Uit geest en gemoed
(1894)–François Haverschmidt– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
[pagina 26]
| |
Voorzang: Lied. 170: 1, 3.
Nieuwe lied'ren, nieuwe zangen
Ontvloeien, als we Uw heil erlangen,
Aan 't diep bewogen vroom gemoed.
Wordt Uw menschheid blij herboren
En ziet ze Uw nieuwen morgen gloren,
Dan roemt haar lied Uw hemelgoed.
Als 't uur der vreugd' genaakt
En 't hart van liefde blaakt,
Zalig juichend,
Dan stijgt een toon,
Rein, frisch en schoon,
Omhoog tot Uwen hemeltroon.
God, Uw kracht stroomt in onze ad'ren;
Gij spraakt niet slechts tot onze vad'ren,
Uw stem weêrklinkt in eeuwigheid.
Laat Uw levensstroomen vloeien,
't Onvruchtbaar, dorstig land besproeien!
Ook ons hebt Gij Uw heil bereid.
Uw rijke zegen daal',
Uw vriend'lijk zonlicht straal'
In ons harte!
En 't dankbaar kind,
Dat U hervindt,
Zing' juichend, waar 't met U verwint!
| |
[pagina 27]
| |
‘Een iegelijk.... in zijn eigen taal.’ Er is een legende. Gij vindt haar op een der eerste bladzijden van den Bijbel. De menschen - dus luidt zij - woonden allen nog bij elkander en zij hadden één taal. Toen kwamen zij op den inval, een toren te bouwen. Want zij hadden het geheim ontdekt om tichelsteenen te bakken en het asfalt diende hun tot kalk. Dus besloten zij de steenen zóó hoog en zóó stevig op elkaar te stapelen, tot de top van den toren in den hemel zou reiken. Dat zou hun dan tot een aanwijzing zijn, om niet uit elkaar te geraken en over de gansche aarde verstrooid te worden. Maar de Heere God kwam naar beneden, om te zien wat de menschen daar uitvoerden, en Hij begreep, dat, als zij zóó begonnen, het spoedig met zijn macht over hen gedaan zou zijn. Daarom zeide Hij: ik zal hun spraak verwarren, zoodat zij elkander niet langer verstaan. En alzoo deed de Heer, en Hij verstrooide de menschen over de gansche aarde. - De stad nu | |
[pagina 28]
| |
met den toren, dien zij begonnen waren te bouwen, bleef onvoltooid, en men noemde haren naam Babel, omdat Jahwe daar de taal van alle menschen verwarde. Dus in de kindsheid van ons geslacht - maar de eeuwen gingen voorbij - en de menschen woonden wijd uit elkander, door bergen en zeeën gescheiden, en gescheiden ook doordat zij elkander niet verstonden. Zij spraken allerlei talen en hadden een gevoel alsof zij niet bij elkander behoorden en zij haatten elkaar en deden elkander velerhande kwaad. Toen - gij kunt het lezen in het laatste gedeelte van de Heilige Schrift - in het boek van het Nieuwe Verbond dat de ‘Handelingen der Apostelen’ heet - toen - op zekeren dag - het was Pinksteren - en Israël vierde het feest van de Eerstelingen van den Oogst - op dien blijden hoogtijd dan waren eendrachtig te Jerusalem bijeen de leerlingen van Jezus. Hun meester was door de Joden gekruisigd. Maar zij wisten dat God hem opgewekt en in den Hemel verhoogd had, en nu wachtten zij op de vervulling van zijne belofte, dat zij ontvangen zouden de kracht des Heiligen Geestes om zijne getuigen te zijn, in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde. Toen op eenmaal geschiedde daar haastelijk uit den hemel een geluid, gelijk als van een geweldigen gedrevenen wind en vervulde het geheele huis waarin zij zaten; en van hen werden gezien verdeelde tongen als van vuur, en het zat op een iegelijk van hen. En zij werden allen | |
[pagina 29]
| |
vervuld met heiligen geest en begonnen te spreken met andere tongen, zooals de geest hun zich gaf uit te spreken. En er waren Joden te Jerusalem wonende, godvruchtige mannen van allen volke dergenen, die onder den hemel zijn. Als nu dit geluid geschied was, kwam de menigte samen en werd ontroerd. Want een iegelijk hoorde hen in zijn eigen taal spreken. En zij ontzetten zich allen en verwonderden zich, zeggende tot elkander: ‘Zijn niet alle deze, die daar spreken, Galileërs; en hoe hooren wij hen, een iegelijk in onze eigen taal, in welke wij geboren zijn? Parthen en Meders en Elamieten - inwoners van Mesopotamië, van Judea en Cappadocië; van Pontus in Azië, van Frygië en Pamfylië; van Egypte en de streken van Cyreneïsch Libye; Romeinen, Joden en Jodengenooten; Kretenzers en Arabieren - hoe hooren wij hen in onze talen spreken van de groote werken Gods? En zij ontzetten zich allen en stonden verslagen en zeiden, de een tot den ander: ‘Wat mag dit toch zijn?’ Ja, en dat vragen wij ook: wat mag dit toch zijn? Wat moet die zonderlinge voorstelling beduiden? Want om haar als geschiedenis aan te nemen, werkelijke gebeurtenis, dat gaat ons al even slecht af, als om te meenen, dat die andere legende, van den torenbouw van Babel, het juiste verslag behelst van den oorsprong der verschillende talen. De vraag zal zijn of de menschen inderdaad eenmaal dezelfde spraak hadden, maar als daarin later verandering is gekomen, | |
