Uit geest en gemoed
(1894)–François Haverschmidt– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
Voorzang: Gezang 140: 1, 2.
Looft Gods Zoon, den doodvertreder!
Hij, die stierf op Golgotha,
Geeft zich zelv' het leven weder
Looft zijn' naam, Halleluja!
Ziet, Hij stierf op Golgotha!
Looft, aanbidt en dankt Hem teeder
Uit den grafkuil keert Hij weêr;
Aard en hemel geeft Hem eer!
Laat ons zijne grootheid zingen,
Dat ons 't hart van blijdschap beeft!
Laat ons lied ten hemel dringen
Hem, die stierf en eeuwig leeft,
Dat ons 't hart van blijdschap beeft!
Laat ons, laat ons vroolijk zingen
Hem, die stierf en eeuwig leeft,
Hem, die stierf en eeuwig leeft!
| |
[pagina 3]
| |
Ik ben dood geweest, en zie, ik ben levend in alle eeuwigheid. Een stem roept: Hebt gij haar niet vernomen? het is een groote, machtige stem. Dóór dringt zij, tot waar men meenen zou, dat geen stem kan reiken, deze stem minstens niet. In het boek dat vóór ons ligt, in dit eerste hoofdstuk van het geheimzinnige boek der Openbaring, lezen wij van eene stem ‘als van eene bazuin’, eene stem ‘van vele wateren’. Nu dááraan nu juist niet doet zij ons denken, de stem die heden over de aarde vernomen wordt. Geen statige klank, allerminst de plechtige, schier schrikverwekkende donder van den neerbruischenden waterval. Vroolijk, jubelend stijgt zij omhoog. of ja, als het blijde geklater van beekjes, die den winterboei verbraken en die nu voortdartelen tusschen lachende oevers, begroeid met jong gras en bezaaid voorjaarsbloemen. Maar wat houd ik u op, en vraag ik, of gij haar niet hoordet en haar hebt verstaan, de stem der schepping, de stem der ont- | |
[pagina 4]
| |
waakte natuur, de stem van de lente? Lieflijker zong zij bij menschenheugenis wel nooit dan op dezen zeldzaam schoonen Paaschmorgen. En wàt zingt zij? Zij zingt van een, die dood was, en ziet, zij is levend geworden! Ach ja, zij was dood. De ijzige vorst had haar om het leven gebracht. Eerst kwamen de najaarswinden en geeselden de takken, dat het loof verschrompelde en de bladeren heenstoven. En wat zij spaarden, dat moordden de nachten als de rijp zijn wit strooide, vóórspel van de hagel- en sneeuwbuien die later komen zouden en niet meer rusten, voordat ook het laatste groen onder het starre doodskleed begraven lag. De vliet werd tot kristal. Geen leven roerde zich meer. Waar waren nu de bosschen met hun heerlijk lommer? Kaal strekte het geboomte zijn takken als beenderen van geraamten de lucht in, de lucht waarin geen lied van vogeltjes meer gehoord werd; niet anders dan de krassende schreeuw van de kraai, als een bedelaar hongerig om der menschen woning zoekend naar gading onder het weggeworpen afval. Ach, misschien had zij het beter nog dan menig arm mensch. Er werd koû geleden in veler verblijf, waar niet was om te stoken en nauwelijks om de maag te bedriegen. En zeker, er werd ook wel gegeven; de stroom der aalmoezen staat nooit stil; maar het is er toch een leven naar, dat zich van gegeef moet rekken! Rampzaligen zonder werk als de winter heerscht en | |
[pagina 5]
| |
alles duur maakt! En droevig niet minder het lot der kranken, die, opgesloten in de ziekenkamer, snakken naar zonlicht en frissche, zoele ademhaling. Dagen en weken blijven het heldere blauw en de vriendelijke stralen des hemels uit, en, dringen zij ook al door grauwe wolken, de gure nevels, de snerpende oostenwind duldt toch geen open vensters en allerminst laat zij den zwakke toe, zich buiten te wagen in de scherpe lucht. - Waarlijk voor hen die het goed hebben en wien het niet ontbreekt aan vlugheid en kracht is de winter geen onaangename tijd. Laat het buiten maar razen, zij stoken het haardvuur lustig op, en de lange avonden korten zij met gezellig