Uit geest en gemoed
(1894)–François Haverschmidt– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
[pagina 52]
| |
Voorzang: Lied. 62: 1, 3.
't Hijgend hert, der jacht ontkomen,
Schreeuwt niet sterker naar 't genot
Van de frissche waterstroomen
Dan mijn ziel verlangt naar God.
Ja, mijn ziel dorst naar den Heer.
God des levens! ach, wanneer
Zal ik met verhelderde oogen
't Licht Uws aanschijns groeten mogen?
O mijn ziel! wat buigt ge u neder?
Waartoe zijt ge in mij ontrust?
Voed het oud vertrouwen weder;
Zoek in 's Hoogsten lof uw lust.
Ook in donkerheid en smart
Troost Hij 't Hem verbeidend hart.
Hoop op God, sla 't oog naar boven,
Eeuwig is Zijn naam te loven!
| |
[pagina 53]
| |
En één uit hen, zijnde een wetgeleerde, heeft gevraagd, hem verzoekende, en zeggende: Bijna zou ik willen beginnen met te zeggen: Lieve hoorders, vergeeft het mij, dat ik uwe opmerkzaamheid inroep voor een gedachte van Jezus, zóo bekend als de Voorgelezen tekst ons ter overweging biedt. Zijt gij eenigszins getrouwe kerkgangers, dan hebt gij er zeker meer dan eens over hooren spreken, en daarbij niet onmogelijk op uitnemende wijze. Doch de stof schijnt mij onuitputtelijk, en zij is van zóo groot gewicht, dat men, of men wil dan niet, er telkens op terugkomen moet. Bedenkt ook maar eens, dat de Meester, de eenige, | |
[pagina 54]
| |
het hier heeft over het groote, d.i. het allervoornaamste, het allesomvattende gebod; of wilt gij, over de twee geboden (maar die, zegt hij, aan elkander gelijk zijn, die voor hem even zwaar wegen, gelijk ze onmogelijk van elkaar te scheiden zijn) de twee geboden dan, waaraan, volgens hem, de gansche wet hangt en de profeten, m.a.w. het beginsel waarvan alles uitgaat, de grondslag waarop al het overige rust, en zonder welken al het andere, dat ons door het vrome voorgeslacht als heilig en goed is aangeprezen, van nul en geener waarde moet worden geacht. Het spreekt wel vanzelf, dat zóo iets een punt is, waarheen gedurig de oogen van hen, die hun leven naar Jezus' geest wenschen in te richten, wordt henengetrokken. Te midden der vele meeningen, die ons verdeeld houden, is het goed, elkander te herinneren: ziedaar, waar, volgens den Christus zelven, dan toch eigenlijk alles op neerkomt. En raken wij voor ons zelf ook al te licht den koers kwijt, niets beter dan opnieuw zich te binnen te brengen: die twee punten zijn de hoofdzaak; houd u daaraan, en gij kunt niet dwalen. Men zou kunnen zeggen: dit zijn van die vaste sterren, van die groote, schitterende, die, terwijl men in den nacht op de golven drijft of over de vlakte zwerft, beletten dat men de ware richting ten eenenmale uit het oog verliest. Wat ik nu evenwel niet doen zal, is, er nog eens | |
[pagina 55]
| |
over uitweiden, hoe eenvoudig het toch eigenlijk is, ‘het Christendom van Jezus’, gelijk men het genoemd heeft. Men bezigde die zegswijze namelijk om het oorspronkelijk evangelie te onderscheiden van de uitbreiding en daardoor, niet zelden verwarrende, omslachtigheid, die er later aan gegeven is. Inderdaad, dat evangelie heeft de gemakkelijkheid van, zooals men het placht uit te drukken, op een stuivertje te kunnen worden geschreven. Doch als iemand zich verbeeldt, dat het daarom ook licht is om na komen, dan zou hij zich wel eens kunnen vergissen. Jezus heeft, dat is waar, slechts op twee geboden aangedrongen, maar aan die twee heeft een mensch zijn leven lang de beide handen vol. Daar is alvast dat eerste gebod: ‘gij zult liefhebben den Heer uwen God, met geheel uw hart, en met geheel uwe ziel, en met geheel uw verstand,’ dat is al, ik zal niet zeggen, zoo moeilijk, maar ja, moeilijk, is het ook, voor ons, omdat wij zulke eigenwijze en eigenlievende, en ik weet niet wat voor ongelukkige schepselen meer, kunnen zijn, maar afgezien daarvan: is zoo veelomvattend, of juister, het is zoo diep, ik Weet er werkelijk geen beter woord voor -, wanneer ik ook maar de helft tracht op te halen van wat er in ligt, ik gevaar loop van niet eens aan tweede gebod toe te komen. God liefhebben met geheel mijn hart, mijn ziel, mijn verstand (elders wordt er nog aan toegevoegd: | |
[pagina 56]
| |