[pagina 30]
| |
dan is het toch wel zoo aannemelijk, dat zij eerst uit elkander gingen om zóó allengs van elkaar te vervreemden, als omgekeerd, dat zij plotseling aanvingen Hebreeuwsch en Arabisch of wàt dan ook tegen elkaar te spreken en toen van verlegenheid besloten uit elkander te gaan. Zeker, en evenmin is het denkbaar, dat Galileërs, zonder eenige taalstudie, eensklaps het vermogen ontvingen om zich, op zijn minst in vijftien uiteenloopende talen, verstaanbaar te maken. Wij, Hollanders, met onze enge spraakgrens, die trouwens nog meer dan één scherp gescheiden tongval omsluit, wij weten er iets van, wat moeite het inheeft, hoogstens een drietal vreemde taaleigens behoorlijk binnen onze macht te krijgen. O vervelende thema's en verbuigingen, die wij, en met welk sober gevolg soms nog, achter den rug hebben! Doch wij sparen onze kortswijl, immers het geldt hier een hoogst ernstige zaak. Die verschillende talen, die, velen onzer althans, zoo groote en dan nog half vruchtelooze moeite hebben gekost, zij vertegenwoordigen iets, dat - ja wij zouden het óók haast, met de oudtestamentische legende, voor een straf, een vloek, een deel van onze menschelijke ellende, willen uitmaken. En dat niet om de ‘benauwde en pijnlijke uren’, waarop dézen zijn Grieksch, gelijk génen zijn Fransch, te staan kwam. Dat verdriet was ten slotte nogal te overkomen! Maar - zij, die uiteenloopende talen, vertegenwoordigen de verdeeldheid die er onder de menschen heerscht. | |
[pagina 31]
| |
Ongelukkige wezens die wij zijn! Wij schijnen gedoemd, in eeuwigdurend misverstand met elkander te moeten leven. Wij verdenken en verfoeien elkaar. En geen wonder; onze belangen loopen uiteen, wij zitten elkaar, of wij willen dan niet, in den weg. Want de aarde is wel groot, maar er zijn zooveel monden, en men kan elkaar niet uit den weg gaan of men botst weer tegen een ander. Daarenboven: onze smaken zijn tegenstrijdig. Men heeft zoo'n aangeboren moeite om elkaar uit te staan, blanken en zwarten, gelen en wat kleuren er meer zijn. Ja, een Semiet en een achterkleinkind van Japhet, dàt wil reeds maar half, al komt men ook te gader, gelijk het heet, uit Noachs ark. En nu moet er nog bijkomen, gelijk zoo dikwijls het geval is, dat er oude rekeningen vallen te vereffenen. Dat de volkshistorie de herinnering bewaart aan beleedigingen die nog gewroken, nederlagen die moeten worden uitgewischt, afgenomen provinciën die dienen te worden heroverd! Zóó smeult het vuur van den oorlog altoos onder de asch, en niemand kan zaken doen of hij moet er op rekenen dat een volgend jaar de toestand gansch anders kan zijn; die nù trouwe bondgenooten heeten, of althans vreedzame naburen, dàn mogelijk woedende vijanden, die elkaar zooveel mogelijk nadeel doen en over en weer elkanders weerbare manschap bij duizendtallen om hals brengen. Natuurlijk dat dit niet alleen of juist samenhangt met het verschil van taal (de beschaving trouwens heeft die | |
[pagina 32]
| |
kloven thans genoeg overbrugd): ach, wij weten, hoe ook wie ééne moederspraak deelen, onderling op allerlei manier verdeeld kunnen zijn. De één leerde van jongsaf bidden: ‘Onze Vader’ en de ander ‘Vader ons’; de een hoorde de goddelijke waarheid uitleggen naar den Heidelbergschen catechismus en de ander volgens de Luthersche confessie. In 't kort, er zijn honderd dammen die de menschen uit elkaar houden. Er zijn standen, nog evengoed als honderd jaar geleden, al erkent de wet ze niet langer en al zijn wij fier op deze onze gelijkheid. Op het land zoowel als in de steden, onder de burgers, hoog en gering, niet minder dan bij den adel, vindt gij afscheidingen, die sommigen hun leven lang vruchteloos pogen te overklimmen. En wat ik dan nu met deze allesbehalve verrassende opsomming zeggen wil? Dat er een einde moet komen aan die verscheidenheid? Doch het komt mij voor, dat men met hetzelfde recht kon verlangen, dat alle menschen ééne lengte kregen. De rassen zullen bestaan, en de volken en de staten, en daarbinnen de klassen en de rangen, en de verschillende trappen van vermogens, zoolang er menschelijk leven op aarde gevonden wordt. Wij staan wel, zeggen eenigen, voor de omwenteling die ons de nieuwe maatschappij zal brengen, waarin geen meesters en geen knechten meer, waarin allen baas zullen zijn. Doch na gewenteld te hebben, zal men bevinden dat er ook dàn nog sterken en zwakken, | |
[pagina 33]
| |
