Uit geest en gemoed
(1894)–François Haverschmidt– Auteursrecht onbekend
[pagina 79]
| |
[pagina 80]
| |
Voorzang: Lied. 19.
Den hoogen God alleen zij eer
En dank voor Zijn genade!
Zijn Vaderoog slaat, trouw en teêr,
In vreugd en smart ons gade.
Zijn liefde waakt, dat evenzeer
Ons weelde en wee ten beste keer
En niets zijn kind'ren schade!
Hef u tot Hem dan, vroom gemoed,
Bij nachten en bij dagen,
Bij morgenrood en avondgloed,
Bij juichen en bij klagen!
Uit Hem alléén vloeit leed en lust,
In Hem alleen is kracht en rust...
Op Hem dan 't oog geslagen!
Ja! prijze uw lied den Hemelheer,
En danke Hem vroeg en spade
Dáárvoor, dat nu en immermeer
Zijn liefde ons komt te stade!
Wat ons verheff', wat ons verneêr',
Den hoogen God alleen zij eer
En dank voor Zijn genade!
| |
[pagina 81]
| |
En Jezus, antwoordende, zeide tot haar: Martha, Martha, gij bekommert en ontrust u over vele dingen; Onlangs maakte iemand in mijn bijzijn de opmerking, hoe het verhaal der ontmoeting van Jezus met Martha en Maria onmiddellijk volgt op dat der gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan. Ik beken dat ik er nooit op gelet had, maar, eenmaal er op gewezen, kon ik niet nalaten toe te stemmen, dat deze omstandigheid niet toevallig kon zijn, maar dat zij dienen moest, om de beteekenis van het gezegde des Meesters tot de beide zusters te doen uitkomen. Evengoed zou men mogen beweren, dat de genoemde gelijkenis er door wint aan helderheid. Men is nu gewaarschuwd voor het gevaar van haar eenzijdig op te vatten. Gesteld dat men u, naar aanleiding der schets van den man, die den gewonde op den weg van Jerusalem naar Jericho met de meeste zorgvuldigheid verpleegt, de gedachte wilde aanprijzen (en ik meen dat dit beproefd is): het geheele Christendom komt toch | |
[pagina 82]
| |
eigenlijk neer op onbekrompen barmhartigheid, op dienende liefde jegens den hulpbehoevenden naaste, dan zou onze tekst u indachtig kunnen maken, hoe daarmee noch alles noch zelfs het voornaamste gezegd is. Eigenlijk had een nauwkeurig lezer deze terechtwijzing niet noodig. Immers de gelijkenis dient enkel tot antwoord op de vraag, wie onze naaste is en aan die vraag laat Lucas voorafgaan het welbekende gesprek van Jezus met den schriftgeleerde over den hoofdinhoud der wet. Volgens den Meester kon die wet worden samengevat in deze twee geboden: ‘Gij zult den Heer, uwen God, liefhebben met geheel uw hart, en met uwe geheele ziel en met geheel uwe kracht en met geheel uw verstand, en uwen naaste als uzelven.’ Duidelijk was het hiermee reeds dat, door den naaste goed te bejegenen, de geheele wet nog niet werd vervuld. Anders gezegd: het uitgangspunt der menschenliefde, dáárop kwam het evenzeer aan als op haren omvang, en welbeschouwd was aan dat uitgangspunt juist het allermeest gelegen. Doch, gelijk ik reeds zeide, het gesprek bepaalde zich verder uitsluitend tot het meer of min ondergeschikte vraagstuk en liet daarbij op treffende wijze uitkomen, hoe de ware barmhartigheid geen grenzen kent, zoomin in de keuze van haar voorwerp als in die van haar hulpmiddelen. De Samaritaan toch hielp, zonder er zich om te bekreunen wie de mishandelde was dien hij bijstond, en hij | |
[pagina 83]
| |
strekte zijn ondersteuning zoover uit als het hem maar eenigszins mogelijk was. Daarom verdiende hij den lof van, beter dan de priester en de Leviet in het verhaal, zijn plicht als naaste, als evenmensch, begrepen te hebben. En Jezus kon zijnen ondervrager wegzenden met het veelbeteekenend:‘ga heen en doe desgelijks.’ Doch thans deed de noodzakelijkheid zich voor, om de lezers van het Evangelie te doen gevoelen, hoe met dat bevel niet alles gezegd was. Zij mochten het eerstgenoemde uitgangspunt niet over het hoofd zien, en om hen daaraan nog eens te herinneren, doet de schrijver een nieuwe greep in den schat der overleveringen, die van den Christus tot hem waren gekomen. Hij teekent in enkele trekken Jezus ten huize van Martha en Maria. De eerste, bekend door hare ijverige dienstvaardigheid voor den reizenden prediker van het godsrijk, wordt geplaatst naast en tegenover hare zuster, wier lust het is, neergezeten aan de voeten des Heeren, als zijn leerling, te hooren naar zijn woord. Druk bezig met veel dienens, ergert Martha zich over dat schijnbaar gebrek aan ijver, en in haar ergernis gaat zij zelfs zoover van den gast tot scheidsrechter in te roepen tusschen Maria en haar. ‘Heer,’ is het ‘trekt gij u dat niet aan, dat mijn zuster mij alleen laat dienen?’ Het antwoord, dat zij ontvangt, stelt haar evenwel teleur. Zij moet hooren, dat zij ‘zich bekommert en ontrust over vele dingen,’ en dat toch maar | |
