Uit geest en gemoed
(1894)–François Haverschmidt– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
[pagina 108]
| |
Voorzang: Gezang 4: 1,7a 8b.
De Heer is God, en niemand meer;
Verheerlijkt Hem, gij vromen!
Wie is, als aller schepslen Heer,
Zoo heerlijk, zoo volkomen?
De Heer is groot, zijn naam is groot,
De luister zijner deugden groot,
Oneindig groot zijn wezen.
Gij zijt rechtvaardig, heilig, goed,
Bij reinen wilt Gij wonen;
Hem, die uw' wil met vreugde doet,
Zult Ge ook met vreugde kronen:
Nu klimt mijn lied: de Heer is groot!
De Heer is onuitspreeklijk groot!
Oneindig groot in liefde!
| |
[pagina 109]
| |
‘De verborgen dingen zijn voor den Heer, onzen God, maar de geopenbaarde zijn voor ons en onze kinderen.’ Mozes, dus luidt het verhaal in het boek Exodus, u waarschijnlijk niet onbekend, de man Gods, aan wien Israël na Jahwe zijn verlossing uit Egypte te danken had, Mozes was wel boven alle zieners en profeten begunstigd - hij toch alleen had het voorrecht, dat Jahwe met hem sprak, ‘van aangezicht tot aangezicht, gelijk een man spreekt met zijnen vriend’- maar niettemin was hem nog nooit de genade bewezen, dat hij zijnen God aanschouwen mocht in al zijne heerlijkheid. Eens nu verstoutte Mozes zich, om ook die allerhoogste gunst te vragen. Doch het antwoord luidde slechts ten deele bevredigend. ‘Wien ik genegen ben, dien ben ik genadig,’ sprak Jahwe, ‘en over wien ik mij ontferm, dien begunstig ik.’ Ten blijke daarvan zou dan ook de bede van Jahwe's vriend niet onverhoord blijven. Hoewel alleen in zóóverre, als dat mogelijk was. Juister: Mozes' wensch zou vervuld worden, maar langs den eenigen weg, | |
[pagina 110]
| |
die voor hem niet noodlottig zijn moest. Vertoonde Jahwe zich toch in al zijn glans aan zijns dienaars sterflijk oog, dan zou deze die aanschouwing niet overleven. ‘Geen mensch blijft leven, die mij ziet,’ waarschuwde Jahwe. Doch dit zou Hij doen. Hij zou in al zijne heerlijkheid voorbij Mozes gaan, die zich daartoe op een rots aan den ingang van een kloof had te plaatsen. En dan, onder het voorbijgaan, zou Jahwe zijn naam uitroepen, maar ook zijn hand bedekkend houden voor Mozes' gelaat. Ja, zoover ging de goedgunstigheid zijns Gods, dat als deze voorbij was, Hij de hand van Mozes' oogen zou wegnemen, opdat hij althans achterna een blik op Jahwe werpen mocht. ‘Mijn aangezicht toch,’ luidde het nog eens, ‘kan niemand aanschouwen.’ Inderdaad geschiedde het nu ook, gelijk aan Mozes beloofd was. Des morgens vroeg opgestaan, beklom de Godsman den berg Sinaï, stelde zich op de aangewezen plaats, en, terwijl Jahwe, in een wolk nedergedaald, voorbij hem henenging, hoorde Mozes de stem zijns Gods, die uitriep: ‘Ik ben Jahwe, een barmhartig, genadig en lankmoedig God, groot van goedertierenheid en trouw. Ik beloon mijne gunstgenooten tot in het duizendste geslacht, vergeef hun zonden, ongerechtigheden en misdrijven, maar houd den overtreder niet voor onschuldig en bezoek der vaderen wandaden aan hun kinderen en kindskinderen, tot in het derde en vierde lid!’ | |
[pagina 111]
| |