mijn kracht)... lieve hemel, eer ik daar recht achter kom, om het te begrijpen, veel meer om het te volbrengen, is mijn geest al uitgeput en zijn mijn dagen al om. Juist - en daarom is het goed, dat Jezus er onmiddellijk op liet volgen hoe het gebod: ‘gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven!’ aan het eerste gelijk is, zoodat men meteen voelt: het eene kan niet wachten op het andere; het behoort bij elkaar, en, terwijl ze niet van elkaar zijn af te scheiden, lichten zij elkaar toe en werken zij elkander in de hand. Het is er als 't ware mee, alsof iemand zich de beide plichten hoorde voorhouden: gij moet een goed burger van uw land, en gij moet een goed lid van uw huisgezin zijn, en hij liep nu gevaar, van zich in de beschouwing van dien eersten plicht zóo te verdiepen, dat zijn huishouding of zijn huisgenooten er bij tekort zouden schieten. Gelukkig als hij dan op de gedachte komt (of de omstandigheden noodzaken hem er toe) om al zijn tijd en al zijn kracht alvast te wijden aan zijn gezin, want, terwijl hij dat doet, ondervindt hij hoe hij reeds mooi op weg is om ook een levend lid van zijn volk, een nuttig burger voor zijn land te worden. Intusschen wil ik daarmee niet gezegd hebben, dat het denkbeeld van vaderlandsliefde niet verder reikt dan tot de wanden van ieders woning, en evenmin moet gij meenen dat gij God al liefhebt met geheel uw hart, ziel, verstand en kracht, | |
[pagina 57]
| |
wanneer gij goed voor uw medemenschen zijt. Al waart gij voor hen niets minder dan gij voor uzelf zijt of behoordet te zijn, dan zoudt gij nog in uwe verplichting jegens God tekort kunnen schieten. En dat is juist een punt, waarop nog wel eens onder ons de aandacht mag worden gevestigd. Want, gelijk er sommige tijden en kringen zijn, waarin men zich te veel bezighield, of houdt, met God (indien hier althans van een ‘teveel’ sprake kan zijn: ik bedoel als men het doet ten koste van de liefde jegens de menschen), zoo zijn er ook geweest en nog, waar God te zeer op den achtergrond werd gedrongen en de opmerkzaamheid uitsluitend aan den naaste en onze verhouding tot dezen gewijd. En misschien dat wij in deze laatste strooming geraakt zijn. Wij hebben mogelijk zooveel gehoord van ‘vroomheid’ zonder menschenliefde, en in 't algemeen buiten zedelijkheid om, dat wij het nu eens zijn gaan beproeven met zedelijkheid en barmhartigheid, waarbij de vroomheid in de verdrukking geraakt. Van het bidden hebben eenigen het werken vergeten, en zoo zijn anderen er toe gekomen, om het zich zoo druk te maken niet allerlei werk, dat er geen tijd voor het gebed schijnt over te schieten. Doch er is nog iets, waarom sommigen de voorkeur aan de liefde tot den naaste geven. De liefde God namelijk is hun te wonderlijk; zij weten er geen Weg mee. God is mij te hoog, zeggen zij; | |
[pagina 58]
| |
ik begrijp niet wat men er mee bedoelt, en in ieder geval versta ik niet hoe ik Hem mijn liefde kan betoonen, anders dan door goed voor de menschen, dat is voor zijn schepselen, ja, zooals het immers heet, voor ‘zijn kinderen’, te zijn. Wat zullen we daar nu op antwoorden? We zullen toegeven dat God ‘onbegrijpelijk’ is. Zooals het ergens wordt uitgedrukt (woorden zijn het van den Parijschen hoogleeraar Albert Réville, door hem geschreven toen hij nog Waalsch predikant onder ons was, doch er is geen reden om te vermoeden dat hij ze later zou hebben willen herroepen): ‘Het zou minder moeilijk zijn, den oceaan in een beker te besluiten, dan Gods wezen te omschrijven met onze beperkte rede. Buigen wij nederig het hoofd, wanneer wij van God spreken. Hij is hooger dan de hemelen en dieper dan de afgrond. God is de oneindige macht, de oneindige wijsheid, de oneindige schoonheid, de oneindige rechtvaardigheid, het Wezen aller wezens, de oorsprong en het einde aller dingen. En of wij al het hoogste, al het heerlijkste, al het machtigste, dat ooit de menschelijke gedachte door middel der menschelijke taal heeft weten uit te drukken, opeenstapelden, wij zouden nog slechts gestameld hebben van de eerste en onvolmaakte beginselen der waarheid. De eigenschappen van God optellen is onmogelijk, zijn gedachte doorgronden onmogelijk, zijn grootheid meten onmogelijk.’ ‘En toch’ - | |
[pagina 59]
| |