[pagina 84]
| |
één ding noodig is. Dat goede deel heeft Maria gekozen, en daarmee zich verworven wat niet van haar zal worden weggenomen.’ Slaat dit laatste misschien ook terug op de woorden der vraag waarmee de wetgeleerde het voorafgaande gesprek geopend had: ‘Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven?’ Zeker is, dat het ‘eene noodige’ waarom het Maria te doen was, henenwijst naar hetzelfde, wat daar als ‘de liefde tot God uit geheel het hart, geheel de ziel, geheel de kracht en geheel het verstand,’ in onderscheiding van ‘de liefde tot den naaste als onszelven,’ wordt aangeduid, Martha is op hare wijze een echte barmhartige, schijnt het althans te zijn, niets ontbreekt er aan hare dienstvaardigheid - dan het ééne en voornaamste. Het rechte uitgangspunt wordt bij haar niet gevonden, en daarmede staat zij beneden Maria, die niet rust voordat zij zich in dit opzicht ten volle verzekerd heeft. Doch nu gevoelen wij opnieuw, hoe gelukkig het is, dat de gelijkenis van den wakkeren Samaritaan de inleiding tot ons tekstverhaal vormt. Licht toch zou iemand gaan denken (en mogelijk is het ook wel eens bij ons opgekomen): hoe onpractisch is toch deze leer, die aan rustige bespiegeling de voorkeur geeft boven nuttige werkzaamheid. Daar is Martha, de ijverige Martha. Zij slooft zich af, om Jezus zoo goed te ontvangen als zij maar kan. Geen verademing | |
[pagina 85]
| |
gunt zij zich, opdat men achterna niet zal kunnen zeggen: in dit of dat liet het onthaal te wenschen over. Maria daarentegen voert niets uit. Dat zit maar te luisteren naar de gesprekken, die er worden gehouden. Niettemin - wordt zij in het gelijk gesteld. En wat volgt hier dan uit? Dat een kluizenaar beter Christen is dan een naarstig werkman en een non dan een brave huismoeder? Misgezien, mijne hoorders. Zulk eene gevolgtrekking zou alleen bewijzen, hoe men de bedoeling van den schrijver niet begrepen heeft. Eerste vereischte om iemand te verstaan, is, dat men zijn woorden niet uit hun verband rukt. En door even te voren ons een mensch te schilderen, wiens zelfverloochenende en daarbij verstandige, gelijk tot in de kleinste bijzonderheden gaande, bemoeiing ten behoeve van zijnen naaste ons ten voorbeeld wordt gesteld, heeft Lucas het boven iederen twijfel verheven, dat zijn Christus geen werkeloos geloof wil hebben aangeprezen. Nooit kunt gij te veel doen voor anderen, werd ons pas door hem op het hart gedrukt, nooit doet gij het goed genoeg. Doch juist daarom komt het er te meer op aan, hoe gij het doet, waarom, uit welk beginsel. En waar het aan dat beginsel hapert, daar hapert het aan al het overige. Er is veel drukte en omslag in de wereld, en veel ook daaronder, dat den naam heeft van loffelijk en edel, en menschlievend, en vroom zelfs, te zijn, maar wanneer men het goed nagaat, komt het | |
[pagina 86]
| |
uit een bron voort, waardoor het alle waarde verliest. Om ons nog even tot Martha te bepalen. Wij willen haar geen onrecht aandoen, maar wat beoogt zij met al haar dienstvaardigheid? Het haren vriend aangenaam te maken? En waarom laat zij hem dan getuige zijn van haar gekrenktheid, haar ontevredenheid over, bijna zeiden wij haar naijver op, hare zuster? Waarom betrekt zij hem, met terzijdestelling der rechte beleefdheid, in haar kwetsend huislijk geschil? Hing dat niet samen met eigenliefde en verried zij daarmee niet, hoe het bij haar tekortkwam aan het eenig ware beginsel? En omdat dat te dikwijls gemist wordt, daarom wordt er in deze wereld, en ook onder ons, zooveel gemist dat er zijn, zooveel gevonden en ondervonden wat er niet wezen moest. Onder ons ook? Toehoorders, wij zijn hier, niet om elkaar onaangename verwijten te doen, maar wel om ons zelf weer eens ernstig te onderzoeken en te beproeven. Gave God, dat niemand van ons achterstond bij den barmhartigen Samaritaan in onbekrompen liefdadigheid! Maar gave Hij dan ook, dat in ons allen het eenig uitgangspunt der echte liefde werd gevonden. Dàt is het wat wij boven alles noodig hebben. Als dàt er is, komt al het overige vanzelf. Bedriegen wij ons niet. Slechts wie het goede deel koos, vond den schat, die niet van hem wordt weggenomen. Doch ik wil u, voor ik verder ga, in de gelegenheid stellen, uw aalmoezen uit te reiken. | |
[pagina 87]
| |
Zingen wij daarbij: Lied 27: 1, 3, 4.