vluggen en achterblijvers worden aangetroffen. De mannen zullen mannen zijn en de vrouwen - vrouwen, en dat is maar goed ook. Want - ik neem de partij niet op voor de onderdrukking - ik hoop u dát genoeg te zullen laten hooren - maar even onmogelijk als de gelijkheid is, even afschuwelijk zou zij zijn. Laat er rechtvaardigheid wezen en laat er recht zijn voor allen. Maar gelijk recht voor allen ware de grootste ongerechtigheid. De kleeren van den knaap passen niet voor den man, noch omgekeerd. En na beiden gedwongen te hebben, zich in hetzelfde pak te steken, zal de uitkomst slechts zijn dat de een er in struikelt en dat de ander er uitberst. Er zijn lieden die geschapen werden om te gehoorzamen en er zijn geboren gebieders. De een moet krachtens zijn natuur geleid worden, en de ander zal als vanzelf de leiding op zich nemen. Dat was zoo toen men den toren van Babel bouwde en daarin heeft het vrijheidsbeeld aan den ingang van de haven van Nieuw-York geen verandering gebracht. - Doch, om ter zake te komen: verscheidenheid is eeuwig en het denkbeeld van een kunstmatige éénheid in het aanzijn te roepen is eenvoudig onzinnig. En daarom is die legende nog zoo dwaas niet, dat God de Heer de menschen, die bij elkaar wilden blijven, uit elkander dreef en hen over de geheele aarde verstrooide. Dat was tot hun eigen best. Al vonden zij het onaangenaam, wat God doet is ten slotte toch maar welgedaan. En dus: God | |
[pagina 34]
| |
wil dat de menschen verdeeld zijn, en dat zij elkaar haten en verachten? God is de Vader van het eindelooze misverstand dat er onder ons heerscht? Natuurlijk, want zonder dat zouden wij Hem misschien te sterk en te overmoedig worden! Het is de jammer van ons leven die ons klein houdt; het is onze nood, die dwingt tot bidden? De Alwetende weet ook wel: ‘Verdeel en gij zijt Meester.’ Laat af van dien laster! Indien het tot ons geluk was, zonder God te leven, God zou ons loslaten. Want God wil niets dan ons geluk. Maar wij kunnen niet zonder Hem en daarom houdt Hij ons vast en steunt en leidt Hij ons. Hij maakt het ons niet gemakkelijk, allerminst met ons zoozeer van elkaar te doen verschillen. Daarmee hebben de afgunst en de hoogmoed en de haat en al zulke leelijke verschijnselen een verbazend ruim veld. Maar zonder die verscheidenheid was de barmhartigheid er ook niet en de goedheid, en geen enkele van die heerlijke eigenschappen zou er gevonden worden, die ons doen gevoelen dat wij van Gods geslacht zijn en dat God onze Vader is. En alzóó sprekende nader ik het punt, waarop ik met u zijn moet. Ik wil u namelijk doen gevoelen, dat God er een middel op gevonden heeft, om de verdeeldheid der menschen onschadelijk te maken. Dat allen dezelfde taal spraken, dat kon en dat kan niet. Een wereldtaal, die aan de scheiding een einde maakte, zal nimmer kunnen worden uitgedacht. Want met klanken zijn | |
[pagina 35]
| |
de menschen niet gebaat en geen ‘Volapück’ kan hen redden. Dies bedacht God in zijn oneindige liefde er wat anders op, en Hij schonk aan zijne kinderen de gave van den Heiligen Geest. Hij leerde er eenigen zóó spreken, dat iedereen hen verstaan moest. Of, wilt gij, Hij gaf hun in alle talen de rechte woorden in den mond, zoodat een iegelijk hen hoorde spreken in zijn eigen taal van de groote werken Gods. Van die uitnemende genade verhaalt ons het Christelijk Pinksterfeest. Het wijst ons naar oude tijden terug, waarvan we niet veel meer weten, maar toch wel zóóveel, dat een mensch er ontzet over wordt en ook verslagen, zoodat hij niet maar vraagt: ‘Wat mag dit toch zijn?’ maar vooral: ‘mócht het zoo zijn, met ons, met mij!’ En toch is het óók weer, alsof wij er goeden moed door kregen en wij voelen: ja, zoo moet het worden en het zal zoo wezen. De menschen zullen elkaar leeren begrijpen, ondanks het verschil van talen en rassen en standen, en zij zullen elkander vertellen, en niet meer vertelsels, doch met daden zullen zij het elkaar duidelijk maken, het werk, het groote werk Gods, het werk dat de Eeuwige liefde aan onze zielen doet, het werk van den Heiligen Geest. O heerlijk Pinksterfeest, dat ons van deze zalige dingen profeteert. Hoe liefelijk is ons uw boodschap; hoe danken wij dat wij u vieren mochten, feest der Eerstelingen, feest eener Lente, die de schoonheid van alle (waarmee ooit de zinnelijke | |
[pagina 36]
| |
schepping zich sierde) beschaamt. Komt, drukke ons lied het uit, hoe het hart ons vol is van lof en aanbidding aan Hem, die met zijn zon en zijn regen het gelaat des aardrijks vernieuwt, maar die meer heeft gedaan en doet, die deze aarde tot een oefenschool, een worstelperk, en dáárdoor tot het tooneel maakt der overwinningen van Zijnen Heiligen Geest. Zingen wij: Lied 186: 1a, 2b, 4.
