbare meening. Dat zou wel een treurig ding zijn, evenals om allen, die zich ooit aan de volmaking en den zedelijken vooruitgang van ons geslacht hebben gewijd, voor dwazen uit te krijten, wanneer nu nog, na zoovele eeuwen van beschaving en ontwikkeling, geen enkel gezond denkbeeld tot gemeengoed was geworden. We weten dat dan ook wel beter, en wie door onze maatschappij tamelijk wel met algemeene stemmen voor een bespottelijk of zelfs een verachtelijk wezen wordt verklaard, diens persoon, men kan er op aan, zal dan ook wel het een en ander te wenschen overlaten. ‘De menschen houden niet van mij,’ zei zeker iemand. ‘Maar,’ voegde hij er eerlijk aan toe: ‘ik maak het er ook naar.’ En zoo gaat het meestal. Wat toch niet wegneemt, dat, om bij de menschen in achting te zijn, volstrekt nog geen grootheid van ziel en adel van karakter vereischt | |
[pagina 150]
| |
wordt. Integendeel, men wil dat zekere behendigheid, de tentoonspreiding van, een wel niet te opzichtige, maar ook allesbehalve bij voorkeur in het verborgen zich terugtrekkende, en daarom liefst oppervlakkige, deugd, in dit geval de vrij wel voldoende stof levert. ‘Men’ kan beter overweg met lieden die niet uitsteken, dan met hen die de gewone maat te buiten gaan. De Prediker had dat al begrepen, toen hij schreef: ‘wees niet al te goddeloos, maar wees ook niet al te rechtvaardig: waarom zoudt gij verwoesting over u brengen, waarom u last op den hals halen?’ Nu, de wereld, ‘men’, denkt er nog juist eveneens over. En daarom als het ons enkel om een onergerlijk geweten bij de menschen te doen is, dan zullen wij er spoedig genoeg komen. Maar wij moeten ons ook oefenen in een onergerlijk geweten bij God, en dat heeft meer in. God, wie is God? Wij denken bij Hem aan den ‘Volmaakt Heilige’, aan den ‘Alleen Goede’, zooals Jezus zeide, het ‘Licht, waarin gansch geen duisternis is’. Doch zulke uitdrukkingen zeggen zoo weinig, juist omdat zij te veel voor ons zeggen. In dat vlekkeloos Licht staren wij ons blind, en m.a.w. gij en ik, wij kunnen ons geen ‘Volkomen Wezen’, geen ‘volmaakte’ deugd voorstellen. Doch misschien kunnen wij God bij benadering vinden, en zeker is het, dat wij dichter bij Hem zullen zijn, wanneer wij ons oog laten rusten en met | |
[pagina 151]
| |
de gansche ziel als 't ware ons richten op de besten die wij kennen onder ons geslacht. Van Jezus staat geschreven, dat ‘wie Hem gezien heeft, die heeft den Vader gezien’. En ik geloof het ook, dat, als wij er goed inkomen, in de gedachten, die hij uitgesproken en de beginselen, die hij levend en stervend heeft geopenbaard, wij met niets minder dan met het goddelijke in aanraking komen. Jammer maar, zou men haast zeggen, dat men Hem zelf nooit eens ontmoeten mag. Doch dit gemis wordt heel wat vergoed, wanneer men het geluk heeft, te kunnen omgaan met echte leerlingen van Hem, mannen en vrouwen, die, zonder juist altoos over Hem te praten, en evenmin opzettelijk hem nabootsend, niettemin door hun gezonde vroomheid en hun onwrikbare braafheid, door hun nederige en barmhartige, hun kinderlijk blijmoedige en tevens mannelijk krachtige godsvrucht, ons aan den geest van Jezus doen denken. Zulke voortreffelijken nu zijn er, goddank, binnen ons aller bereik. Men moet maar zorgen, dat men hun niet uit den weg gaat. Wat wel eens gebeuren wil, omdat deze uitnemenden voor ons gevoel lastig kunnen zijn. Zij zijn zeer zachtmoedig in hun oordeel - gelijken zij niet op Hem, die zelfs ‘het gekrookte riet niet verbrak’? - Het is dus ook een onwaarheid, dat zij verwaand zouden zijn op hun voortreffelijkheid. Verwaand zijn alleen de schijnheiligen. Juist het echte van hun deugd maakt hen klein in eigen schat- | |
[pagina 152]
| |