dus gaat de schrijver voort - ‘deze onmogelijkheid zelve, voortvloeiende uit Gods oneindigheid, is vol bekoring voor ons godsdienstig gevoel. Wij worden als met een zachte overmacht aangetrokken door een diepte vol geheimenissen, en uit die diepten rijzen stemmen op, zeggende: ‘Hebt vertrouwen, geeft u over, het is de Vader die u tot zich trekt.’ Is dat klinkklank? Welluidende volzinnen, doch die niets beteekenen? Eerlijk gesproken dus - onzin? Er zijn die het vermoeden, ja, die het driestweg beweren. Alleen wat zij heeten te begrijpen, heeft voor hen beduidenis. De rest zijn maar praatjes, en zij houden zich daar niet meê op. Kunt gij mij God niet nader omschrijven dan met zulke uitdrukkingen, wier gebrekkigheid gij trouwens de eerste zijt te erkennen: ‘Wezen aller wezens, oorsprong en einde aller dingen’ dan (zoo spreken zij) achten wij ons onbekwaam u te volgen; wij rekenen het beneden ons u na te plassen in dezen woordenpoel - en ten overvloede: hoe zullen wij beminnen wat wij niet kennen; koe ons hart geven aan een, die door een oneindigheid van ons gescheiden wordt? Zulke taal schijnt onweerlegbaar, en toch: zij is het niet. Indien wij werkelijk moeten blijven staan bij het begrijpelijke, hoe eng wordt dan ons leven. Want hoe weinig is er dat wij inderdaad begrijpen. Zelfs de grootste denkers stuiten op onoplosbare raadselen. Al is het hun gelukt, de wording van vele | |
[pagina 60]
| |
verschijnselen na te gaan, de meeste bleven voor hen onverklaard, en, wat meer zegt, het diepste geheim van allen blijft voor hen eene verborgenheid. Na te hebben opgelost, misschien, hoe de aarde zich rondom de zon beweegt, of hoe de eene planten- en diersoort uit de andere ontstaan kan zijn, weten zij toch niet te zeggen, waarom dat alles zoo gegaan is en gaat, m.a.w. welke de geheimzinnige macht is, die dat alles weeft en werkt. Zij kunnen er alweer een naam aan geven, doch de zaak zelve ontsnapt aan hun bevattingsvermogen, en zoomin als zij de oorzaak kennen van alles, zoo weinig weten zij den aanvang en het einde. Bij slot van rekening staan zij op dit stuk niet zooveel hooger dan de minstontwikkelde. En nu zouden wij verplicht zijn om ons in dit nauwbegrensde cirkeltje te blijven rondbewegen, niet verder te gaan dan ons klein verstand reikt, het zwijgen op te leggen aan ons gevoel, onze verbeelding, ons verlangen naar het Nooitgeziene, het Onuitsprekelijke? Doch dat is ons eenvoudig onmogelijk, tenzij wij geweld aandoen aan onszelven. Immers (de aangehaalde schrijver merkte het terecht op) het geheimvolle, de bodemlooze diepte, trekt ons aan. Er is in het verre iets dat ons betoovert. Wat anders is de reden dat men zoo gaarne tuurt (aan het strand der zee, van den heuveltop, uit het venster vanwaar zich een wijd verschiet voor ons opent) naar den gezichteinder? Het is of daarachter een wonderland ligt | |
[pagina 61]
| |
O als wij de wolken niet hadden, de lange nevellanen, de blauwe zeeën met haar eilanden, die, als de zon ondergaat, hun purperen oevers afteekenen tegen een achtergrond van goud; als de heldere sterrenhemels er niet waren, die den blik de aarde doen vergeten: gebondenen aan uw klein strookje gronds, gebannenen binnen enkele straten, een enkel nauw vertrek misschien - wat zoudt gij arm zijn! Maar over de daken, hooger dan de hoogste bergen gaan onze gedachten als wij u zien, en wien nimmer een spoortrein vervoeren zal, hem spiegelt de verte voor, het schoonste wat de wereld hem voor oogen kon plaatsen. Zegt niet: maar dat is slechts verbeelding! Wij vragen: waar vangt verbeelding aan, waar houdt zij op? Gij ziet in uw kind, in uw beminde, wat niemand anders er in ziet. Zien die anderen hen daarom beter? En zoudt gij hun onverschilligen blik voor den uwe willen ruilen? Genoeg: met ons verstand komen wij niet ver. Het bewijst ons duizend diensten. Wij zouden het er niet buiten kunnen doen. Maar, als het al zijn krachten heeft ingespannen, laat het ons nog arm. De poëzie, de hoop, het beste van het leven, moet komen - ja van waar? Uit het hart, het gevoel, uit dat diepste van onze natuur, waarvan het verstand slechts de trouwe, de eerlijke, de zeer gewaardeerde, doch met dat al niet meer dan de dienstknecht vermag en behoort te zijn. | |