Een blijde psalm, een jubellied
Verheerlijke U, die 't al gebiedt!
U loven alle vromen.
Uw licht schijnt klaar in ons gemoed,
Uw liefd' ontsteekt ons hart in gloed,
Uw heildag is gekomen.
Stralen
Dalen
Uit den hoogen;
Vaderoogen,
Vriend'lijk, teeder,
Zien op ons, Uw kind'ren, neder.
Waar 't hart van blijdschap overvloeit,
Voor U in dankb're liefde gloeit,
Daar is Uw welbehagen
Het Amen op ons lied, o Heer!
Doch, heilig God! Gij vraagt nog meer,
Al 't onze, alle onze dagen -
't Leven
Geven
Aan het Goede!
Blij te moede
Biddend werken!...
Daartoe moog' Uw geest ons sterken!
Laat dan Uw goedertierenheid,
Die 't licht op onze wegen spreidt,
Diep in ons harte dringen!
| |
[pagina 88]
| |
Dat wij door daden rein en groot,
Door heil'ge trouw tot in den dood,
U 't schoonste loflied zingen!
Vader!
Nader
Tot Uw klaarheid,
Tot Uw waarheid,
Hoog verheven,
Voer ons 't rijke, schoone leven!
‘Wat is er niet te hooren,’ zong onze dichter Beets: Wat is er niet te hooren,
Wat is er niet te zien,
Bij 't eerste morgengloren,
Als nacht en nevel vliên:
Van glansen, kleuren, stralen,
Die langs den hemel dwalen;
Van rozenroode wolken,
Die 't oost en 't west bevolken;
Van heldre pareldroppen
Op blaadren, bloemen, knoppen;
Van blijde vogelzangen,
Luidruchtig aangevangen,
Uit volle borst geslaakt....
Maar tot Arbeid is de mensch ontwaakt.
En dan gaat de zanger aldus voort: Wat is er niet te ontwaren
In 's harten diepsten grond,
Bij 't opgaan onzer jaren,
In 's levens morgenstond!
| |
[pagina 89]
| |
Te voelen, te beseffen,
Te gissen en te treffen,
Te zoeken, te verlangen,
Te ontdekken, op te vangen,
Te kennen en te smaken,
Tot eigendom te maken,
Te droomen en te dichten,
Te slechten en te stichten,
Te ontginnen, nooit genoeg....
Eén ding is noodig, en dat Eéne vroeg.
Het is al een jaar of wat geleden dat Beets dus zong. Beets zingt niet veel meer. Hij is oud geworden -; en ouderwetsch, vinden sommigen; - verouderd. Het nieuwe geslacht der dichters doet het nu beter dan hij; ‘mooier’ en ‘intenser.’ Ik mag het lijden. Zij zullen er wel bij varen. Doch ondertusschen (of in afwachting daarvan) kan het toch geen kwaad, nog eens te luisteren naar den vromen humorist, die meer schiep dan de ‘Camera Obscura.’ De morgenstond deed hem denken aan het ontwakend menschelijk leven. Nu, het is waar, dat was geen nieuwe ontdekking. Dat hadden de ‘ouden’ misschien ook al zoo. En mogelijk is het daarom te eenvoudiger en natuurlijker. Wat ouden en jongen gelijkelijk voelen, daar zal wel iets van aan zijn. Nu - de morgenstond met zijn veelvuldig ontwaakt leven, zijn kleuren en tonen, zijn dauw en bloemen en vogels, en den arbeid, waartoe hij den mensch roept, bracht den dichter op de gedachte aan de | |
[pagina 90]
| |
vele eischen die het leven ons stelt. Wij moeten werken, ja, maar om ons werk goed te doen, om het te doen in al zijn uitgestrektheid, hoeveel moet er niet geleerd worden, en niet maar uit het hoofd geleerd, en nagezegd, maar in eigen binnenste opgenomen en verwerkt. Er moet ‘geslecht’ en ‘gesticht,’ afgebroken en opgebouwd, en de grond zelf, waarop het nieuwe gebouw zal verrijzen, dient met oordeel doorgraven en ontgonnen. O welk een samengesteld ding, het menschenleven! En toch: één ding is maar noodig, zegt de zanger. En hij meent; dat het zaak is, er vroeg bij te zijn, met dat ééne. - Wàt het is, zegt hij niet. - Hij onderstelt dat wij het wel begrijpen zullen, wel voelen en weten, wáaraan voor alle dingen behoefte is; dat ouders en opvoeders wel zullen inzien, wat