Wat zijt Gij groot, wat zijt Gij goed!
Zoo heffen we aan met blij gemoed,
Mild zeeg'nend Opperwezen!
Het feestkleed, dat weêr 't aardrijk siert,
De schepping, die haar hoogtijd viert,
Looft U, den Nooit volprezen'!
Uw zonne, die Gij op laat gaan,
Lacht dankb'ren en ondankb'ren aan;
Gij strooit Uw lenterozen
Ook op het pad van zondaars, Heer!
En uit Uw wolk drupt zegen neêr
Op goeden en op boozen.
Dies heffen we aan met blij gemoed:
Wat zijt Gij groot, wat zijt Gij goed
En rijk in 't weldoen, Heere!
Uw macht, die 't al tot aanzijn wenkt,
Een nieuw gelaat aan 't aardrijk schenkt,
Uw liefd' en macht zij d' eere!
| |
[pagina 37]
| |
O, mocht de nieuwe levensgloed,
Die de aard' doordringt, ook ons gemoed
Doorlout'ren en bezielen!
Dan rijst voor U, d' Alzegenaar,
Op ied're plek het dankaltaar,
Waarvoor we aanbiddend knielen.
Ik herhaal: wij weten er niet veel van, van wat er in dien ouden tijd gebeurd is, toen het evangelie van den Christus zijn triomftocht begon over de aarde. Het tafereel, dat ons daareven in de herinnering werd geroepen, van dien grooten Pinkstermorgen te Jerusalem, kan, wij merkten het reeds op, niet anders dan zinnebeeldig zijn. Doch zinnebeelden vertolken ons vaak beter de waarheid, dan waartoe het nauwkeurigste verslag bij machte zou zijn. En zoo laat dan ook die apostelschaar, over wie tongen als van vuur zich verdeelden, zoodat zij aanvingen te spreken, verstaanbaar voor Joden en Jodengenooten, voor Griek en barbaar (vrome mannen uit elk der volken onder den hemel) - zoo laat zij ons zien iets en genoeg van het wonder Gods, voor achttien eeuwen, aan het menschengeslacht geschied. Och, schijnbaar was het niet veel, en het moet zelfs iets bespottelijks hebben gehad, zoodat er wijze lieden waren die zeiden: ‘ze zijn vol zoeten wijns!’ Nu, of hij zoet was de wijn, de nieuwe, waarvan Jezus' vrienden hadden gedronken, dàt laten wij daar. Maar zeker waren zij er vol van, tot overvloeiens toe. | |
[pagina 38]
| |
Slechts dronken in overdaad waren zij niet, maar vol van den Geest. Wat bezielde hen? Wat drong hen tot spreken, en hoe kwam het, dat zoovelen naar hen luisteren moesten, uit allerhande volken en natiën en tongen? Ontcijferen wij de rede, die de overlevering aan Petrus op den dag van het Pinksterfeest laat houden, wij komen nauwelijks verder. Een beroep krijgen wij op Joël, den ziener, die in zijne dagen al geprofeteerd had van den heerlijken tijd die komen zou, ontzaglijk, als de zon zou ondergaan in duisternis en de maan in bloed, maar heerlijk ook, want God zou van zijnen geest uitstorten op alle vleesch: zonen en dochteren, jongelingen en grijzen, tot dienstknechten en dienstmaagden zouden hem ontvangen, en het zou geschieden, dat ieder, die den naam des Heeren aanriep, behouden zou worden.’ En dàn wordt door den spreker gewezen op meer dan één schriftwoord (met tamelijk rabbijnsche spitsvondigheid door hen van toepassing gebracht op Jezus) ten bewijze hoe deze, gekruisigd maar opgestaan en door God aan zijn rechterhand verhoogd, de voorzegging des profeten vervuld en den Geest, dien hij van den Vader ontvangen had, op de zijnen had uitgestort. Alles om tot deze slotsom te geraken: ‘Zoo wete dan het gansche huis Israëls met zekerheid, dat God hem tot Heer en tot Christus gemaakt heeft, dezen Jezus dien gij gekruisigd hebt.’ Men zou zoo zeggen: dat betoog liet wel iets te wenschen over, | |
[pagina 39]
| |
en nòch de vermaning die er zich bij aansloot: ‘Bekeert u en laat u doopen op den naam van Jezus Christus tot vergeving uwer zonden,’ nòch zelfs de toezegging: ‘ook gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen, want voor u ook is de belofte en voor uwe kinderen en voor allen die verre zijn, zoovelen de Heer onze God er tot zich roepen zal,’ noch het een, noch het ander verklaart voldoende het feit, dat er ‘op dien dag werden toegebracht omtrent drieduizend zielen’. Evenwel, laat ons billijk zijn. Men beoordeele geen spreker naar een uittreksel van wat levend en mogelijk in kwistigen overvloed, door hem onder zijn