onderhoud, spel, versnapering, kunstgenot. Of wel men wapent den voet en sliert langs het ijsvlak. Dan kan het prettig zijn in het anders wel eens wat stille en eentonige laagland. De vaderlandsche vlag steekt aardig af tegen de looden lucht en de miskleurige vlakte. Doch hoeveel tijden ook, dan weigeren dooi en natte mist der jongelingschap de feestelijke inspanning, en men kijkt uit door de ramen, die bijna geen uitzicht bieden, en wenscht dat het maar lente werd en dat de arbeid op den akker kon aanvangen. - Intusschen, als er één is die er van houdt, zich te laten wachten, dan is het de lente wel. Maart heet naar haar, maar in April niet zelden zij nog verre, en Mei - de veelbezongene - de goddelijke - hoe ongoddelijk, hoe onmenschelijk | |
[pagina 6]
| |
kan zij zich aanstellen - terend op haar ouden roem en onderwijl de jonge bloesems met haar vriezigen adem doodnijpend. O die nawinter die op den eigenlijken winter volgt! - Doch ditmaal, wonder! bleef hij uit, en Maart betoonde zich een echte lentemaand. Zij stoofde het grasland, zij kuste met haar zonnegloed de knoppen, dat de beschermende hars smolt en het omhulsel openging. En nu - zijt ge al niet misschien eens naar buiten geweest - om het schoone schouwspel te genieten? Doch mogelijk hadt ge slechts den hof achter uw woning te betreden, of hebben de kastanjes en iepen op de wallen onzer havens het u al verteld, de heesters in ons plantsoen, of zijn er kinderen uw deur voorbij en ingetreden met de madelieven en boterbloemen, die hun hand had geplukt. Het wilde alles zeggen: zij die dood was is weder levend geworden. Ik sprak daareven van een stem die roept. Maar ik mocht wel zeggen: een duizendstemmig koor ruischt ons tegen. Daar zijn de dieren, ontwaakt uit den winterslaap. De kwakende bewoner van onze slooten, wien wij zijn onharmonisch geluid maar zullen vergeven, omdat hij een der eersten is die ons meldt dat het ernst met de lente gaat worden, en ook omdat hij een rusteloos verdelger van voor ons schadelijke schepseltjes is, die niet verdiende door ruwen jongensvoet, soms nauwelijks wakker, vertreden te worden. Daar is de hommel, die zijn hol onder de aarde verliet en nu dronken van levens- | |
[pagina 7]
| |
lust gonst over de frisch geurende bloemen. Zij weet ze wel te vinden! Daar zijn er genoeg. Hier is het de anemoon, het hoefblad, het speenkruid, ginds ontdekt zij de maagdepalm of het sleutelbloempje, en in dien zonnigen hoek gaat een wierook op uit de bevallige klokjes van de lelie der dalen. Wendt zij haar vlucht noordwaarts, dan zal zij geheele akkers met krokus en hyacint, met narcissen en wàt al bont bolgewas aantreffen, - één reuzenbloembed dat zich urenver al dichter en dichter langs Hollands duin uitbreidt en in deze vrije dagen honderden van verrukte menschenoogen tot zich trekt, den reuk streelend met zijn adem als van Oosten's specerijen. - En nu sprak ik nog niet van den leeuwerik, den zanger van onze weiden, die zich steigerend omhoogheft tot het oog hem niet meer volgen kan, maar het oor verneemt nog wel zijn gezang, waaraan geen einde schijnt te willen komen, maar nooit duurt het voor den luisteraar lang genoeg. Het is als een zacht geschuifel van zilver, het is als droppels die zich met kracht naar buiten dringen, en een fijnen bruisenden straal vormen, die onafgebroken neerschiet in een bekken van metaal. Doch - beproeft het vrij te beschrijven, wat zich slechts door het gehoor genieten laat. Gaat liever uit om het te beluisteren. Het zingt maar al van leven dat ontwaakt is, van een dood die voorbijging, van jeugd en hoop en liefde, het jubelt en het dankt, ja ook op zijn wijze, en | |
[pagina 8]
| |