zij der jeugd voor alles hebben in te prenten en mee te geven, zal al het overige bij haar behoorlijk terechtkomen. Maar nu geloof ik inderdaad ook, dat onze zanger ouderwetsch ging worden. Vooreerst om te meenen, dat het geheele leven, met al zijn veelzijdigheid, zich tot één enkel beginsel terug laat brengen. En dàn, dat bij de opleiding van het jonge geslacht in de eerste plaats op dat alles beheerschend beginsel acht dient te worden geslagen. Lieve hemel, zoo alzijdig (want het woord veelzijdig, zegt te weinig) zoo alzijdig als onze jongens en meisjes tegenwoordig moeten worden opgevoed. Vergeet niet, dat zij mee moeten | |
[pagina 91]
| |
kunnen praten, en in hoeveel verschillende talen, over alles en nòg wat! Op zijn minst behoort een toekomstig staatsburger zijn land goed te kunnen regeeren, en als hij in een bijeenkomst (vergeeft mij, ‘meeting’ moest ik zeggen) als hij het dan niet in eenige groote volzinnen zeggen kan, hoe het gaan moet met de maatschappij, och, laat hem dan maar thuisblijven (hetgeen, onder ons gezegd, nog zoo heel erg niet zou zijn.) Neen, maar inderdaad, men is tegenwoordig niets, als men niet geweldig knap is, hetgeen niet meer beteekent, dat men enkele dingen grondig verstaat, maar dat men over alles een oordeel vermag - te vormen? - neen, zóó iets is nu eenmaal onmogelijk! - maar te vellen. Liefst uit de hoogte, beslissend! En welk een verbazende voorbereiding wordt daartoe niet vereischt. Verbeeldt u, dat men elke 24 uren minstens één courant dient te lezen. En nu en dan ook nog een tijdschrift of een brochure. Maar het is waar, dan is men ook geheel op de hoogte, en men staat nergens meer voor. En nu zou deze moderne mensch met zijnen alomvattenden blik beurtelings gericht op de geheimen der natuur en op het Europeesch evenwicht, op de behoeften van den vierden stand en op het koloniaal of het financieel vraagstuk (ik noem maar wat, want eerlijk bekend, het dwarrelt mij voor de oogen), nu zoo iemand zou al zijn krachten kunnen samentrekken in, of laten uitgaan van, éen middelpunt; er zou iets zijn, | |
[pagina 92]
| |
dat zich in al zijn doen en laten, zijn willen en zoeken, zijn spreken en zwijgen, moest doen gelden! Dat ééne zou zijn stempel moeten zetten op alles, het merk van echtheid en van een groot en heilig karakter! Belachelijk, bekrompen, verouderde eisch! Vraagt het maar eens aan de jonge vaders en moeders van dit moderne geslacht. Hebben zij zelf zulk een beginsel, waarvan zij bij alles uitgaan? Zijn zij zelf doordrongen van een iets, een eenig iets, dat boven alles noodig is? En kan men het aan hen bespeuren, dat zij er dag aan dag op uit zijn, om het hun kinderen in de ziel te drukken, zoodat het er nooit weer uit verdwijnen kan? ‘Het goede deel, hetwelk hun niet meer ontnomen kan worden?’ Nu ja, er zijn wel zulke ouders, maar dat zijn ouderwetsche menschen, evenals onze hoogbejaarde dichter, al jong verouderde, achterlijke menschen, over wie een goed modern mensch zijn neus ophaalt. Beets heeft nòg een versje gewijd aan dezelfde gedachte: ‘één ding is noodig.’ Oude en ouderwetsche lieden hebben dat meer, dat zij dikwijls hetzelfde zeggen. Bij jonge, moderne menschen is daarentegen alles even verrassend en nieuw! Beets dan zeide (zong kan men het hier nauwelijks noemen, het is maar zoo'n spreukje op rijm): Een schoone leest,
Een edel bloed,
Een rijke geest,
| |
[pagina 93]
| |
Een vroom gemoed:
Alles is hij waard;
Die dit samenpaart,
Maar die het laatste alleen bezit,
Heeft ook genoeg aan dit.