ting. Zij zijn ook niet stroef en vervelend. Indien zij het waren, dan zou dit niet noodwendig samenhangen met hun godsvrucht. Zij zouden het dan ondanks hun vroomheid en liefde zijn. Maar - misschien dat in uw oog vervelend gelijkstaat met niet onbeduidend, niet beuzelachtig in doen en spreken, niet zouteloos in scherts en spel, en niet uitgelaten tot toomeloos toe in hunne genietingen. Immers, bij die echte braven veeleer frissche opgewektheid, gezonde vroolijkheid! En nochtans kon het wezen, dat hun bijzijn ons drukte en benauwde, omdat onze ijdelheid er door gekwetst werd en een stem daarbinnen gedurig ons influisterde: ‘Wat was het te wenschen, dat gij wat meer waart als een van dezen!’ Och, om aan dit stilzwijgend verwijt te ontkomen, daartoe vermeden wij soms het verkeer met beteren dan wij, en wij sloten ons aan bij ons gelijken, of misschien wel bij de blinden, onder wie men maar één oog noodig heeft om voor koning te kunnen doorgaan! En dan naast de voortreffelijke menschen zijn daar de voortreffelijke boeken, die zeker wel niet zóó groote kracht uitoefenen als de levende voorbeelden, maar dit vaak weer vóór hebben, dat zij ons bezighouden met edele gedachten en daden, zooals iedereen ze maar niet steeds binnen zijn naasten kring treft. Elk van ons, ook die genoodzaakt is dagelijks te verkeeren met kleingeestige, en mogelijk zelfs laaggestemde wezens, kan den geestelijken omgang genieten met | |
[pagina 153]
| |
grootmoedige en verheven wezens. Enkele stuivers en hun levensbeschrijving, hun karakterbeschouwing, of ook wel de beginselen door henzelf aan het papier toevertrouwd, liggen vóór ons. Er blijft dan slechts over, dat wij het geschrevene ook lezen, nadenkend lezen, en met eerlijke toepassing op onszelven. En dan zijn er boeken, die, als wij ze op deze wijze raadplegen, een machtigen indruk op ons maken. Gelijk een ontleedkundige leggen zij voor ons open wat er verborgen is in 's menschen binnenste, ook in het onze; of zij wekken, als met de wijs van een kerklied, wat er aan vrome behoeften en herinneringen bij ons sluimerde; of gelijk de klank van een trompet roepen ze ons ten strijde tegen onze verkeerdheden. Moet ik Protestanten er op wijzen, hoe ook de bijbel een plaats, de eereplaats, onder die boeken inneemt? Helaas, er is en wordt zooveel misbruik van dien bijbel gemaakt, dat zijn gebruik er door in verdenking en oneer is gebracht. Door ons zijn letter als een juk op te leggen, is men zijn geest gaan miskennen. Een droevig verschijnsel is, dat er in verreweg der meesten hand slechts een verouderde overzetting wordt gevonden, die op de taal harer vrienden een stempel van gemaaktheid, en voor niet ingewijden onverstaanbaarheid, drukt. Maar honderdmaal treuriger nog, dat tal van handen zelfs geen weg meer weten in dezen bijbel; geen weg in Spreuken of Psalmen, in Paulus' brieven noch in de Evangeliën, die Evan- | |
[pagina 154]
| |
geliën die ons verhalen van Jezus, den heiligen Menschenzoon. En toch - ik herhaal het - als het ons te doen is om een wakker geweten, eene onergerlijke conscientie, dan kunnen wij niet beter doen dan lezen en herlezen, wat Hij, die als het ware God èn mensch voor ons in zich vereenigt, gesproken en gedaan heeft! Doch ik zal hierbij nu niet langer stilstaan, want het moet u volstrekt niet toeschijnen, alsof wij met onze ‘oefening reeds gereed zouden zijn, wanneer wij, door het zien en hooren van anderen en beteren, onze zelfkennis, de wetenschap van onzen aanleg en onze bestemming, en van den feitelijken toestand van ons zedelijk leven, wakker en krachtig wisten te houden. Ook indien wij ons gewenden aan gedurig weerkeerende zelfbeproeving, en aan dat verborgen overleg met een Alwetende, dat de diepste inhoud is en het wezen van het gebed, ook dan nog zouden wij het niet verder gebracht hebben - en nu onderstel ik nog het beste geval, en niet dat wij onszelven toch als met open oogen bleven bedriegen - niet verder dan tot eene groote vertrouwdheid en openhartigheid jegens onszelven. Ons geweten zou dan zijn als een vriend, die ons met volmaakte oprechtheid bij al wat wij deden en lieten zijn oordeel zeide, en een oordeel - volmaakt, onfeilbaar natuurlijk niet, - onfeilbare menschengewetens zijn er nu eenmaal niet, maar voor ons voldoende betrouwbaar, | |