Vergissen wij ons, of is er overeenstemming tusschen dit zonderling maar zinrijk verhaal en tusschen de gedachten, die wij in onzen tekst hooren uitspreken? Ook hier is het Mozes, die ons voorgesteld wordt, en wel tegen het einde van zijn werkzaamheid, op de grens van het beloofde land. Reeds werd het Overjordaansche door hem veroverd en onder eenige der stammen Israëls verdeeld. Maar nog eenmaal roept hij het gansche volk bijeen, en ten aanhooren van allen, herinnert hij aan de hulp, tot hiertoe van Jahwe genoten, opdat nimmer het verbond tusschen Israël en zijnen God door zijn volk verbroken mocht worden. Immers gebeurde dat, diende Israël vreemde goden, dan zou over haar het vonnis geveld worden van Sodom en Gomorra, of haar lot zou zijn, in ballingschap te worden weggevoerd. Gelijk daarentegen, wanneer men zich tot Jahwe bekeerde en men onderhield zijne geboden, de vloek zou worden opgeheven, en zegen zou rusten op het nakroost van Abraham, Izak en Jacob. De geboden nu van Jahwe: Israël kende ze. Jahwe had ze in zijn wetboek doen nederschrijven. Die te bewaren was voortaan het volk aanbevolen. Het overige, wat de toekomst baren zou, mocht men dan gerust aan Jahwe overlaten. ‘De verborgen dingen toch,’ dus sprak Mozes, ‘zijn voor Jahwe onzen God, maar de geopenbaarde voor ons en onze kinderen, tot in eeuwigheid, om te doen al de woorden dezer wet.’ | |
[pagina 112]
| |
Gij bemerkt: er is bij alle overeenkomst ook verschil tusschen de beide voorstellingen. In Exodus is het de persoon, het eigenlijke Wezen Gods, dat voor Mozes een geheim moest blijven. Wel mocht deze den naam, de gezindheid, de wijze van doen en het werk van Jahwe als uit Zijnen eigen mond vernemen; ook werd hem vergund een blik te slaan achterna op den grooten Verborgene, maar hemzelven, in het aangezicht, vooruit dus reeds en volkomen te aanschouwen, dat was ten eenenmale onmogelijk. In onzen tekst echter is het meer de toekomst, de weg, de leiding, door Jahwe te volgen, die verborgen diende te blijven voor zijn volk, waarmee men zich niet verder inlaten mocht noch kon, waarin men zich trouwens ook niet behoefde te verdiepen. Het pad toch, dat men zelf te volgen had, dat wist men. Dat had Jahwe in Zijn Wet geopenbaard, en terwijl men het in zich verborgene aan Hem had toe te vertrouwen, moest men voor zich zelf en zijne kinderen zich vergenoegen met zich vasthouden aan het geopenbaarde. Niet geheel hetzelfde dus, en niettemin samenstemming; samenstemming op dit punt: er is een grens van Godskennis, die niemand overschrijdt. Er zijn geheimenissen Gods, diepten waarvan vruchteloos 's menschen blik den bodem zou trachten te peilen. Er is eene goddelijke waarheid, die men beter doet, zelfs niet te willen doorvorschen. Even onvruchtbaar toch als ons pogen zijn zou, even schadelijk zou het | |
[pagina 113]
| |
moeten heeten, daaraan zijn krachten te verspillen. Want vóór ons ligt een andere, schoonere taak. Aan haar ons leven te wijden, is vóór alles roeping, is plicht. En terwijl wij ons aan háár geven, wordt ons ontdekt, wat wij langs anderen weg niet vinden kunnen: Gods weg, Gods bestier, Gods heilige Vadernaam, Gods liefde. Wie zóó God zoekt, hem blijkt het achterna, dat hij niet tevergeefs zijn handen biddend uitstrekte tot den Ongeziene. Leg ik onwillekeurig meer in het bijbelwoord, dan er oorspronkelijk mee werd uitgedrukt? Het zij zoo! Niettemin kan het zijn nut voor ons hebben, den aangewezen gedachtengang nog eens met elkander te volgen. Zingen wij vooraf: Gezang 9: 1, 4a, 6b.
Waar zijn de wijzen, die mij zeggen
Al 't geen de hooge Godheid kent?
Wat stervling weet mij uit te leggen,
Waar Gods verstand begint en endt?
Hem, in 't onnaakbaar licht gezeten,
Heeft nimmer menschenoog gezien.
Hoe is zijn naam? zoudt gij hem weten?
Wat eindig schepsel noemt mij dien?
Ja, U bewondren, U vertrouwen
Is 't eerst, dat mij mijn hart gebiedt;
Met eerbied mag ik u beschouwen,
Maar U begrijpen kan ik niet.
| |
[pagina 114]
| |
Treft Gij mij aan op booze wegen,
Zoo leid mij op de rechte baan;
Dan lacht mij in het eind de zegen
Van ongeveinsde godsvrucht aan.