Misschien valt die gedachte u nogal mee. Een schoone leest - schoonheid dus; - een edel bloed, - aanzien van geboorte en stand; - een rijke geest, - verstand alzoo, kennis, vernuft, smaak,- neen, op niets van dat alles ziet de dichter minachtend neer. Hij wenscht het zich en ons toe, mits er nog iets bijkomt, namelijk: een vroom gemoed. Dàn, zegt hij, zijn wij alles waard. - Nu goed, dat kan er door! Leve de schoonheid, de hoogheid, het genie! En dan óók wat vroomheid op den koop toe. Best! Men heeft er vrede mee. Maar de dichter niet, de ouderwetsche, de verouderde. De vroomheid is voor hem niet maar zoo iets, dat er wel bij mag. Het is voor hem het voornaamste. Ja, hij eindigt met te verklaren, dat ‘wie het laatste (het vrome gemoed) alleen, wie niets anders bezit, ‘die heeft ook genoeg aan dit.’ Niet de vroomheid dus desnoods zou men volgens hem kunnen missen - maar al het overige, alles op de vroomheid na. Ziet gij wel - het geval staat hopeloos? Ongeneeslijk verouderd is onze oude zanger. Want, ik zeg nog eens: de nieuwe tijd weet beter. Stelt u het huisgezin eens voor van uw grootouders, | |
[pagina 94]
| |
of mogelijk ook nog dat van uw eigen vader en moeder, het gezin waarin gij zelf opgroeidet - maar waaraan gij u nu, natuurlijk, naar behooren ontgroeid gevoelt. Hoe ouderwetsch ging het daar nog toe! 's Morgens stond men een beetje tijdig op: ik bedoel niet alleen de dienstboden, maar ook de hoofden van het gezin waren vroeg bij de hand, tenminste wat men nù vroeg zou noemen. Er moest gezamenlijk worden ontbeten, voordat de kinderen naar school en de anderen aan hun werk gingen. En het was niet alleen om het ontbijt, dat men samenkwam; het lichamelijk voedsel, de ziel moest het hare ook hebben. Want, och, men was zoo ouderwetsch! Men dacht werkelijk dat een mensch een ziel heeft, en dat die ziel ook gevoed en gesterkt moet worden. En zoo las vader dan wat voor, uit een stichtelijk boek; waren er kinderen bij, dan uit een dat naar de bevatting van de jeugd was ingericht, en anders uit den Bijbel of een Bijbelsch dagboek. Soms kon het wel wat droog zijn; dat spreekt vanzelf: het gereedmaken van de spijs slaagt niet altoos evengoed - maar men kreeg toch den indruk van iets ernstigs en plechtigs, en men werd er door herinnerd aan het hoogste en beste, het ééne noodige, dat een mensch nooit uit het oog verliezen mag. 's Zondags ging men naar de kerk. Men vroeg niet, wie er preekte. Of ja, men had zijn voorkeur, maar men ging toch. Het was geen Zondag geweest, als men | |
[pagina 95]
| |
niet in de kerk geweest was, zeiden de ouderwetsche luî, en daar wilden zij op hun manier mee zeggen, dat het niet goed was een week te beginnen, zonder dat men weer voelde, daar is een God, en Hem moeten wij dienen, vreezen, liefhebben. Waren zij dan zoo onnoozel van zich te verbeelden, dat al het overige niets beduidde? Zeker had men zulke eenzijdigen, blind voor het betrekkelijk recht van schoonheid, kennis, aanzien, en er waren ook huichelaars die, terwijl zij er met den mond op afgaven, er in stilte zich aan te goed deden. Doch anderen waren het oprecht met den zanger eens: ‘Een schoone leest, een edel bloed, een rijke geest, een vroom gemoed: alles is hij waard die dit samenpaart; maar die het laatste alleen bezit - heeft ook genoeg aan dit.’ ‘Alles het onze,’ zeiden zij met den apostel, ‘maar wij zijn van Christus, en Christus is Gods.’ Komt daar nù eens om! De jeugd zou ons hartelijk uitlachen, als wij er nog mee aankwamen. Ik herhaal, daar zijn uitzonderingen. Er zijn gezinnen, moderne gezinnen, waar men nog geregeld naar de kerk gaat (niet alleen zoo eens te hooi of te gras, als er eens een bijzonder goed redenaar te hooren valt, of er is wat anders vreemds aan de hand, - neen, men voedt er zich gestadig met godsdienstige indrukken en gedachten); ook leest men er nog dagelijks uit een godsdienstig huisboek - maar het getal | |
[pagina 96]
| |