zonder het zelf te vermoeden, van eere aan God. Of wilt gij wèl zoo gaarne den eersten slag opvangen van den nachtegaal. Want het zou mij niet bevreemden, als hij ditmaal al op Paschen te vernemen viel, die anders wel zoo lief tot Pinksteren zijn vollen klank laat rusten. Vol teederheid en vol vuur, smachtend te gelijk en overmoedig kan de tooverklank zijn van den koning der boschzangers. Hij smeekt om liefde en hij juicht dat hij haar gevonden heeft. Immers zij spreken allen een taal, de kleine kelen, en men verwondert zich over de diepte en den nadruk waarmee zij haar liederen zonder woorden weten te vertolken. Och, vergeeft het mij, mijne vrienden, als ik misschien voor enkelen uwer wat lang bij deze uitingen van het verjongde natuurleven, van de ontwaakte lente stilsta. Ik weet wel, niet ieder heeft er evenveel hart voor - men geeft zich zoo weinig moeite of is - wij arme stadbewoners! - te weinig in de gelegenheid om er kennis mee te maken. De meesten van ons weten de namen niet eens van de boomen en de planten en de bloemen, en vogels zijn voor hen vogels, en beesten beesten. En God die ze zoo veelvuldig en ieder eigenaardig en allen wonderbaar schiep! Nu onbekend maakt onbemind, dat spreekt vanzelf! Maar het is toch zoo heerlijk - dat voelt gij toch ook wel - het voorjaar opnieuw te mogen beleven. En ieder keer - en in klimmende mate - als ik het weer heb mogen halen, dan is het of er een kooi | |
[pagina 9]
| |
voor mij opengaat en ik mag de vleugels uitslaan, en ik zou wel met u allen (of nog liever met enkelen) het veld inwillen en roepen hun en mij zelven toe: ziet, wat is God toch groot en wat is het leven toch zoet - wat is de aarde schoon en wat is het een vreugde, een van hen te zijn, die haar mogen bewandelen. Ook ben ik al blij als mijn zieke planten den winter maar zijn doorgekomen en ik zie hen weer ophalen in het gouden licht dat door mijn vensters dringt en dat een zachte warmte meebrengt, die mij ondankbaar maakt voor benauwenden kachelgloed. Genoeg, genoeg! Wij allen moeten er wel iets van voelen. Wat zou dat voor een mensch zijn, die zeide: het kan mij niet schelen of de schepping herleeft, en op Paschen heb ik wel andere dingen om over te denken. Nu, dat zeg ik ook, en ik wil er u over spreken - over al dat andere - maar eerst geluisterd naar het lied dat de lente ons hooren laat. Dat is ook een lied van leven en van opstanding. En als het zoo hoog en zoo blij klinkt als vandaag, dàn vooral moeten gij en ik er mee instemmen, of wij zouden het niet waard zijn dat de winter voorbijging en ons in het land der levenden liet. - Misschien vraagt iemand: maar is hij voorbij? zal hij nog niet terugkeeren, met zijn achterhoede, onverwachts, verraderlijk? Heeft hij het al niet meer vertoond, van Maart een Mei, van Mei een Maart makend, en in één Pinksterstorm verdelgend wat al de weken van April hadden samen- | |
[pagina 10]
| |
gebracht? Weten wij het niet, hoe weinig waarde valt te hechten aan alle ‘eerste gewin’ en wat het lot is van de vogeltjes die vroeg zingen? - Zullen wij misschien de al te ras ontruimde stookplaats niet betreuren, en... Vrienden - al deze wijsheid voor ditmaal op zij gezet! - Niet wij dreven de wolken van den hemel en geboden den zuidenwind, en Die gisteren gebood, zal ook morgen zorgen. Nemen wij aan, wat Zijn hand ons biedt. Klagen kunnen wij altoos nog, en doen wij al vaak genoeg. Laat ons nu eens zingen, een vroolijk lied, het lied, waarin de schepping ons voorgaat, het lied van haar die dood was, maar zie, zij is levend geworden. Kiezen wij daartoe: Gezang 255: 1, 4.
Wat zijt Gij groot, wat zijt Gij goed!
Zoo heffen we aan met blij gemoed,
Mildzeegnend Opperwezen!
Het feestkleed, dat weêr 't aardrijk siert,
De schepping, die haar hoogtijd viert,
Looft U, den Nooitvolprezen!