gehoor werd uitgestrooid. En voorts: wat voor ons misschien niet klemmend is, heeft het dáárom wel kunnen zijn voor andere hoofden en harten. Dit is juist, zou men mogen zeggen, een der eigenaardigheden van de taal des Heiligen Geestes, dat zij zich leent voor de bevatting van de meest uiteengaande hoorders. Honderd jaar later zal zij zich gansch anders uitdrukken, andere beelden en redeneeringen te baat nemen. De Grieksche denkers zullen door haar in dienst zijn gesteld. Tot de jonge volken die Europa zullen overstroomen, moet zij zich weder richten in verjongden vorm. De middeleeuwen zullen haar weêr anders hooren en in den mond van Luther zal zij goed Duitsch klinken, zoodat alle ooren van zijn volk er met blijdschap of met schrik naar luisteren moeten. ‘Een iegelijk,’ alweêr ‘in zijn eigen | |
[pagina 40]
| |
taal!’ Dat geldt ook voor onzen tijd, en wie nu enkel Petrus napraat, of Luther ook of Calvijn; of het doet er niet toe wien - al was het een Engel uit den hemel - en het is zijn eigen taal niet, - die is een klinkend metaal en een luidende schel geworden. Zelf moeten wij het gevoelen; het moet leven in ons zijn, eigen overtuiging, eigen geloof, hoop die God ons gaf, liefdevuur, door 's Vaders hand, door Christus' liefde bij ons ontstoken, geest en waarheid, heilige geest, en anders - blijf maar thuis, uw rede ‘rolt als een galmend gerucht ledig de ziel ons voorbij’; - wat opwinding hoogstens is haar vrucht, een gebabbel van vóór en tegen, op zijn best een toejuiching, even goedkoop als de prijs waarvoor zij gewonnen werd; maar kracht gaat er niet van uit, maar bekeering en leven zal zij niet wekken; slechts wat uit den Heiligen Geest is, roept daden te voorschijn en werken des Heiligen Geestes. Nu, op dit punt kan men gerust zijn (en hiermee is tevens het geheim genoemd van de veroveringen die het jonge Christendom in de eerste eeuwen maakte), wat de apostelen verkondigden, het moge in ons oor dan gebrekkige taal zijn geweest, het vloeide, het bruiste uit het hart en het werd ingegeven door een onweerstaanbare liefde. Overslaan kon het tot geestverrukking; dan sprak het meer met de tong dan met het verstand, raadselachtige ontboezemingen, voor den oningewijde niet te vatten - en | |
[pagina 41]
| |
vandaar dan ook die zinspelingen, die geestige! dat er een zoet wijntje onderliep - doch zóó hinderlijk kon de gisting van den jongen most niet zijn, of de kenners ontdekten dat men hier met een zeldzaam gewas te doen had. Het water, waarmee Jezus de steenen vaten in de bruiloftszaal had doen vullen, overtrof alles wat men aan wijn tot hiertoe geproefd had. Immers het wonder ging van Jezus uit. Niet aan hen, zijne dienaren, zijne getuigen, de eere, maar aan hem van wiens offer en wiens zegepraal zij getuigden. Ik doe hier toch niet mee te kort aan de mannen en de vrouwen, Petrus, Paulus, Johannes, en wie er hun waren tot nederige helpers en helpsters, die het evangelie van het kruis tot de Joden en de Heidenen hebben overgebracht? Alle lof, ook aan de zelfstandigheid, de persoonlijkheid van hun arbeid. Zij liepen genoeg uiteen in hun zienswijzen om het vermoeden ver te laten, alsof zij slechts willooze werktuigen van één groot, alles beheerschend genie zijn geweest. Geen echo's van Jezus waren zij. Soms zou men zeggen: hadden zij zich maar wat meer aan zijn zonderlingen eenvoud, zijn diepe klaarheid kunnen houden. Doch de geest spreekt nu eenmaal in een iegelijk met zijn eigen taal. En zij waren geen afgerichte scholieren, maar de geest was over hen uitgestort. Geen wonder! als men met Jezus, zij 't ook maar zijlings, in aanraking is gekomen. Hier school de bron van hun kracht. In hem, den | |
[pagina 42]
| |