van dezulken is niet groot, blijkens het geringe debiet dat geschriften, voor dit doel uitgegeven, genieten mogen. Hoe het bij de orthodoxen staat, weet ik niet. Daar moet ik vertrouwen, zullen de oude gewoonten nog wel stand hebben gehouden. Doch aan onze zijde - hoevelen zijn er nog, die zich met de hunnen, om met den tekst te spreken, als Maria, elken dag, en vooral iederen Zondag, neerzetten aan de voeten des Heeren en hooren naar zijn woord? Maar ik verbeeld mij dat er iemand tegen die vraag of tegen de bedoeling, die er uit spreekt, opkomt, en dat hij op zijn beurt aan mij vraagt: denkt gij dan waarlijk, dat, om het godsdienstig leven bij ons gaande te houden, en in 't kort om ‘vroom’ te zijn, het onmisbaar is, op de ouderwetsche manier preeken aan te hooren en stichtelijke stukjes uit den Bijbel of dagschriften aan de huisgenooten voor te lezen? Zelf moest gij erkennen, dat die stukjes aan stichtelijkheid nogal eens wat te wenschen overlieten, en wat de meeste preeken aangaat, als ze niet zoo vervelend waren geweest, zouden ontwikkelde menschen er wel naar zijn blijven luisteren. Het zijn de predikanten zelf, die de kerken leeg hebben gepreekt, en bij name de verlichte dominees, die aan het volk hebben beduid dat het hem niet in het kerkgaan zit. Zie dat hebben de hoorders als ernst opgenomen, en na dien tijd zijn ze hun stichting elders gaan zoeken... Is het waar? Zoeken zij hun stichting | |
[pagina 97]
| |
nu elders; zoeken zij dus werkelijk nog naar stichting? Maar dan is het kwaad, dat die ‘verlichte’ sprekers deden toch ook nog zoo groot niet! Want ik zal de eerste zijn om u toe te stemmen, dat het hem niet in het kerkgebouw zit. God, Christus, zijn welbegrepen, overal... mits men hen zoekt en zich aan hun voeten zet om te luisteren naar hun woord. Ik vermeen, dat Jezus zelf wel preekte op den berg en aan het strand, ja aan den maaltijd, maar hij preekte er, dat wil zeggen: hij sprak er over God, zijnen Vader, en over vrome, ernstige dingen. Doet gij dat ook, als gij met de uwen samenzijt, al is het ook niet opzettelijk tot het houden van een huiselijke godsdienstoefening? - Neen, laat ons elkander goed begrijpen: geen mensch onder ons zal er op aandringen, dat wij de ouderwetsche gebruiken weer invoeren; altoos, wanneer wij er iets beters voor in de plaats gekregen hebben. Gij bidt niet met uw huisgenooten, zooals uw grootouders deden; gij zoudt het bespottelijk vinden, uw kinderen en dienstboden voor te lezen over Abraham of Mozes of Paulus en Jezus. Doch wat doet gij dan nu, om het godsdienstig leven bij hen op te wekken en aan te wakkeren? - Wel, gij geeft hun een goed voorbeeld, - Waarin? - Van belangstelling in den godsdienst? Waarover gij nooit met hen spreekt? Neen, maar dien wij hun laten zien in ons leven... Uitmuntend gezegd. Maar - als uw kind nu eens | |
[pagina 98]
| |
nooit merkt dat gij bidt? - Doch dat behoeft ook niet? Wat bedoelt gij? Behoeven wij nooit te bidden? Neen, maar een ander behoeft niet te merken dat wij het doen. Bidden - echt bidden - geschiedt in het verborgen en niet om van de menschen gezien te worden. Gij hebt gelijk! Echte rouw verbergt zich ook voor de wereld. Maar als uw kinderen en uw vertrouwde vrienden nooit hebben kunnen bespeuren, dat er droefheid in uw hart kan wonen - zou dat naar de bedoeling van Jezus' heilige vermaning zijn? Ach, of wij willen dan niet: onze huisgenooten, onze kleinen zelfs al, merken zoo licht en zoo dikwijls de zwakke zijden van ons karakter op; ons ongeduld, onze zelfzucht.... Kon het kwaad, als zij ook eens voelden: daarbinnen, bij vader, bij moeder, daar is ook vroom geloof, daar is verlangen naar God, daar is heilige liefde? - Maar dat zien ze wel aan ons gedrag! Ik wil het hopen. Ik help het u wenschen. Maar is het zoo? Altijd zoo? En in ieder geval: kan het kwaad, wanneer zij nu en dan gewezen worden, opzettelijk, naar de bron waaruit gij de kracht put tot uwen, ik wil het aannemen, geheiligden wandel? Gij zijt sterk, door het geloof dat in u is. Maar zij zijn het nog niet. Er zijn voor hen groote gevaren, verzoekingen, verleidingen. Is het geen zaak, dat gij hen wapent, vroegtijdig reeds, dat gij hen leert vaststaan eer het wankelen en vallen voor hen een noodlottige neiging en gewoonte is | |
[pagina 99]
| |
geworden? Maar het helpt niet, of ik daar al met hen over praat! Gij hebt weder gelijk: doch praten is geen spreken. Praten is klanken laten hooren zonder beteekenis, maar spreken is woorden te kiezen die doordringen tot iemands geest, tot zijn verstand en tot zijn hart. En zoudt gij nu denken, dat, wanneer een moeder of een vader op voor hunne kinderen bevattelijke wijze hun gedachten en hun wil tot God trachten op te heffen, zij daarmede een vruchteloozen arbeid doen? - Verstaan wij elkander nu weer wel. Er is een gedachteloos (hoe moet ik het noemen?) tekooploopen met, zoogenaamd, vrome gezegden en gesprekken, uit gewoonte of navolging, die, bij het jonge geslacht vooral, weerzin wekken. Er is erger: een opdringen van zekere vormen, dat tot tegenspraak of heimelijk verzet prikkelt. En allerergst: er is een schijnheilig vertoon van godsvrucht, in onloochenbaren strijd met onze doorgaande gezindheid en handelwijze, waarmee de jeugd (dank zij haar waarheidsgevoel) den spot drijft, dat zij veracht, òf dat haar bederft, omdat het haar aanzet tot huichelarij. Hebt gij daar ondervinding van opgedaan en wilt gij daar voor u en de uwen niets van weten, dan reik ik u gaarne de hand. Maar wie zijt gij, dat gij vreezen moet: ze weten toch wel dat ik er niets van meen, als ik de mijnen voorga in dank en in eerbied, in ootmoed en vertrouwen, en als ik mij niet schaam hun te bekennen hoe ik zonder | |