[pagina 155]
| |
zoodat wij, met er ons aan te houden, een tamelijk veiligen weg zouden inslaan, een weg, dien het ons - ook bij nader, beter inzicht - nimmer leed doen zou te hebben gevolgd. Doch, mijne hoorders, wat hebben wij aan een vriend, ook aan den beste, die ons wijst waar we heen moeten, indien wij zijn raad niet opvolgen, en wij laten hem praten, onder instemming overigens dat hij volkomen gelijk heeft? - Broeders, Zusters - dit behoort óók tot de oefening in een onergerlijke conscientie en dit is wel het leeuwendeel in het werk, dat wij onszelf dwingen en het tot een vaste gewoonte maken, om niets, ook het minste niet, tegen ons geweten te doen. Want meent niet, dat zoo iets vanzelf spreekt, in dezer voege dat als het geweten zich maar met nadruk hooren laat, wij niet anders kunnen dan het gehoorzamen. De ondervinding leert, dat vele menschen uitmuntend op de hoogte van hun plicht zijn, zoo zelfs dat zij op dit gebied anderen de les kunnen lezen, doch het blijft bij hen: doet naar mijn woorden, maar niet naar mijn werken, - en terwijl zij de eersten zijn om te erkennen: zóó behoorde men te handelen, doen zij zelf juist andersom. Onmacht des vleesches! Zal men zeggen: de geest is wel gewillig, maar... Alles goed en wel, doch dan is het zaak, dat het vleesch geoefend wordt om zich aan den geest te leeren onderwerpen. Ook zou dat minder moeilijk vallen aan het vleesch, wanneer | |
[pagina 156]
| |
het ten deze van jongs af geoefend was. Immers het gaat met het geweten zóó, dat, naarmate het meer gehoorzaamd wordt, het zijn bevelen ook te onweerstaanbaarder geeft. Parkers moeder zag dat zeer goed in en zij drukte het volkomen juist uit, toen zij zeide ‘indien gij naar de stem Gods in uwe ziel luistert en haar gehoorzaamt, zal zij steeds duidelijker tot u spreken en u altijd op den goeden weg leiden. Maar zoo gij u doofhoudt en gij zijt haar ongehoorzaam, dan zal zij allengs minder helder worden en u op het laatst zonder gids in het donker laten staan’. Inderdaad, zoo is het. Het is er mee, zooals ik ergens las, als met een wekker, die 's morgens op een bepaalden tijd afloopt om u aan uw werk te roepen. Staat gij dadelijk op, als hij u waarschuwt, dan is er geen gevaar voor, dat hij u ook niet op den duur wakker zal maken en doen opstaan. Maar begint gij met hem wel te hooren, doch zonder aanstonds aan zijn oproeping gevolg te geven, dan eindigt gij met aan den wekker gewoon te raken, dat wil zeggen, zóó gewoon, dat gij hem in het geheel niet meer hoort. Ach, hoevele menschen zijn er, die op deze manier voortgaan te droomen en te slapen, en dàt, ofschoon het in allerlei tonen om hen heen klinkt: Ontwaakt en staat op uit de dooden! Honderdmaal zijn, en altoos weer worden, zij gewaarschuwd. Maar zij kennen het oude liedje wel. Met andere woorden: het maakte evenveel indruk op hen, alsof zij stokdoof waren. | |
[pagina 157]
| |