[pagina 62]
| |
Is het hierom misschien ook dat Jezus - in navolging overigens van dat oude verbond, waaruit hij zijn aanhaling ontleende, - niet in de eerste plaats van liefde tot God met geheel ons verstand heeft gesproken, dat hij ‘hart en ziel,’ gevoel, gemoed, en daarmee zeker ook wil, aan het kalmer nadenken liet voorafgaan? Zeker sluit Hij ook het denken niet uit. Geen toomeloos fantazeeren, droomen, dwepen, is voor hem de echte, gezonde vroomheid. Aan het wikkend oordeel moet onderworpen wat de godsdienstige verheffing omtrent den onzienlijke bespeurde. Het opgedolven goud dient van de bijkomende stof ontdaan. En ongetwijfeld heeft het verstand een stem mee, waar, wat het binnenste als waarheid, goddelijke. vernam, in beoefening, in toepassing zal worden gebracht. Zoodoende ook eerst wordt het inderdaad weten, heilig weten, geweten. En daarom: gij zult den Heer uwen God liefhebben, ook met uwe redelijke vermogens. Alle kracht in u zal Hem ten dienste staan. Doch in de eerste plaats: bemin Hem, geef u aan Hem over, met geheel uw hart en geheel uwe ziel. Ach, dat er zoovelen zijn die daarvan zoo weinig verstaan. Ik weet niet, zeggen ze, hoe ik dat doen moet. Hoe kan ik mijn hart geven aan Een, aan Hem, die door een onmetelijkheid van mij verwijderd is? Ja reeds dat, ‘Een’, reeds dat, ‘Hem’, - in één woord: het persoonlijke van God, waardoor eerst | |
[pagina 63]
| |
mijn hart zich voor Hem ontsluiten kan, is het niet een hersenschim? ‘Het Wezen aller wezens’ - maar wat geeft mij het recht, daaraan te denken als aan een (hoe dwaas klinkt het toch) menschelijke, een ook denkende, een voelende, een zichzelf bewuste persoonlijkheid? - Wat mij daartoe dringt, daartoe het recht geeft? Het hart, onze ziel, onze behoefte, en, indien wij waarlijk vroom zijn, onze ondervinding. Het verstand betooge nog zoo bondig: God is geen wezen met zinnen, zenuwen, hersenen, en dus niet wat wij noemen een met zelfbewustheid handelend persoon; het gevoel zal zeggen: mogelijk hebt gij gelijk, en zeker, en niettemin ondervind ik dat God mij kent en liefheeft, en dat hij mijne gebeden hoort en verhoort. ‘Schijn - zelfbedrog’, pleit het verstand. ‘Waarheid en werkelijkheid,’ houdt het gemoed vol, dat zich tot geenen prijs zijn persoonlijke betrekking tot den Vader wil laten ontnemen. Wie heeft gelijk? - Hier is het alweêr: wie heeft gelijk, het kind dat in de moeder een engel ziet, of de vreemde die er enkel een alledaagsche vrouw in waarneemt? Haast zeide ik: de natuurkundige, die u zal zeggen uit welke stoffen dat lichaam is samengesteld en in hoever de geregelde wisselwerking dier stoffen al of niet te wenschen overlaat? Doch om den laatste er buiten te houden, voor u is deze mensch een vreemde, een nummer uit de zooveel duizenden. | |
[pagina 64]
| |
die met u dezelfde stad bevolken. Maar voor den broeder, de zuster, den zoon, de dochter, de ouders, de geliefde, is hij een schat, een vreugde, een bron van geluk en van schoone verwachtingen. Alzoo nu voor niet weinigen is God een denkbeeld, diepzinnig, veel-alomvattend, maar in elk geval iets dat hen koel laat. Neemt het weg uit hun leven, en dat leven blijft er hetzelfde om. Dezen daarentegen, ontneemt hun God en gij rooft de ziel van hun ziel, gij verstopt de bron van hun troost, gij breekt de kracht van hun bestaan. Doch wat zeg ik? Gij kunt hun God niet ontnemen. Zij hebben God lief met geheel hun hart. En eer rooft gij een mensch het licht uit zijn oogen, dan dat gij hem afhandig maakt wat er binnen in zijn harte leeft. Zingen wij: Lied 95: 1, 2.
Waar is de wijze, die durft roemen,
Dat hij de hooge Godheid kent?
Wat sterveling weet Hem te noemen,
Die nergens wijkt en nimmer endt?
Hem, d' Onuitspreeklijk, Ongezienen,
Heeft aller menschen hart verkond;
Maar, schoon Hem millioenen dienen,
Zijn wezen heeft niet één doorgrond.
Toch U aanbidden, U vertrouwen
Is wat mij 's harten drang gebiedt;
Op Uwen zegen mag ik bouwen,
Al noemt Gij mij uw naam ook niet.
| |
[pagina 65]
| |
Naar 't heerlijk licht van Uwe woning
Zoek ik met onverzaadb'ren lust:
Dan brengt Ge, o oppermachtig Koning!
Verstand en hart in U tot rust.