Hoe lang is het niet al geleden, dat Mozes leefde of dat de verhalen ontstonden, de voorstellingen, die een dankbare nakomelingschap hem ter eere dichtte! En wat zijn er sedert die ver verwijderde eeuw een vorderingen gemaakt door het menschelijk onderzoek en nadenken! Op geen enkel gebied van wetenschap is de geest van ons geslacht blijven stilstaan. Vergelijkt het beste, wat Egypte, Perzië, Griekenland, Rome mocht ontdekken, bij de kennis onzer dagen, en men heeft een gevoel, alsof men een knaap plaatste naast een volwassen man. Slechts, wat men op grond van dit alles zou mogen verwachten, namelijk dat wij reuzenschreden hebben gedaan vóór alles op het hoogste terrein, op dat der godskennis, het zou voor ons kunnen blijken een reusachtige misrekening te zijn. Nauwkeuriger: het gaat der menschheid als den enkelen mensch, die in zijn jeugd vollediger schijnt ingelicht omtrent de goddelijke zaken, dan de rijpe leeftijd het pleegt te zijn. Of is het niet zoo? Toen wij kinderen waren, had het hemelsche voor ons nauwelijks een raadsel, een verborgenheid. Het geloof der kleinen is nog ongerept, en hunne frissche verbeelding vult iedere leemte aan. Men leerde ons bidden: ‘Onze Vader die in de Hemelen zijt!’ en wij begrepen | |
[pagina 115]
| |
terstond alles. Daarboven, achter de wolken, in de blauwe diepte, daar woonde Hij. Zijn oog zag goedig, beschermend, maar ook, als wij ongehoorzaam geweest waren, treurig of dreigend op ons neder. Hij strafte ons; dit was duidelijk. Allerlei kleine rampen waren het bewijs van Zijn misnoegen. Evenals zijne weldaden en verrassingen ons blijk gaven, dat Hij weer goed op ons was. Hadden wij niet schuld bekend en vergiffenis gevraagd? En wie dat deed, vond bij God een geopend oor. Dit leed geen twijfel. Onze ouders, onze opvoeders, verzekerden het ons, en zij wisten het. Ten overvloede beriepen zij zich op Jezus, en als iemand het weten kon, dan was die het. Want Hij was ‘Gods Zoon’ geweest en uit den Hemel gedaald, gelijk Hij nu weer, in den Hemel verhoogd, aan 's Vaders rechterhand troonde. En dáár, om zijnen troon, waren alle verlosten bijeen, alle zalig ontslapen vromen. Wij kenden er reeds een enkele van, die uit onze omgeving gescheiden was, een grootvader of grootmoeder, of een onschuldig en bemind broertje of zusje. Die woonden nu insgelijks daarboven, en wij zouden eenmaal bij hen komen, - ten minste dat hoopten, dat verwachtten wij. Want wij baden er om, en God zou ons toch wel helpen dat wij niet verloren gingen. O heerlijk! dan daarboven allen weder te vinden en nimmer weer van elkander te scheiden, volmaakt gelukkig, zonder, pijn of dood. Ja, wel ‘heerlijk’ was ons | |
[pagina 116]
| |
kinderlijk geloof, al mengde er zich toen ook reeds bij tusschenpoozen, ik zal niet zeggen: twijfel, maar vrees en zelfverwijt, door. Twijfelen met ons verstand of al deze dingen wel zoo waren, dat konden wij toen nog niet. Maar wel eens onrustig worden, over ons zelven, en onze vele zonden. Denkt gij, dat een kind, een vroom opgevoed kind, óók niet reeds zijn verborgen strijd heeft? Zijn bange oogenblikken, niet eens aan vader of moeder verraden, aan God alleen bekend, als men schreit om genade? - 't Is waar, bij de meesten grijpen zulke worstelingen niet diep in. Althans niet zóó diep, dat straks niet de ingeschapen vroolijkheid der jeugd terugkeert. Doch zij laten, hoop ik, toch iets achter. En in elk geval, dat zij niet ontbreken, zegt onze eigen herinnering het ons niet? - Helaas, wellicht zegt diezelfde herinnering ook, dat het eerste kinderlijk vertrouwen niet onverwrikt stand bleef houden! Wij vernamen ontkenningen, en aan ons eigen oordeel drongen zich vragen op, waar wij vruchteloos het antwoord op zochten, een antwoord dat zich rijmen liet met wat wij tot dusver hadden geloofd. Of zullen wij daar niet om zuchten? Moeten wij onze eerste kinderlijke voorstellingen niet terugwenschen? Neen, mijne hoorders: ‘Toen wij kinderen waren, spraken wij als kinderen, overlegden wij als kinderen. Thans hebben wij te niet gedaan, hetgeen eens kinds is.’ Dat mogen wij immers Paulus nazeggen? Nu dan, gelijk het ons gegaan is, | |
[pagina 117]
| |