Menschenzoon, was de vroomheid aan het licht getreden, dat is de gerechtigheid, dat is de liefde. En op wiens voorhoofd zijn adem had geblazen, die moest, of hij wilde dan niet, vroeg of laat, zich aangedaan voelen met kracht uit den Hoogen. O geef mij nu woorden, - geest, geloof, dankbaarheid, dat ik van Hem spreke, dien de wereld nimmermeer zien zal, want slechts ééns schept de menschheid, de Godheid, haar edelsten zoon. Doch wat nood? Hij komt terug in die menschheid zelve, in altijd breeder geslachten onder wie God woont. Hij is gestorven, gedood, maar zijn geest heeft hij als een eeuwige erfenis aan ons vermaakt! Nu dan, eerbied, dank, vertrouwen! Spreekt mij van hem, die liefgehad heeft, God, de menschen; den ‘Vader’, zijn ‘broederen’; en die, om die twee tot één te maken, hen te verzoenen, de wereld le herscheppen in één huisgezin, waarin 's Vaders wil wet was, en liefde de hoofdsom van alle geboden, zich opgeofferd heeft, moedig, hoopvol, trillend van smart en niettemin vastbesloten, in den bitteren en smadelijken dood aan een kruis! Broeders en Zusters. Men vraagt ons soms: wat is toch die Heilige Geest, waarover gij, belijders van Jezus, den mond zoo vol hebt? En - dan zoeken wij het onszelven óók opnieuw helder te maken, wat wij er toch mee bedoelen, als wij zoo dikwijls van den ‘Geest’ spreken en wij roemen | |
[pagina 43]
| |
dat hij door God over alle vleesch wordt uitgezonden. Welnu, ziet uw meester aan (indien gij waard zijt, hem ‘Meester’ te noemen, indien gij van hem geleerd hebt en Hij heeft macht over u)! Hoort naar zijn lessen, let op zijn wandel, geeft acht op zijn gansche levensopvatting, en hoe hij ten slotte dat rijke, jonge schoone, liefdevolle leven uit liefde prijsgaf; - dan weet gij ten naasten bij, wat Heiligen Geest te hebben, door Geest en niets dan Geest bezield te zijn, beteekent. ‘De vrucht des geestes,’ schreef een apostel, ‘is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, ingetogenheid.’ En hij wist het wel, die zoo schreef, want hij had van Jezus gehoord, en van 's Heeren overvloed was in zijn eigen boezem overgestort. Doch als wij die woorden herhalen ‘liefde, blijdschap, vrede’ en welke daar meer zijn - ‘trouw, zachtmoedigheid, matigheid’, - dan weten wij nog eigenlijk weinig, tenzij wij ze belichaamd voor ons zien; en dat doen wij, als wij het Evangelie opslaan en onze blik rust op den grooten weldoener, den menschenvriend, den ‘knecht Gods’ niet maar, doch het kind des Vaders, die zelfs zijn verloren broeders deed gelooven aan een ‘geopend’ Vaderhuis. Ons ongeluk is soms maar, dat wij te veel aan hem gewend zijn. Grootgebracht in een lusthof zou men eigenlijk eens op een vliering in een nauwe stadssteeg gebannen moeten zijn, om het groen te waardeeren en de bloemen waartusschen | |
[pagina 44]
| |
onze jeugd haar zonnige dagen sleet. Nu - zóó komen wij er ook eerst toe, te beseffen wat wij aan Jezus hebben, wanneer de werkelijkheid ons van alle kanten aanstaart als een harde, steile muur, of wij zijn in onze onvoorzichtigheid, onze roekelooze begeerte, uitgegleden en daar liggen wij nu hulpeloos op een bodem zonder grond en om er immer dieper in weg te zinken. Dan, als wij in wanhoop onze handen uitstrekken en niemand is er om ze te vatten, ja, dan hebben wij soms die zachte stem kunnen vernemen, die zoo rustig spreekt: zie opwaarts! en boven ons, heel hoog en toch nabij, lachte 's Hemels blauw ons toe en een sterke greep ons en hief ons omhoog uit het walglijk slijk dat hem niet afschrikte, hem, den grootmoedige, die niemand veracht. O er is op de wereld nooit vriendelijker aangezicht geweest, maar nooit heeft ook een oog een mensch zóó aangezien, tot midden in zijn ziel, dat hij geen enkele schande langer durfde en kon verbloemen en met al zijn schuld voor God moest neervallen, maar ook met al zijn geloof en al zijn liefde zijns Vaders voeten kussen! En daarom, toen dat oog gebroken was, gebroken in den heldhaftigsten marteldood, toen bleef het niettemin de zijnen aanzien; die zachte stem - vol teeder verwijt, vol hartelijke aanmoediging, al hoorde geen oor haar meer, - zij ging voort een Petrus te vragen: ‘Simon Jonazoon, hebt gij mij lief?’ En al had de overheid, de landvoogd des keizers en de hoogepriester Gods, | |
[pagina 45]
| |