De groote Engelsche prediker Robertson schreef, naar aanleiding van Psalm 42: ‘Wat is onze diepste behoefte? Niet, de oneindigheid te vinden, maar den oneindige; niet te erkennen dat liefde de wet is van het heelal, maar om dien Eénen te kennen, wiens naam liefde is. Immers als er in deze wereld van orde niet Een is, in wiens geest die orde zetelt en van wiens wezen zij de uitdrukking is, in deze wereld met haar onnaspeurlijk wonderbaar samenstel geen persoonlijke toegenegenheid, waaraan de hemelen hun smeltende kleuren en de sneeuw haar reinheid te danken heeft, dan zijn orde, liefde, wijsheid, slechts vreeslijke klanken en wij staan in het ijselijk heelal alleen. Die waarheid stond bovenal in den godsdienst der Israëlieten op den voorgrond. Deze leerde niet: “laat ons het aanbiddelijk licht bepeinzen, het zal onze overdenkingen leiden” (gelijk het meest geheiligde vers in de gewijde boeken der Hindoes luidt) maar: “zoo spreekt de Heer, Ik ben die ik ben.” En in dat “ik ben” uit zich een persoonlijkheid, evenals dat “zoo spreekt,” het tot werkelijkheid geworden denkbeeld eener Openbaring uitdrukt, de vrijwillige toenadering van den Schepper tot Zijne schepselen. | |
[pagina 66]
| |
De psalmen zijn opmerkelijk om die persoonlijke teederheid jegens God, die uitbarstingen van hartstochtelijke toegenegenheid, welke op iedere bladzijde te vinden zijn. Een persoon, die hart voor hart vroeg en gaf, die met liefde bezielde omdat hij liefde toedroeg, zóó was de Jehova van den Israëliet. De God van den louter godgeleerde is nauwelijks een levend God te noemen. Hij leefde. Maar in de laatste 1800 jaren, zegt men ons, zijn er geen sporen meer van zijn leven ontdekt. De rij der heilige boeken is gesloten. De bewijzen, dat Hij was, zijn in de dingen die Hij gemaakt heeft, en in de boeken der menschen, tot wie Hij sprak. Maar hij bezielt niet langer en werkt geen wonderen meer. Gansch anders is de God van den wijsgeer. Het is de strekking van de wijsbegeerte geweest, om het persoonlijk wezen altoos meer achteraf te schuiven, van de dagen af toen in iederen struik en stroom nog een levende macht werd gezien, tot den tijd dat beginselen voor het geloof in de plaats traden, krachten en wetten, zoodat God slechts de wet wordt, waartoe alle andere wetten van het heelal kunnen worden herleid. - Hoe geheel anders is de taal van den Bijbel over God! Geen wet, maar het leven van al wat is. Het wezen, dat voelt en gevoeld wordt, dat bemind wordt en liefheeft, dat het kloppen van mijn hart kent, de haren van mijn hoofd heeft geteld, de raven voedt en de leliën kleedt, mijn bidden hoort en verstaat, door een | |
[pagina 67]
| |
geest, die verwantschap heeft met mijnen geest. - Donker is het oogenblik als het gevoel dier persoonlijkheid verloren is, vreeslijker dan de twijfel aan onsterfelijkheid. Want tusschen deze twee: een eeuwigheid zonder een persoonlijk God, en een God voor hoogstens 70 jaren zonder onsterfelijkheid, tusschen die twee zou, nà den psalmdichter, niemands keuze twijfelachtig zijn. Geef mij God voor mijn leven, om Hem te kennen en door Hem gekend te zijn. Geen gedachte is treuriger dan die van een eeuwigheid zonder Hem. - Mijne ziel dorst naar den levenden God.’ Wie van deze beschouwing niets begrijpt, van deze taal niets verstaat, heeft van het godsdienstig leven het abc nog niet geleerd. Ik zeg daarom niet, dat zoo iemand een slecht, een onzedelijk mensch is. Misschien is hij door een gelukkigen samenloop van omstandigheden voor grove zonden bewaard gebleven; ja, wij willen aannemen, dat hij een afkeer van het kwade heeft en een warme ingenomenheid met de deugd; maar het rechte, het echte dat men godsdienst noemt, en wat men beter doet, met Jezus, liefde tot God te heeten, dat innige en zalige wordt bij hem niet gevonden. Alleen, hoor ik mij tegenwerpen, wanneer men nu met den besten wil niet tot dat geloof in een persoonlijk God, en dus tot die eigenlijke liefde jegens God, komen kan? Gij zult mij toch moeten | |
[pagina 68]
| |