Het groen, ontsprongen aan zijn knop,
Hangt, U ter eer, zijn kransen op,
En beemd en akkers bloeien;
En zou dan 't hart, in U verheugd,
U, die Uw schepping kroont met vreugd,
Niet dankend tegengloeien!
Dies heffen we aan, met blij gemoed,
Wat zijt Gij groot, wat zijt Gij goed
En rijk in 't weldoen, Heere!
| |
[pagina 11]
| |
Uw macht, die 't al tot aanzijn wenkt,
Een nieuw gelaat aan 't aardrijk schenkt,
Uw liefde en macht zij de eere!
O, mocht de nieuwe levensgloed,
Die de aard doordringt, ook ons gemoed
Doorloutren en bezielen;
Dan rijst voor U, de Alzegenaar,
Op iedre plek het dankaltaar,
Waarvoor we aanbiddend knielen.
Een stem roept - wederom een krachtige en een wonderbare stem - en ja, nog hooger en vaster klinkt zij dan die waarmee natuur tot ons spreekt in de lente, getuigend van ontwaakt leven, maar dat toch bestemd is, om op zijn beurt te verouderen en te vergaan. En niet alzoo is de opstanding, waarvan deze getuigt, wier lied wij thans beluisteren willen. Hoort, wat zij zegt, wat zij zingt. Zij weet, zij jubelt van eenen, die dood was, en ziet, hij is levend, levend in alle eeuwigheid. O zalige gedachte, hoe zullen wij haar naar waarde vertolken! Hier is meer dan de stoffelijke schepping ons te genieten geeft, hier is wat ons moed en hoop geeft voor alle volgende eeuwen. Slaan wij dan eerst onzen blik terug, naar dien goeden Vrijdag die achter ons ligt. Wèl een goede Vrijdag; want hij sprak ons van een, die edel en grootsch gestorven is, geduldig onder smaad en mishandeling, geloovig en vol liefde ook nog aan een gruwelijk kruis. Evenwel, hoe droevig is toch de gedachte, dat zulk een edele sterven moest, dat zijn | |
[pagina 12]
| |
vijanden zegevierden, en dat in hen het snoodste verraad, de domste wreedheid, de hatelijkste dweperij sterker bleken dan de beminnelijkste goedheid, de waarachtigste godsvrucht. Gaat het nu zóó in de wereld, is dàt dan het hooggeroemde bestuur eener heilige voorzienigheid? Wees een weldoener, wees een kind van God, wees zoo barmhartig en rechtvaardig als Jezus was, en uw eind zal zijn dat gij als een godslasteraar ter dood veroordeeld en als een volksbederver en oproermaker aan het schandhout genageld wordt! O die dwazen die zich aan waarheid en menschengeluk wijden! Hun deel is dat der profeten, die men vervolgde en steenigde. Is het niet honderdmaal beter, de zondige wereld te laten voor wat zij is, zich de ellende der menschen niet aan te trekken, en, enkel bedacht op eigen gemak en voordeel, vrede te houden met iedereen, door elk geëerd oud te worden, onder aller lof en beklag heen te gaan? - Ja, dat schijnt de moraal te zijn, die de goede Vrijdag ons predikt. Op zijn best moge hij ons den Christus doen bewonderen, doch altoos onder voorwaarde dat wij ons wel wachten voor de diepte, waarin hij zich, door zijn onomkoopbare waarheidsliefde, zijn onbuigzame vrees voor niemand dan God, roekeloos ternederwierp. Want wees niet al te rechtvaardig: waarom zoudt gij verwoesting over u brengen? Dat woord van den Prediker is dan ook hier weer gebleken het einde te zijn van alle menschelijke en goddelijke wijsheid? | |
[pagina 13]
| |