en allen met ons die nadachten en tegen geen onderzoek opzagen, zoo is het ook gegaan met ons menschengeslacht in zijn geheel; en dat ten spijt van hen, die het bij zijn vroegste voorstellingen hebben zoeken te bewaren. Ik zal niet ontkennen, dat er nog heel wat middeleeuwsch bijgeloof voortwoekert; ja dat, al is het onder andere namen, het voormalig Heidendom nog lang niet uitgestorven is. Doch zij die zich niet schamen tot onze eeuw te behooren, wat hebben zij van de droomen, de schoone, of ook de schrikwekkende, der oudheid overgehouden? - Er is voor ons geen ‘uitspansel’ meer, dat een verblijf van ‘engelen’ en ‘zaligen’ scheidt van deze onreine, gebrekkige aarde; zoomin als een wereld daar beneden langer tot gevangenis strekt, en martelplaats misschien tevens, van wie in hunne zonde stierven en naar den ‘Satan’ voeren. O de wereld, het heelal, is gansch wat anders voor ons geworden, oneindig grooter en verhevener dan het wereldje, waarvan onze kleine planeet het middelpunt eenmaal vormde. Eeuwen, jaarduizenden reizens, ongemeten en mateloos ver, breidt, naar der sterrenkundigen berekeningen en der redeneerkunstigen gevolgtrekking, de schepping zich naar alle zijden om ons uit. En deze aarde zelve, zij is niet voor nauwelijks 6000 jaar binnen enkele dagen aan het niet of aan een baaierd, een chaos, onttogen. Wederom, eindeloos ligt haar aanvang achter ons, onnaspeurbaar en noch- | |
[pagina 118]
| |
tans als eindeloos vast te stellen, voortdurend nieuwe toestanden zich ontwikkelend uit de voorafgaande, een arbeid die nooit stilstaat, noch immer schijnt te zullen ophouden. En waar dit reuzenwerk zich ontplooit langs volmaakt natuurlijken weg, oorzaak rijgend aan gevolg, en gevolg aan oorzaak, daar zocht men vruchteloos plaats voor een kracht, buiten den loop der dingen om, ingrijpend naar willekeur en voor de eenvoudige gebeurtenissen het ‘wonder’ in de plaats stellend. Wonderen, bovennatuurlijke feiten, er is altoos minder ruimte voor in deze geregelde wereldorde. En wat blijft er zoodoende over van eene beschermende, bewarende, uitreddende Voorzienigheid? Wij meenden eenmaal zeker van haar te zijn. Zij zou ons verlossen uit ieder dreigend gevaar. Onder haar hoede waren wij wel geborgen. - Gelooven wij dat nu nog? Och, laat ons eerlijk zijn en bekennen, dikwijls niet te weten, wat wij gelooven moeten! Er zijn verrassende uitkomsten, ongedachte wendingen ten goede in ons lot of in dat onzer medemenschen, die ons, bijna ondanks onszelven, weer als toen wij kinderen waren, den lof afdwingen eener Hemelsche goedheid. Er zijn uren van angst en zwakheid; dan vouwen wij opnieuw de handen en smeeken om uitkomst, alsof het van een Hooger Wil, door onze gebeden te bereiken en te bewegen, afhing, wat er over ons komen zal. Bij tusschenpoozen zijn wij weer, als toen wij nog nooit getwijfeld hadden, | |
[pagina 119]
| |
doch straks daarna dringen de groote vraagstukken zich vannieuws aan ons op, en het wil ons voor. komen, dat wat geschiedt en gebeuren zal met ijzeren noodwendigheid zijnen weg vervolgt, terwijl aan ons slechts één middel overblijft om ons spoor te vinden te midden der verpletterende machten, namelijk kennis, wetenschap, kennis der wetten, der regels waarnaar de natuur werkt, oefening om de aldus verworven wetenschap ons ten nutte te maken. Help uzelven! is de leus van een geslacht, dat altoos minder aan de godheid meent te moeten overlaten. En evenwel, wie durft het loochenen? Hoe beperkt is ons vermogen, hoe weinige vademen voor ons uit reikt onze berekening. Wat wacht ons? Ouderdom en dood, dat weten wij zeker, indien de laatste den eerste niet reeds voorkomt. Maar dan? Vroeger, hoorden wij, had ook de ‘Eeuwigheid’ geen geheimen. Wagen wij het nu nòg, een even beslisten toon aan te slaan? En gelijk wij spreken van een ‘dicht gordijn’, die het ‘hiernamaals’ voor ons bedekt houdt, zoo ligt er immers ook een sluier voor over de toekomst der wereld. Eens wist men alles van een ‘jongsten dag’, en men zag in den geest ‘de oude aarde en den ouden hemel’ vervangen door nieuwe. Nu hoort men wel eens van gissingen, van voorspellingen, alsof de bol die ons draagt en voedt, op den langen duur, van warmte en vruchtbaarheid verstoken, bestemd zou zijn, het graf te worden, het eeuwige, | |
[pagina 120]
| |