toegeven, dat er gevonden worden die God wel willen liefhebben, maar het gelukt hun niet verder te komen dan tot, gij hebt het zelf daareven aangeduid als een warme ingenomenheid met de deugd. Het goede beminnen zij, maar den Algoede - vruchteloos trachten zij Hem op het spoor te komen. Zijn zij daarom nu zooveel minder? En is het niet genoeg, als men tenminste van hen getuigen kan, dat zij zich houden aan het andere gebod, waaraan volgens Jezus ‘de gansche wet en de profeten hangen’: gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven? De meester erkende immers, dat dit gelijkstaat met het eerste. En waarom dan nog aangedrongen op die twee, daar toch, wie zich met ernst en ijver op één der beide toelegt, gerekend mag worden, ze allebei na te komen? Wij willen het er voor houden, dat het hun die zoo spreken niet maar om een ijdelen woordenstrijd te doen is, of dat zij zich enkel vastklemmen aan die uitdrukking ‘gelijk’ om zich zoodoende ontslagen te kunnen achten van één der twee verplichtingen, waarin naar Jezus' oordeel alle overige geboden liggen opgesloten. Neen, wij hebben hier lieden voor ons, die waarlijk God zouden wenschen te beminnen, doch zij zeggen dat het hun onmogelijk is, eenvoudig omdat zij God, den levenden, persoonlijken God, niet kunnen vinden. - Ik zou hun dan willen vragen: hebt gij Hem waarlijk, met uw geheele | |
[pagina 69]
| |
hart, uw geheele ziel, met geheel uw verstand ook, en kortom met al wat in u is, gezocht? -Gij hebt, moeten wij onderstellen, over Hem nagedacht. En juist dat nadenken heeft u schijnbaar verder van Hem afgebracht dan gij u eerst tegenover Hem gevoeldet. Aanvankelijk, als kind, waart gij mogelijk in uw voorstelling tamelijk dicht bij Hem. Hij was. in den Hemel en gij waart op aarde, doch die afstand beteekende voor u zoo heel veel niet. Hij zag u toch wel en hoorde u, en, als Hij wilde, behoefde Hij zijn hand, om zoo te zeggen, maar uit te strekken en Hij kon u bereiken. Doch later - de wereld werd voor u al grooter en grooter. De Hemel boven u verwijderde zich steeds verder, en eindelijk, om de waarheid te spreken, schoot er niets meer van over. Dat goddelijk oog dat op u rustte, wat werd het meer dan beeldspraak? En die allesbestierende hand, nu ja, gij loochent haar niet rechtstreeks, maar van haar ingrijpen in den loop der gebeurtenissen, gelijk in uw eigen lot, gij bespeurt er langer niets van. Alles bleek u het noodzakelijk gevolg van dikwijls zeer kleine oorzaken, die onvermijdelijk voortvloeiden uit andere die er aan voorafgingen. En ook waar uw onderzoek dien samenhang niet kon nagaan, zaagt gij u wel verplicht hem te vermoeden. En nu wilt gij nog wel aannemen, dat zich in dit groot verband, waardoor alles is samengeschakeld, en waardoor ook gij en al het uwe met het overige zijt | |
[pagina 70]
| |
ineengeweven, orde, regelmaat, niet slechts, maar ook geest, wijsheid, doel, een grootsch en edel doel, en dus, als men zoo wil, liefde heerscht, - maar, behalve dat gij niet begrijpt, hoe daarmee zooveel treurigs en afschuwelijks valt overeen te brengen, zooveel zonde en ellende als gij in en om u henen ziet, - deze orde, deze wijsheid, deze liefde, ze zijn dan toch niet van dien aard, dat zij u zoo iets als persoonlijke wederliefde kunnen inboezemen. Ach ja, toen gij nog klein waart, kondt gij zoo vertrouwelijk de handen vouwen en bidden: ‘onze Vader!’ maar thans? Gij wildet dat gij het nog kondt, maar - gij kunt het niet recht meer. Soms, als gij het nog eens beproeft, ontzinkt u de moed, of hoe moet ik het noemen? Want, is het ook geen moed, om het zich eerlijk te bekennen: ik kan niet, ik mag niet, want ik geloof het niet meer? - En mijn arme broeder, mijn arme zuster, hoe gevoelt gij u dan? Ik heb het woord daar immers al gezegd: gij gevoelt u arm, eenzaam, verlaten! Juist! Uw hart dorst naar God, naar den levenden God, geheel zooals de vrome schrijver van daareven, en zooals de psalmist het voor eeuwen uitsprak: gelijk het hert naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt onze ziel naar God!’ - En nu zal ik niet zeggen, of ja ik zal het wel: in dat roepen van uw hart om den Levende openbaart zich dat er toch wel liefde bij u voor God is. Gij hebt Hem gezocht, met uw verstand, gij hebt | |
[pagina 71]
| |