[pagina 100]
| |
God geen troost heb en geen hoop, geen kracht in leven en in sterven? Veracht gij uzelven zoo diep, of koestert gij zoo weinig achting voor hen, aan wie gij u toch met de nauwste banden vereenigd vindt? O, ik weet, er is een loffelijke schroom. Men wil zich niet beter voordoen dan men is. Men aarzelt het heilige aan te roeren, omdat men er zich zoo ver beneden vindt. Men stuit bij zichzelf op onwetendheid en onbekwaamheid, op het gebied beide van onderzoek en van toepassing, van oefening en van beoefening. Houdt u dat terug? Het zou misschien van zelfkennis getuigen. Want ik vrees ook: dit geslacht weet weinig van den godsdienst - en ook daardoor mede, heeft het weinig godsdienst. Doch welbeschouwd moest dat ons een spoorslag te meer zijn, om ons met hoofd en hart op godsvrucht toe te leggen. Wij bekommeren en ontrusten ons over vele dingen. Maar vermoedelijk zouden onze kommer en onze onrust er op verminderen, wanneer wij wat meer werk maakten van het eene noodige. Waarmee ik nu niet wil zeggen, dat wij, bij al onze andere studiën en drukten, ons ook nog een soort van godgeleerdheid moeten aanschaffen, maar wel, dat wij de behoefte aan en de liefde tot God in ons en onzen kring levendig hebben te houden. Doch daar komen wij wellicht juist aan het punt, waar het euvel bij niet weinigen in onzen tijd schuilt. Onze tijd namelijk is ongeloovig. Ik beweer niet, dat het bijgeloof van vroeger verdwenen is. Het bloeit | |
[pagina 101]
| |
integendeel nog onder allerlei vormen. Doch de richting van onzen tijd is, om, met dat bijgeloof, ook het geloof te doen verdwijnen. Soms zou ik zelfs zeggen, heeft men nog meer achting voor het eerste dan voor het laatste. Zoodra voorstellingen en vormen uitgemaakt kinderachtig, grillig, onhoudbaar zijn, zoodat de vooruitgang, gelijk het heet, er niets meer van te vreezen heeft, wil onze tijd ze wel voor belangwekkend erkennen. Men vindt dan, dat ze tot de verbeelding spreken, men hangt ze om zoo te zeggen als oudheden in zijn kamer op, de kunst trekt er partij van, men poogt er mee te behagen. Doch zoodra ziet men niet dat het ernst is, dat een godsdienst er aanspraak op maakt als levensbeginsel op te treden, ook nog in deze dagen en voor de toekomst, of men overlaadt hem met hoon, en minstens met vijandelijk wantrouwen. En dat niet slechts, waar een kerk haar heerschzuchtige oogmerken verraadt. Met recht verfoeit men de zweep van dien gewetensdwang. Ja, op dit punt konden velen onder ons wel wat waakzamer zijn. Want, alweer, menigeen vindt het nog zoo kwaad niet, dat, op het stuk van geloof, de meerderheid onder geestelijke voogdij staat. Men ontveinst zich het gevaar, dat daarmede voor de vrijheid en de ontwikkeling ook op elk ander terrein kon ontstaan. Laten de menschen maar Roomsch zijn, heet het dan, of oud-gereformeerd en Luthersch. En men vleit zich: dat bloedt toch vanzelf wel dood; | |
[pagina 102]
| |
of, dat gaat buiten de werkelijkheid om; of, dat houdt den grooten hoop kalm. Nu - men moet het maar weten! Doch, gelijk ik zeide: laat iemand wenschen, gelijken tred te houden met de ontdekkingen onzer eeuw, wetenschap voorstaan, volksbeschaving en veredeling willen, doch dit alles in verband met en op grond van geloof, van vroomheid, van liefde tot God, en dadelijk wordt het: onzin, halfheid, ziekelijkheid, en ik weet niet wat meer. Men lacht ons uit, of men laat ons links liggen en zwijgt ons eenvoudig dood. Dat maakt er velen huiverig en geeft dat zij niet recht weten, wat te beginnen. Gesteld, zij voelen nog wel wat voor vroomheid; oude herinneringen, persoonlijke neiging, een zekere stroom in hun naaste omgeving, en dan nog wel eens minder prijzenswaardige of onschuldige beweegredenen, zouden er hen toe kunnen brengen, om óok voor zich en de hunnen de proef te nemen met deze hedendaagsche opvatting van den godsdienst. Doch dan moet men er den smaad voor overhebben van toch meer of min een lichtschuwe en een zwakkeling te zijn, en zoo wil men liever niet heeten. Men behelpt zich dus, met ja zoo wat naar links en rechts te lonken. Men doet mee - maar, heet het, minder voor zich, dan voor anderen die het wel noodig hebben. Men komt eens kijken, vindt het niet onaardig, offert er iets voor op - niet veel, dat spreekt - en vleit zich dan misschien nog, dat | |