hem gevonnisd en gevloekt, die hem gekend hadden en die Hij had bemind, zij hielden vol: ‘weet, Israël, met zekerheid, dat God hem tot een Heer en Christus gemaakt heeft, dezen Jezus dien gij gekruisigd hebt’ De liefde is sterker dan de dood; den Geest houdt geen grafsteen besloten, en in het binnenste en op de lippen der apostelen werd hij een goddelijke gloed, een vlammende tong, die woorden sprak van blijdschap, van liefde en vrede, verstaanbaar voor de godvruchtigen, de godzoekenden, ‘van allen volke dergenen die onder den hemel zijn’. Ja, dat is niet te stout gesproken. Het Pinksterverhaal mocht er van getuigen. De mare van Jezus' liefde is doorgedrongen van het Oosten naar het Westen, over de Middellandsche zee is zij gegaan en over de Alpen. Zij heeft het strand van de Noordzeeën bereikt en heeft haar koers gericht naar de eilanden, die hun heiligen straks hebben teruggezonden, als boden op hun beurt van den Zoon Gods, die voor zondaren stierf. De Oceaan is voor haar niet te breed gebleken en de woestijnen van Afrika, zoomin als de steppen van Azië, hebben haar weerhouden. Nù wordt zij de wereld over gelezen in aller volken talen. Op het Pinksterfeest knielt de zendeling tusschen Papoeas en rijst het ‘Geest des Heeren, kom!’ aan de ijzige kust van Groenland. En zoo is dan het koninkrijk Gods gekomen, en, al spreken de volken nog immer in hun eigen talen, de band des | |
[pagina 46]
| |
Geestes, de toovermacht der liefde houdt ze allen omstrengeld. God is alles in.. allen.. Ach, laat ons niet ironisch zijn, geen grimlach wat wij u bidden mogen op dezen heiligen, zaligen dag! Want het is toch alvast iets, het is veel, dat millioenen en millioenen, van hem gehoord hebben, wiens leer en wiens leven, wiens komst en wiens henengaan liefde was - al hebben zij het allen nog niet goed verstaan - al zal het hun nog dikwijls moeten worden voor- en overgezegd. Als de wereld het maar eerst weet, dat liefde leven, dat liefde God is, dan zal de liefde en de blijdschap en de vrede en de lankmoedigheid toch wel komen, altijd meer, eenmaal ten volle, in aller menschen hart. Want menschen zijn toch menschen - en hoe ontaard - wij zijn eens voorgoed naar God geschapen - en onze ziel dorst naar Hem, die de vrede is en de blijdschap en de Heilige Geest. Ja, ja, laat ons goeden moed hebben en den geest niet uitblusschen door wantrouwen en ongeloof en door ons te beroepen op de ‘werkelijkheid’ en op onze ‘ondervinding’ die ons wel andere dingen leert. Want eilieve, leert zij waarlijk anders, die ondervinding? Hebben wij inderdaad een weg achter ons, bezaaid met de sporen van mislukte proefnemingen? - Waar hebt gij de proef van genomen, mijn Broeder, mijn Zuster? - Hebt gij de taal van den Heiligen Geest gesproken, uw taal, uw eigene - of juister de taal | |
[pagina 47]
| |
van Jezus, de taal der liefde, maar overgezet in uwe spraak, zoodat zij regelrecht kwam uit uw eigen binnenste? - Is de fout soms ook, dat wij de menschen afscheepten met wat christelijke klanken, met wat overgenomen vormen, met plichtplegingen, handreikingen, bijdragen waartoe wij ons leenen nagenoeg met dezelfde bereidvaardigheid en onbekrompenheid als waarmee een burger zijn aandeel in de belasting betaalt? ‘Het is een wereld vol hatelijkheid en strijd om ons heen,’ zucht er iemand, en hij heeft wel gelijk. Maar wat deed hij om er verbetering in te brengen? Kruipt hij angstig in een hoek, of haat hij en scheldt hij dapper terug? Op geen van beide wijzen zullen wij veel verder komen! Er is maar één middel om harten te winnen en aan zich te binden, en dat is hartelijkheid, dat is goedheid, dat is gerechtigheid, dat is liefde, het is Jezus' middel, het is Heilige Geest. Komaan, beproeft het eens eerlijk; niet half, zooals tot hiertoe misschien - maar naar uw beste, uw geheele vermogen. En doet het op uw eigen wijze. Ik begrijp wel: gij ziet geen kans om door uw woord de Heidenen te bekeeren - en om den Europeeschen vrede te verzekeren - of ook maar om in ons land de partijen en de standen wat redelijker voor elkaar te stemmen; - och mensch, als gij in zoo'n ‘vergadering’ komt - dan meteen hebt gij al een slot op den mond - en bovendien - gij twijfelt of de duchtigste praters er de menschen | |