van een immermeer uitgeleefd menschengeslacht. Dàt dan het einde dus van iedere ontwikkeling? Gelijk bij den enkelen mensch, veroudering en versterving na den bloei der jonkheid, na de kracht van des levens midden en toppunt! En geen ‘Godsrijk’ dat komt, dat nadert, dat heerlijk, zalig, triomfeeren zal? Maar geen God dus ook, die aan al het geschapene een bevredigend, een Zijn liefde en wijsheid waardig, einddoel heeft gesteld? Geen vader, die zijn groot gezin opvoedt, tot de aarde eenmaal Hemel wordt, of die elders (wààr?) in één zijner ‘vele woningen’, voor zijn kinderen ‘plaats bereidt?’ Inbeelding dat alles, waan? - - En toch, zoo vragen wij dàn weer: getuigt deze aarde met haar menschdom niet van een vooruitgang, een geschiedenis, die recht heeft het schoonste te hopen, te gelooven? Als het waar is, dat ons geslacht opklom allengs, schrede voor schrede, uit de bewusteloosheid der stof, de onzedelijkheid en het gemis aan zedelijk leven van het gedierte, gaat het dan aan, daarbij louter aan een gelukkig toeval te denken? Spreekt daar geen plan uit, geen leiding van een grooten, denkenden, willenden, een Heiligen en Aanbiddelijken Geest? Hoe! Dit wonder, de ‘mensch’, zou vanzelf zijn geworden! Maar kan men niet evengoed volhouden, dat de meesterstukken onzer schilders, dat de reuzenwerken der dichters, dat de scheppingen der groote toonkunstenaars, door een gril van het | |
[pagina 121]
| |
lot het aanzijn ontvingen; dat gelijk de winter, zonder het zelf te weten, de schoonste bloemen op onze glasruiten toovert, zoo ook de genieën, zich onbewust, het doek met hunne kleurensymfonieën hebben overgoten, het papier met hun woorden en noten bedekt, huppelend of statig voortschrijdend en, door de hartstochten die zij vertolken, de zielen der hoorders vervullend beurtelings met wilde smart of uitgelaten genot, met stillen weedom en zoete vreugd? Geen geest, geen wil ordende dat alles, wees aan den uit de diepte opbruisenden stroom het met voordacht gekozen pad? En zoo zou er ook geen Bouwmeester zijn voor dit wondere heelal, geen Ontwerper voor deze eerbiedwekkende menschenhistorie; eerbiedwekkend omdat zij ons, bij alle schijnbare wanorde, lessen predikt van gerechtigheid en deugd? - Of is dat óók niet waar? Slingert zich geen draad door deze millioenen gebeurtenissen, ze allen aan elkaar verbindend, en overbrengend van de eene generatie op de andere, van ouders op kinderen en kindskinderen, ja - iets als dat oude Godswoord, door Mozes in zijn visioen vernomen: ‘Barmhartig ben Ik en genadig, lankmoedig en groot van goedertierenheid en trouw? Ik beloon mijn gunstgenooten tot in het duizendste geslacht, vergeef de zonden, ongerechtigheden en misslagen, maar houd den overtreder niet voor onschuldig en bezoek zijne wandaden tot in het derde en vierde gelid?’ - Neen; geen bergstroom | |
[pagina 122]
| |
slechts, gedachteloos en op goed geluk zijn weg vervolgend, is deze wereldgeschiedenis! Zij, evenals het levensboek van elken mensch, klein of groot, getuigt ons van Een, die wetten geeft, waaraan gehoorzaamd moet worden, die een pad afbakent, dat niemand straffeloos verlaten kan. ‘Er is een God die regeert, een Heilige, maar ook een Genadige, Een die wil dat wij volkomen worden, Een die ons liefheeft,’ zoo fluistert ons geloof ons in, ten spijt van alle ongeloof. - Doch vraagt nu niet méér. Hoe meer gij vraagt, hoe dieper gij zoekt te delven, des te geduchter keeren de raadsels en twijfelingen terug. Hoe is Zijn ‘Albestier’ overeen te brengen met onze vrijheid en verantwoordelijkheid, hoe onze zinnelijkheid en schuld met Zijne Heiligheid en rechtvaardigheid? Waarom bezoekt Hij ons met zoovele rampen, rampen, die bijwijlen onze veerkracht mogen wekken en inspanning, maar ook even zoovele malen onzen moed vernietigen en de vrucht onzer volharding? Waarom loont leugen soms, meestal, ruimer dan eerlijkheid? Waarom wordt de slaaf zijner lusten oud in rijkdom en eere en vergaat er zoo menigeen, die zijn plicht deed, in miskenning en gebrek? Wáárom - ja waaròm? Die op al de ‘waaroms’ een antwoord wil hebben, kan blijven vragen en blijven wachten, tot zijn mond hem voor altoos gestopt wordt in de stilte van den kerkhofkuil. Wij zijn veel wijzer geworden sedert de dagen van Mozes en van Salomo, en wie er meer in oude | |
[pagina 123]
| |