[pagina 103]
| |
men niet zoo heel erg ongeloovig is...... Maar zou het mogelijk ook gelooviger, fermer althans en eerlijker zijn, ronduit te spreken: aangaande mij en mijn huis, wij laten ons met deze dingen niet in? Anderen zijn beslister: men mag over hen oordeelen zooals men wil, zij vinden in godsdienst bekoring, meer: troost, opbeuring, kracht. Zij willen vroom zijn. Zij wenschten dat allen het waren. Niet volgens een geijkte kerkleer, niet naar een stelsel, maar - en hier voelen zij den stroom van onzen tijd, de twijfelzucht, de onzekerheid heeft ook hen aangegrepen. God? Zij zetten er een vraagteeken achter; en ach, soms vragen zij nauwelijks meer naar Hem. Wat hen het meest nog aantrekt in de prediking die zij volgen, is de aandrang, dien zij er van voelen uitgaan tot zedelijkheid en tot menschenliefde. Ja, zoo zouden zij het Evangelie wel uitsluitend willen hebben opgevat als de vermaning (in deze dan genomen in den ruimst mogelijken zin): ‘Bemin uwen naaste!’ De gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan - daar hebt gij ons Christendom, het oude en het moderne, het eeuwigblijvende,’ zeggen ze. En onze tijd, de ongeloovige, knikt hen aanmoedigend toe. Want - dat moeten wij tot zijn eer zeggen: iets van het Christendom heeft onze tijd toch wel in zich opgenomen. Misschien ontkent hij dat hij het van den Christus heeft - van Christus wil hij liever niet weten - het is menschelijk, zegt hij - kennis, welvaart, recht, | |
[pagina 104]
| |
te verzekeren aan allen, en hij is druk in de weer, langs velerlei weg, dit, zijn programma, te verwezenlijken. Gij ziet, ik spreek niet enkel kwaad van onze eeuw. Ik zou niet terug willen naar een vroegere, naar den goeden ouden tijd, die er nooit geweest is. En nochtans, weet gij wat mij bevreesd kan maken, zelfs voor haar schijnbaar menschlievend streven? Dat men zich niet met Maria aan de voeten van Jezus zet - om van Hem te leeren, voor zich en voor het opkomend geslacht, het eerste en het groote gebod: God lief te hebben met geheel het hart, en geheel de ziel, en geheel het verstand, en met alle kracht, - dat men zich bekommert en ontrust over vele dingen behalve het eene noodige, het goede deel, dat niet van ons kan worden weggenomen. Want dat kunnen wij niet missen, zal al ons pogen, en dat van hen die na ons zullen komen, niet steeds meer verloopen in een jagen en worstelen - een wanhopig en vernietigend - om aan ieder zijn aandeel te bezorgen in den korten maaltijd, dien de wereld ons biedt. - Of zegt er een: wat kan God - indien Hij is - beter verlangen dan dat dus al zijn schepselen op aarde (zijn kinderen immers?) het goed hebben. Wij antwoorden: Zeker, dat ziet Hij gaarne - daarvoor laat Hij zijn zon schijnen over allen, doch ook nog om wat anders en dat meer is, namelijk dit: dat al zijn kinderen goed worden en eenmaal goed zijn. Want niet eer zal de maaltijd allen bevredigen | |
[pagina 105]
| |
en in waarheid verzadigen, voordat allen geleerd hebben, als broeders en zusters samen aan te zitten, grooten en kleinen, zich voedende eerlijk elk met zijn bescheiden deel, en dankbaar opziende tot den Gever alles goeds... God zal allen moeten vereenigen, hen allen bezielende met zijn oneindige goedheid. Niet voordat dit groote beginsel zegeviert in de menschheid, zal ons geslacht een broederschap zijn, waarin allen elkander dienen in liefde. Wie dat gelooft, sla niet enkel de handen aan 't werk, zijn krachten verspillend in ijdel veel doen. Die arbeide vóór alles aan deze groote levenstaak: voor zich en de zijnen van Jezus te leeren kinderlijke vroomheid, heilig geloof; het goede deel, dat geen tijd en geen eeuwigheid van ons en hen kan wegnemen. Amen. Nazang: Lied 183: 4, 6.
Weg alle loomheid! 'k Wil blij en koen
Trachten in 't leven Gods werk te doen.
't Geldt er door daden, zoo groot als schoon,
Zijn eer te zoeken als eenig loon.
Middel in Godes almacht'ge hand,
Heb ik voor de uitkomst Zijn trouw tot pand.
Doch er zij nimmer een werk gewaagd,
Eer er Uw zegen op werd gevraagd!
Vurig zij 't willen: de kracht is klein,
Zoo niet Uw zegen mijn steun mag zijn.
God, leid mijn schreden door Uwen raad!
Zoo treed ik voorwaarts tot kloeke daad.
|
|