[pagina 48]
| |
en de wereld wel zooveel meê voorwaarts brengen. Nu - dat moeten zij dan maar weten, doch gij, mijn vriend, of vriendin, weet dit: gij ook kunt het uwe bijdragen om de ‘Sociale kwestie’, en elk vraagstuk dat met menschenwaarde en menschengeluk heeft uit te staan, om de alles omvattende kwestie tusschen God en ons, op te lossen, en wel, door alvast in uw kring de taal te spreken, de werking te openbaren, de vruchten te laten genieten van den Heiligen Geest. Eerlijk gesproken: de wereld komt door niets anders vooruit. Het zijn niet de uitvindingen, of de wetten en de instellingen, de staatsregelingen of hoe ook, die ons behouden. Onder iedere regeling gaat het goed, als de menschen maar goed willen en goed doen. De naarste omstandigheden kunnen iemand niet beletten gelukkig te zijn, mits hij Geest heeft, heiligen zin daarbinnen. En laat het bij u aan huis nog zoo treurig wezen, als gij een hart vol liefde hebt, en in uw tong en uw handdruk gloeit er iets van het vuur dat in Jezus was, dan kan het niet anders, of men zal naar u luisteren, en het zal wie u hooren en wie uw liefde voelen goed doen. O... teleurstellingen?! Ja, van onze ijdelheid, van onze zelfzucht; maar van onze liefde - nóóit! - En Jezus dan - werd die niet teleurgesteld - door Petrus zelfs, die hem verloochende? En die hem toch achterna gepredikt heeft, op het Pinksterfeest, | |
[pagina 49]
| |
voor de geheele wereld, honderdmaal zijn drievoudig: ‘ik ken hem niet!’ goedmakend met zijn: ‘weet, huis Israëls, dat God hem tot een Heer en een Christus gemaakt heeft.’ - Ik zeg niet, dat de Geest niet bedroefd kan worden, dat Hij niet is te wederstaan. Helaas, dat hebben wij zelf al te dikwijls metterdaad bewezen! Onze ouders in onze jeugd, in later jaren misschien vrienden, onze echtgenoot, onze kinderen, God weet het, hoevele harten die ons met liefde tegenkwamen, - wat hebben wij ze soms koel bejegend, hun, half onwetend misschien, en niettemin, onrecht aangedaan. Konden wij dat nu maar weer ongedaan maken! - Doch juist - dat wij dat nu zoo diep wenschen, is het bewijs, hoe zij (die miskenden ook) ons niet tevergeefs hebben bemind. Als zij liefde zaaiden - och er was steen - er was onkruid in ons hart - en veel is er tusschen de dorens verstikt of door de voorbijgangers vertreden, maar er is óók van dat zaad opgekomen; en wij plukken er nu de vruchten van. Ja, dat kon niet anders. Dàt is de vreugde van ons leven, dat is het leven van onze ziel, wat de goeden met hun liefde, met hun Geest aan ons gedaan hebben. En wij zegenen hen en zeggen bij ons zelven: ook wij willen een zegen zijn, en liefhebben als zij en wandelen in den Geest met de onzen, Jezus achterna; niet opdat men ons diene, maar dienend, maar onbaatzuchtig, maar hartelijk. En dan, - | |
[pagina 50]
| |
ja dan zal onze broeder, ons kind, de arme dien wij hielpen en de bedroefde, dien wij troostten, het mogelijk weer in een andere taal uitdrukken - een iegelijk in zijn eigen - wat er omgaat in hunne harten, maar ook dat zal spraak zijn van den Heiligen Geest. En in al deze tongen en al deze talen zal God verheerlijkt worden, en immer nader zal komen, ook op onze bede en onzen arbeid, de voleindiging des oogstes, als het zijn zal alom vrede, gerechtigheid, liefde, en de Geest zal zijn uitgestort op alle vleesch. Amen. Lied. 165: 1, 3.
Kom, o kom, Gij Geest des Heeren,
Heil'ge levensadem Gods!
Doe ons heerschen, triomfeeren
Over de ongena des lots!
Buiten U en Uwe wijding
Blijft de ziele dor en mat,
Zwicht ze aan d' ingang van haar pad,
Prooi van iedere bestrijding.
Schenke Uw goddelijke gloed
Ons bezieling, kracht en moed!
Blijft zooveel hen nog verdeelen,
Die, geroepen tot één strijd,
Elke breuke moesten heelen,
Allen aan elkaar gewijd,
Kom dien demon buiten drijven!
Geest der liefde, breng hen saam;
Wil den schoonen broedernaam
Diep in aller harten schrijven,
Tot in eendrachts heil'ge kracht
't Groote Godswerk zij volbracht!
|
|