dagen voor zieners en wijzen werden versleten. Wij verhelderen nu den nacht tot dag, en wie weet of wij eenmaal niet tot de zon zullen kunnen zeggen: schijn of schijn niet, uw diensten kunnen wij missen, wij zijn onszelven tot zon! Doch ‘der zonnen zon’ ontsnapt nog altoos aan ons oog, en hoeveel licht er voor ons opging, de ‘geheimen Gods’ behielden voor ons immer hun eeuwige duisternis. Nog steeds is het als in oude, schier vergeten dagen: ‘de verborgen dingen zijn voor den Heer.’ Troosten wij ons dan ook, als toen, met deze waarheid: ‘de geopenbaarde zijn voor ons en onze kinderen.’ Of hielden wij ook dien troost niet over? Mogen wij ook niet spreken, en ja dankbaarder nog dan in den ouden tijd, van dingen, goddelijke dingen, hemelsche, heilige waarheden, die ons geopenbaard werden? Wij hoorden het: wij zijn nog altoos niet veel verder dan Mozes, wiens aangezicht bedekt werd, terwijl Jahwe hem voorbijging. En och, wie weet? misschien is het maar goed ook, dat onze oogen gesloten worden gehouden, want - wie zal God zien en leven? Hoe zouden wij het verdragen, het volle licht der Eeuwige Zon? Ons netvlies is daarop niet gemaakt! Blind zouden wij ons staren. Zoudt gij willen, dat gij alles wist, vooruit wist? Het hoe der der dingen, en het waartoe? - Zou uw jeugd meer genoten hebben, zou zij zich moediger hebben voor- | |
[pagina 124]
| |
bereid op wat later komen zou, als gij dat latere al van te voren gekend hadt? Hadden onze vreugden hare grootste bekoring niet gemist, als zij niets nieuws voor ons hadden gehad; zouden onze smarten en verliezen niet duizendmaal vooraf door ons geleden zijn, wanneer wij ze met onbedriegelijke zekerheid hadden zien aankomen? Zoudt gij wenschen, dat het uur uws doods u bekend was? Zou uw verder leven u de moeite waard dunken, als gij het in uwe voorstelling reeds kondt doorleven? - Genoeg! Laat ons danken, dat wij wandelen in vertrouwen, in hoop, in vrees ook vaak, doch niet in aanschouwing! Nu, wie weet, wie kan vermoeden, welke heerlijkheid nog voor ons is weggelegd! Welk leed ook, zegt gij? Welnu; Godlof, wij weten het niet! - Doch één ding weten wij ten minste: het gaat ons min of meer als Mozes, die, terwijl zijne oogen gesloten werden gehouden, met zijne ooren althans een blijde boodschap mocht vernemen. Die heerlijke, hemelsche klanken, gedachten, beloften opving. Taal, dreigend ja voor den overtreder, doch vol genade voor den boetvaardige. Ook wij zien weinig, ook wij zien niets, en nochtans mogen wij spreken van waarheid, ernstige, troostvolle, die ons ‘geopenbaard’ werd. En het gaat ons als dien godsman, die aan zijn volk niet ontdekken kon de verborgenheden der toekomst, maar wel het mocht wijzen op den weg dien het te bewandelen had. Ook ons zijn gegeven de woorden | |
[pagina 125]
| |
eener wet, om die te doen in eeuwigheid. Verstaan wij het wel. Ik beweer niet, dat wij in het bezit zijn van een volmaakt, door goddelijk gezag gewaarmerkt samenstel van voorschriften, waaraan wij ons in leven en sterven te houden hebben. Even weinig als wij een volkomen geloofsleer de onze kunnen noemen, evenmin bestaat er voor ons een onfeilbare zedenwet. Het is niet mogelijk, voor ieder geval een artikel aan te halen, waarin met onmiskenbare duidelijkheid staat uitgedrukt, wat wij te doen of te laten hebben. De wet, die oud-Israël eens aan Mozes toeschreef, of juister, die zij de bindende wet van Jahwe achtte, heeft voor ons geen allesafdoende kracht meer. Wij schatten haar hoog, doch hooger staan wij, sinds Jezus ons van haar leerde opklimmen tot punten, die ruimer uitzicht bieden en zuiverder lucht om in te ademen. Niettemin, ook hij (Jezus) zelfs niet heeft ons ‘voorgeschreven’, hoe wij ons te gedragen hebben in deze of die omstandigheid. Groote ‘beginselen’ sprak hij uit, een algemeenen regel, den allesbeheerschende der liefde, der zelfverloochening, prees hij ons door zijn voorbeeld aan. Doch hij schatte ons te hoog, om ons aan banden te leggen, als voor leden eener orde, bewoners eener stichting, de verdeeling van den dag, van ons werk, ja van ons gebed, bij stukjes en beetjes afmetend. Vrij laat hij ons in onze vormen, geen anderen dwang ons opleggend dan dien der vrijwillige toewijding aan God en | |
[pagina 126]
| |