Hem langs dien weg alleen niet kunnen vinden, maar gij zijt toch dichter bij Hem gekomen dan gij vermoedt. Misschien staat gij nu minder ver van Hem af, dan toen gij dacht nabij Hem te zijn en Hij voor u toch niet veel meer was dan een plechtige en liefelijke naam, dien gij zonder inspanning op de lippen naamt. Als de knaap nog in het ouderhuis is, waar hij dagelijks en ieder uur met zijn vader en moeder spreekt, is hij soms meer van hen verwijderd, dan als hij, door zeeën en jaren van hen gescheiden, terugdenkt aan hun liefde, en die te gelijk mist, maar ook dieper dan ooit te voren gevoelt en waardeert. Nu, en zoo is een arm mensch, die naar God vraagt, maar God antwoordt hem niet, vaak dichter bij zijn Vader dan de gedachteloos biddende, die vreemd zou ophooren, als gij hem vroegt: gelooft gij waarlijk dat God u hoort? Heeft Jezus ook niet de ‘armen van geest’ zalig gesproken, de treurenden, de hongerigen en dorstenden; en heeft hij niet gezegd: ‘hunner is het godsrijk?’ Doch ik ga een schrede verder, en ik beweer, dat op het oogenblik zelf als gij naar God verlangt, den levenden God, die zich aan u gelegen laat liggen, die zich (als 't ware) om u bekommert en u liefheeft, dat op hetzelfde oogenblik die God zich aan u meedeelt, zich aan u openbaart. Gij hoort zijn stem niet met uw oor (natuurlijk niet), gij ziet Hem niet met uw oog (niemand heeft ooit den Vader ‘der geesten’ | |
[pagina 72]
| |
met zinnelijke oogen aanschouwd), maar gij voelt zijn aantrekkingskracht in uw binnenste en, terwijl uw hart tot hem uitgaat, komt uw ziel tot het besef dat zij niet buiten Hem kan en dat zij niet buiten Hem is. Het is een zeer afgezaagd gezegde: ‘nood leert bidden.’ Doch ook aan zulke woorden, die iedereen in den mond heeft, en die soms zeer averechts worden toegepast (zooals wanneer iemand in zijn angst een gebedje doet, om straks, als het gevaar geweken is, aan geen bidden meer te denken), nu, ook aan zulke oppervlakkige zegswijzen ligt meermalen een groote ontdekking, een heerlijke waarheid ten grondslag. En zoo moet een mensch ook maar eens recht in de diepte geraakt zijn, in de diepte der godverlatenheid, om te ondervinden dat hij zonder God niet leven kan, en dat de liefde van God en de liefde tot God, zijn eerste en grootste behoefte, het eerste en het groote gebod, voor hem is. ‘Uit de diepten!’ Ja, ook uit de diepte der zonde is menigeen voor het eerst waarlijk tot God gekomen. Hij twijfelde mogelijk in het geheel niet aan God. Hij was veel te onverschillig om aan Hem te kunnen twijfelen. Wat kon God hem eigenlijk schelen? God was goed om de wereld te regeeren, maar Hij regeerde zijn eigen wereldje en zichzelf, naar hij dacht; hij ging althans zijn eigen weg en vroeg niet naar God, totdat hij ondervond hoe die weg een weg was des verderfs. Schande en zelfverachting kwamen over hem. | |
[pagina 73]
| |
Een gevoel als van Gods toorn drukte hem neder. Geen uitkomst, geen uitzicht meer dan op een rechtvaardig oordeel! En toen - ja toen wierp hij zich in wanhoop, en voor 't eerst in waarheid, in de armen van dien God, dien hij tot hiertoe ontweken was, of dien hij had afgescheept met wat ijdele woorden, omdat hij Hem niet noodig had. Och, ware het de geschiedenis van elken zondaar! Zulk een prijs was zelfs niet met een lang leven van zonde en oneer te duur verworven!... Maar nu is hiermede meteen de vraag beantwoord: is iemand er zooveel minder aan toe, die zich enkel houdt aan een leven van deugd buiten God, dan hij die in de liefde Gods de kracht zoekt en vindt, tot zelfverloochening en plichtsbetrachting? Immers bijna zou ik zeggen: de verloren zoon, toen zijn Vader hem omhelsde en kuste, was rijker dan zijn broeder, die vond dat hij nu al zoovele jaren dien Vader gediend had, en hij had voor al zijn moeite nog nooit eens een bokske gehad om met zijn vrienden vroolijk te zijn. Nu dat was dan ook zoo. Maar met dat hierbij te pas te brengen, dient men toch een beetje omzichtig te zijn. Er is inderdaad een hooghartige braafheid, die het leven dor en vreugdeloos laat, gelijk zij het leven van anderen, ondanks al haar nauwgezetheid en drukte, arm en koud daarhenen doet gaan. En dan zou het verkieslijker mogen heeten gestruikeld te hebben en pijnlijk te zijn gevallen, maar toen | |
[pagina 74]
| |