En toch was er een tijd, toen troffen hen deze zelfde vruchtelooze vermaningen, deze beden en bedreigingen. Toen konden zij, wat zij nu zonder schaamte of zelfverwijt doen of nalaten, niet begaan of verzuimen, zonder dat een heimelijk kloppen daarbinnen de onrust verried van hun nog niet verhard gemoed. Helaas, zij zetten zich over die onrust heen. Zij stelden uit, zij paaiden hun geweten, zij smoorden het. En als het nu nog niet geheel opgehouden heeft te werken, dan is die werking toch niet krachtig genoeg meer, om hen van het kwade terug te houden, en tot het goede te bewegen. Of is dat misschien een soort van voorrecht: een geweten te hebben dat niet meer werkt, althans niets meer uitwerkt? Men houdt ons soms bezig met afgrijselijke schilderingen van ontwaakte gewetens. Redenaars hangen tafereelen op van sterfbedden, waarop lang verstokt gebleven zondaren tevergeefs de folteringen pogen te stillen van een te laat wakker geschudde conscientie. Nu moet ik bekennen, dat ik niet veel hecht aan bekeeringen op het sterfbed. Overprikkeld en verslapt zenuwleven, overspannen en verwarde hersenen, verzwakt denkvermogen, gevoegd bij, soms kunstmatig opgewekte, angsten voor dood en hel, spelen er niet zelden de hoofdrollen bij. Toch zie ik nog liever, als het noodig is, iemand die, al is het op het uiterste oogenblik, met wanhoop terugdenkt aan zijn verbeuzeld leven, dan | |
[pagina 158]
| |
- zooals ik vrees dat ik er wel gezien heb - lieden met een vrij wel gewetenloos verleden, die nochtans, met of buiten zoogenaamde geestelijke verdoovingsmiddelen, de eeuwigheid kalm en zonder waarachtig schuldgevoel ingaan. Niet een folterend geweten is het grootste kwaad, maar een geweten dat, om zoo te zeggen, den moed opgegeven heeft, en omdat men toch nooit deed wat het zeide, heeft afgeleerd ons te bestraffen. Dankt God als gij een geweten hebt, dat u gedurig den voet dwarszet. Maar als het u meenens is met dien dank, verhindert het geweten dan ook niet, u dus in den weg te treden, en zoo het u bij den arm neemt en naar links of rechts stuurt, al deed het dat ook wat hardhandig, verzet er u niet tegen, maar gaat gewillig mede. Dat is de zekerste manier, de eenige, om een onergerlijk geweten te hebben, te krijgen en te houden. En doet zoo, niet alleen in hoogst gewichtige, maar ook in zeer alledaagsche en schijnbaar geringe gevallen. Immers juist door in het geringe volgzaam te zijn, oefent men zich om het in het groote te wezen. Dacht gij, dat gij tot de zware offers in staat zoudt zijn, als de lichte opofferingen in den dagelijkschen huiselijken kring u al te veel zijn? Wie bij een kamprit tusschen de besten de voorste op de ijsbaan wil wezen, moet van jongsaan bij elke gelegenheid, ook de vluchtigste naar de schaatsen grijpen. En zal een handelsman in de beslissende oogenblikken, als het om de eer en | |
[pagina 159]
| |
het behoud van zijn zaak gaat, geen schurk worden, dan moet hij bij elken koop dien hij sluit, ook den onbeduidendste, van het beginsel uitgaan, dat eerlijk het langst duurt. Er valt met het geweten niet te spotten. Het wil geheel meester over ons zijn, of het zegt ons den dienst op. En nog eens, dat is het ergste wat ons overkomen kan. Geen geweten meer, dat is, zooals die moeder in haar plechtigen eenvoud zeide, zonder gids alleen gelaten in een stikdonkeren nacht. Maar met een geweten als dat van Paulus, geoefend om ons den weg te wijzen en gewend om ons, trots iedere ergernis, te brengen, niet slechts waar de menschen, maar waar God ons hebben wil, met zulk een in waarheid onergerlijke conscientie, daarmee bezitten wij het beste, wat een mensch hebben kan, daarmee het echte, wat ons tot menschen maakt, Amen. Nazang: Lied 3: 2.
Hoe zalig is het volk, dat naar Uw klanken hoort!
Zij wand'len, Heer! in 't licht van 't godlijk aanschijn voort;
Zij zullen in Uw naam zich al den dag verblijden;
Uw goedheid straalt hun toe, Uw macht schraagt hen in 't lijden;
Uw onbezweken trouw zal nooit hun val gedoogen,
Maar Uw gerechtigheid hen naar Uw woord verhoogen.
|
|