den naaste. Ter wille van dezen moet ieder offer, elke zelfbeperking ons welkom zijn. Doch voorts ook, waar hun eer, hun belang, ons geen zelfverzaking afeisfcht, dààr ook is ‘alles het onze’. Daar staat de wereld met al hare schatten en vreugden voor ons open. Genieten wij, doch laten wij ook genieten. Gods rijke kinderen zijn wij, doch opdat wij deelen zullen met den broeder, de zuster, wat de Vader aan allen gunt! Of is die openbaring ons niet voldoende? Ik geef toe: zij laat telkens en telkens weer te vragen over. Het is niet gemakkelijk, steeds te weten, met volmaakte klaarheid, weike onze plicht is. Wij tasten wel eens, en al te licht, mis. Doch beklagen wij ons daar niet over. Het is beter, zelfstandig kunstenaar te zijn, op gevaar af van soms tot bezwijkens toe te worstelen met onzen arbeid, dan na te bootsen tot in het oneindige, zij 'top ons gemak, de aangegeven modellen. Zeker, er wordt van ons geen oorspronkelijkheid geëischt, die van geen voorbeeld weten wil. Navolgen moeten wij allen, de besten die ons zijn voorgegaan. Doch volgen is nog geen nadoen, geen naäpen, en ieder menschenleven is weer een eigen werk, dat op zijn eigen wijze met liefde en bezieling moet worden bearbeid en voltooid. Leggen wij ons dáár dan op toe, dat het onze de sporen drage eener nauwgezette, niet slaafsche, en toch aan de edelste beginselen met strengheid getoetste bewerking. De heilige Menschen- | |
[pagina 127]
| |
zoon staat daar, te midden van vele edele en beminnelijke getuigen, om door zijn en hun aller voorbeeld ons op den weg te helpen en tot volharding aan te sporen. Broeders en zusters. Hier kunnen wij spreken, dankbaar, van ‘openbaring’, ons geschied, en dagelijks weer ons ten deel vallend, als wij ons oor niet sluiten voor de roepstemmen, die tot ons komen. En wat er dan ook: uit zijnen aard, voor immer, of voorshands, aan onzen blik onttrokken moet blijven, houden wij ons aan dat ‘geopenbaarde’, en zoeken wij er met onze kinderen ons leven en onzen troost in. Voorwaar, het was te wenschen, dat wij, en dat allen, zóó deden; dat wij ons hielden aan hetgeen duidelijk en zeker is, en niet ons verdiepten in dingen die boven ons gaan en buiten onzen gezichtskring vallen. Ik wil geen bekrompenheid, geen gemakzucht, geen terugdeinzen voor moeilijke onderzoekingen, voor wikken en wegen van wat ons als heilig en goddelijk werd overgeleverd, en dat bij nadenken misschien blijkt die eeretitels onwaardig te zijn. Laten de denkers, de wijsgeeren, de godgeleerden, de kerkhervormers, niet moede worden! Doch wachten wij de slotsommen hunner navorschingen evenmin lijdelijk, stilzittend, af. En vooral, verliezen wij onzen tijd en ons leven niet, met enkel vóór of tegen partij te kiezen, te redeneeren en te twisten over begrippen en gevoelens, waar evenveel misschien vóór als tegen | |
[pagina 128]
| |
valt te zeggen, en waarvan het de vraag is of, na al het onderzoek, zij wel immer tot volle zekerheid te brengen zullen zijn. Er zijn menschen wier ziel opgaat in deze dingen, of Gods wegen en eigenschappen zus moeten worden omschreven of zoo, en of het in de toekomst en hiernamaals op deze wijze zal toegaan dan wel op die. Zij behooren tot het geslacht van den man, die aan Jezus vroeg: ‘zullen er velen zalig worden’, en die eenvoudig tot antwoord kreeg: ‘Strijd om in te gaan’. Dus nog eens: hoe de wereld geregeerd wordt, dat is Gods zaak. Regeeren wij maar ons wereldje, en doen wij het zóó, als wij weten kunnen, dat God het wil gedaan hebben. Dan zijn wij alvast zeker, dat 's Vaders wil geschiedt bij ons aan huis en door ons. Zegt gij misschien: maar hoe kan ik altoos weten wat God van mij verlangt (ik heb immers zelf toegegeven, dat het voor ons, vaak genoeg, niet valt uit te maken, wat wij doen of laten moeten)? Welnu, ik antwoord: handel naar uw beste weten, uzelf beproevend aan Jezus' heilige en liefdevolle levensregelen; gij zijt dan niet slechts verantwoord, maar gij zult ook zeker niet al te ver uit den koers geraken, den rechte, die u brengt waar gij wezen moet. Doet steeds dien plicht, die het naast voor de hand ligt, u niet te veel bekommerend over wat er dan verder volgen zal. Vanzelf zal de eene plicht u wel op den ander | |
[pagina 129]
| |