ook opgestaan en tot den Vader gegaan, en bij Hem den lust en de macht te hebben gevonden tot een nieuw, een beter en hoopvol en dankbaar leven. Doch tusschen deze twee uitersten staat meer dan eene verscheidenheid en, zoo gij mij wijst op een menschenvriend, maar die niet aan God gelooft, en gij plaatst daartegenover óók een menschenvriend die het wel doet, dan zeg ik u, dat ik den eerste hoogachten kan, maar den laatste zal ik benijden en, wat meer zegt: van den een zal ik bij mijzelf -denken: hoe jammer! en van den ander zal ik niet kunnen nalaten te juichen: hoe heerlijk, hoe onuitsprekelijk schoon! Mogelijk zal iemand meenen: maar het is toch veel verdienstelijker, zonder den prikkel van een God goed te doen, dan gedragen door de liefde eens vaders. Ik antwoord daarop: zoo is het zeker ook kunstiger, verzen te smeden zonder aanblazing van een waarachtig dichterlijken geest, dan om ze uit te storten in den gloed eener hooge bezieling!- Mijne vrienden, maken wij elkander niets wijs. Waar de adem Gods ontbreekt, daar levert men, ten spijt vart alle inspanning, gebrekkig werk. Wie er geen kennis van heeft, denkt dat het er even goed om is, maar de kenners voelen wel beter. Hetgeen niet wegneemt, dat iemand den naam kan missen van dichter en evenwel de goddelijke kracht in zich bespeuren. Hij weet misschien niet, wat dat is, en hoe de echte kunstenaar zich in hem roert; doch, | |
[pagina 75]
| |
wederom zij, die zijne werken zien, zij ondervinden er wel iets van. En zoo zijn er twijfelaars geweest, en loochenaars misschien wel, maar de liefde Gods was niettemin in hun binnenste uitgestort. Daarentegen zwolgen anderen in wat zij achtten godsdienstig gevoel, en ziet het was louter opgeblazenheid. Hun schijnheilige wandel verried het. Minachting voor dezen, en voor die anderen de bede: och, werden zij zichzelf bewust en voelden zij, tot hoe groot een genade God hen had uitverkoren! - Want het is en het blijft een onwaardeerbaar voorrecht, deze twee in zich te mogen vereenigen, de liefde tot God met de liefde tot de broederen. Ja, het komt mij voor, dat er dan ten volle van deze sprake zal kunnen zijn als gene zich van ons geheele hart, onze geheele ziel, ons gansche verstand en van al onze krachten heeft meester gemaakt. Men verwondert zich soms, dat godsdienstige lieden zooveel voor hunne medemenschen over kunnen hebben, en daarentegen wordt er wel eens geklaagd, van de zijde der vrijzinnigen zelve, dat in hun midden dikwijls slechts geringe offervaardigheid gevonden wordt. Eenigen zijn wel zoo goed dat verschil bij voorkeur uit zelfzuchtige beweegredenen te verklaren en bij de geloovigen slechts een overmatigen ijver aan te nemen om zich een eereplaats in den Hemel te verzekeren. Doch, zou het ook kunnen zijn, dat er aan de overzijde bij niet weinigen een ‘humaniteit’ | |
[pagina 76]
| |
wordt gehuldigd die niet wortelt in God? Het ontbreekt bij hen aan dien krachtigen springader der goede werken, den Vader die in het verborgen is en die de harten zijner kinderen leidt, ze vervullend met blijden dank en met innerlijke ontferming. O het maakt zoo'n groot verschil, of men zich gedurig in het bijzijn vindt van een Heilige, die misschien zelden prijst, nooit geheel voldaan is over ons, maar die ook nimmer den moed bij ons uitbluscht, die elke tekortkoming vergeeft, en ons onverpoosd aanvuurt tot overvloediger en hartelijker toewijding. Met Hem houdt men op, voor zich te leven. Men ziet in alles zijn hand, in allen zijn schepselen, en men poogt Hem na te volgen, die zijn zon laat opgaan over vriend en vijand, die voor allen, voor ons ook, ondanks alles, goed is. Wilt gij die heilige, die troostvolle, die allesoverwinnende liefde in uw eigen leven bespeuren? Broeders, Zusters, gij die zegt, dat gij den naaste wel liefhebt - maar God - Hem zoekt gij nog steeds voor uw verstand, uw ziel, uw hart?... Ik weet geen beter raad voor u dan deze: maakt ernst van uw naastenliefde, weest waarlijk voor uwe medemenschen wat gij wenschen moogt dat zij voor u zijn, niets meer, maar ook niets minder; alle zelfzucht ter zijde gezet, en dan - dan zult gij wel tot God moeten komen. Allereerst om raad en om hulp. Want gij kunt het niet zonder Hem. En doet Hij 't u dan gelukken, overwon zijn | |
[pagina 77]
| |
goede geest in u den taaien tegenstand, van eigenliefde, berekening, wrevel, van alle booze macht - ziet, dan viel er op uw pad zulk een hemelsch licht, dat gij, of gij wilt dan niet, in de gesloten binnenkamer de knieën zult buigen en stamelen: Ik dank U, o Vader, voor uwe groote liefde, die mij voor het eerst leerde wat liefhebben is. Amen. Nazang. Lied 16: 4.
U zal ik eeuwig eeren,
Die eeuw'ge Goedheid zijt!
U blijve, o Heer der Heeren,
Geheel mijn hart gewijd!
Wat kan ik niet ontberen,
Wanneer Uw hand mij leidt!
Wat vuriger begeeren
Dan Uwe heerlijkheid!
|
|