brengen, en altoos weder u op den volgende toeleggend, klimt gij als langs een ladder, van sport tot sport, ópwaarts. Tot hoeverre, waarheen? Wederom, bekreun er u niet om. Dat zult gij wel zien, als het zoover is. Doch zonder twijfel brengt ieder volbrachte plicht u iets nader tot het geluk, den vrede daarbinnen, den hemel. Maakt u maar niet bang, of gij wel in den hemel zult komen, mits gij de richting volgt, die er u stellig heenvoert, en deze is wederom geen andere, dan die der getrouwe vervulling van elken voor de hand liggenden plicht. Wat zou de wereld beter en gelukkiger zijn, wanneer allen, die nu over haar, haar leiding, en toekomst strijden, zich aan dezen eenvoudigen regel hielden. Doch ik beken, dat hij niet zoo licht te beoefenen valt, als hij eenvoudig klinkt. En vermoedelijk is dat de reden wel, waarom menigeen liever over verborgenheden mijmert en redekavelt, dan dat hij zich toelegt op wat openbaar en duidelijk zijn plicht is en Gods wil. Er schijnt zoo weinig eer te behalen bij nederige plichtsbetrachting, en zichzelf te overwinnen heeft heel wat meer moeite in, dan om een tegenstander met woorden den voet dwars te zetten. O, ik begrijp het, als men voor zichzelf graag tot klaarheid kwam, tot zekerheid, wat men denken en gelooven moet over hemel en aarde, God en mensch, tijd en eeuwigheid. Het gaat toch ook maar niet aan, | |
[pagina 130]
| |
voor een redelijk wezen, over al die dingen zijn oordeel op te schorten. Er hangt zooveel van af, hoe men dat alles opvat. Zal ik bidden? Mag ik danken? Zou ik hoop durven voeden? Als de dood straks komt (en hij komt straks) moet ik dan sterven als een dier dat van niets afweet, of zal ik als een engel mijn vleugels uitbreiden tot hooger en beter? Ja, dat zijn zeker hoogst gewichtige vragen. Doch, als nu eens niemand er antwoord op weet? Of - als het eenige antwoord nu eens te vinden was, juist langs den aangewezen weg, het ons ‘geopenbaarde spoor der trouwe plichtsbetrachting? - Immers, dat komt ons zeer aannemelijk voor, of liever: dat lijdt geen twijfel! Doe wel en zie niet om. Doe wat uw geweten u gebiedt, er moge van komen wat wil. Dan ik herhaal het, zijt gij als een die de trap bestijgt, de eene trede vóór, de andere na, waarlangs wij tot God, tot onze bestemming, tot den hemel, geraken. Dit is inderdaad de waarheid. - Ik wil wel gelooven, dat ieders bestaan raadselen oplevert, dat men telkens op een pijnlijk waaròm stuit, dat er uren komen waarin men aan alles zou gaan twijfelen en gevaar loopt te vertwijfelen. Maar wanneer men dan den moed heeft, eenvoudig over te gaan tot de ‘orde van den dag’, en, zij 't ook met een bloedend hart, te doen ‘wat onze hand vindt’, dan ondervindt men, hoe ook het treurigste lot zijn keerzijde heeft, dat het altoos nog de moeite waard blijft te leven en te arbeiden, dat de | |
[pagina 131]
| |
strijd staalt en dat ook de kleine overwinningen zoet zijn. Een arm, gering en prozaïsch bestaan krijgt zoodoende nog beteekenis en waarde, en men heeft zijn oogenblikken, dat men niet meer zucht of mokkend zwijgt, maar men voelt zich dankbaar en de lippen plooien zich als vanzelf tot een lach en een lied. En is men maar eenmaal zóóver, dan vraagt men niet langer angstig: waar ben ik voor, en waar ga ik heen? Schiep een God en Vader ons en wil Hij ons gelukkig maken? Het heeft er dan immers reeds veel, reeds alles van, dat wij ‘kinderen Gods’ zijn, kinderen die Hij vormt, ook in het vuur der beproeving? En terwijl Hij ons loutert en heiligt en sterkt en troost onder alle verdrukking, durven wij alles van Hem wachten, geven wij ons met blij vertrouwen aan Hem over! De practische oplossing van de levensraadselen is zeker de veiligste; zij is de beste, omdat zij eigenlijk de eenige is. Met ons peinzen komen wij nimmer gereed; ons vragen brengt ons minder vooruit dan achterwaarts. Maar lief hebbend en werkend, maar onszelf overwinnend voor onzen plicht en voor het geluk van den naaste, zijn wij als de mannen, die in een onbekend werelddeel een weg zich banen door een onmetelijk woud. Bespiegelingen over de uitgestrektheid van het bosch brengen hen niet verder; maar met iederen bijlslag ruimen zij een hindernis op en komen zij een stap nader tot den uitgang. Want | |
[pagina 132]
| |
een uitgang moet er zijn. Mits ieder doet, en aan zijn kinderen leert te doen, wat goed is. Dan komt het godsrijk. En de nadering van die heerlijke toekomst mee te hebben voorbereid, dat is reeds iets van God te hebben bespeurd, dat is ten minste een straal te hebben opgevangen van des hemels licht. Amen. Nazang: Gezang 274: 5.
Wij reizen met elkander;
Wij wandlen hand aan hand;
De een zij tot troost den ander
Op weg naar 't Vaderland.
Zijn wij als broedren één!
Geen strijd om beuzelingen,
Daar Englen ons omringen
En zweven voor ons heen!
|
|