Neen, mijne hoorders, niet alzoo. Men mag den sterfdag van Jezus niet afzonderen, zoomin van wat er op volgt als van wat er aan voorafging. Was hij de kroon - een martelaarskroon - en niettemin een kroon - op een luisterrijk, een schoon en weldadig verleden, hij zou worden de toegang tot een nieuw en beter verschiet, en met hem vangt voor den menschenzoon, en voor de menschheid, een ander en onvergankelijk leven aan. In treffende beelden wordt ons dat door de slothoofdstukken der Evangeliën geteekend. Bij het graf brengen zij ons, waarin trouwe handen het lijk van den gevonnisden meester hebben weggelegd, dat graf ten overvloede, naar de voorstelling van Mattheus, door de overpriesters verzegeld en met een wacht van gewapenden ‘verzekerd’. Maar als de vriendinnen van den gedoode, in den vroegen ochtend van den eersten dag der week, bij het opgaan der zon (gelijk Marcus het zinvol uitdrukt) de treurige plek komen opzoeken, dan vinden zij den steen, die haar bekommerde, reeds afgewenteld (de wacht, zegt de eerste evangelist, was door de ontzagwekkende verschijning van een engel des Heeren op de vlucht gedreven) en hemelsche gestalten berichten aan de ontroerde vrouwen, dat de gekruisigde is op gestaan. ‘Wat zoekt gij den levende bij de dooden?’ heet het bij Lucas, en elders volgt met de boodschap om het zijn discipelen te zeggen, de belofte dat zij | |
[pagina 14]
| |
hem dien zij zochten zullen zien. Dat in het algemeen de schildering uiteenloopt, doet aan het geheel geen schade. Wij krijgen daardoor juist een reeks van tafereelen te zien, waaronder die uitmunten door een onvergankelijke schoonheid. Het aandoenlijkst is zeker wel die, welke het 4de Evangelie ons biedt in de ontmoeting van den herrezene met Maria Magdalena; het meest geëigend om ons op het spoor te brengen van de ware toedracht der gebeurtenissen, de verschijning van den Christus aan de twee op den weg naar Emmaus; terwijl die aan den twijfelmoedigen Thomas, waarmee eenmaal het naar Johannes genoemde geschrift eindigde, hun, die geneigd waren om aan het tastbare te hoog gewicht te hechten, een veelzeggenden wenk geven moet. Gij herinnert het u immers? Buiten het graf, het ledige, staat Magdalena en weent. ‘Zij hebben mijnen Heer weggenomen en ik weet niet waar zij hem gelegd hebben!’ dus antwoordt zij treurig op der engelen vraag: ‘Wat weent gij?’ Maar dan keert zij zich achterwaarts en ziet Jezus staan, doch zij weet niet dat het Jezus is. Ook zijn vraag: Wien zij zoekt? vermag haar oog niet te openen. Zij waant tot den hovenier te spreken en troosteloos herhaalt zij haar: ‘Zeg mij, waar gij hem gelegd hebt.’ En nu - één woord is genoeg. Haar naam: ‘Maria!’ van zijn lippen, en met een ‘Rabbouni!’ ‘Meester’ - snelt zij op hem toe. Maar ‘Raak mij niet aan’ is het afwijzend, | |
[pagina 15]
| |
‘want nog is hij niet opgevaren tot zijn Vader, doch zij moet heengaan tot de broederen en hun zeggen, dat hij opvaart tot zijnen en hunnen Vader, tot zijnen God en hunnen God.’ En naar het vlek, ‘dat zestig stadieën van Jerusalem is,’ gaan Cleopas en zijn makker, en zij spreken onder elkander van de dingen die geschied zijn, en hunne aangezichten zien droevig. Want zij hoopten (Cleopas zal het antwoorden aan den vreemdeling die bij hen op den weg komt, en zij wisten niet dat het Jezus was, want ‘hunne oogen werden gehouden dat zij hem niet kenden’) zij hoopten dat de profeet van Nazaret, krachtig in werken en woorden voor God en al het volk, degene was die Israël verlossen zou. ‘Doch heden was het al de derde dag, dat de overpriesters en oversten hem hadden overgeleverd tot het oordeel des doods en dat ze hem gekruisigd hadden.’ En of nu al ‘sommige vrouwen uit hun midden’ gesproken hebben van een ledig graf en van ‘engelen die zij zagen en die zeggen dat hij leeft,’ dit kon slechts de ontsteltenis zijner vrienden verhoogen. Men is naar het graf geweest, - maar hem heeft men ‘niet gezien!’ Doch dan neemt de onbekende op zijn beurt het woord, en verwijt hun dat zij geen acht geven op wat de profeten gesproken hebben, en ‘begonnen hebbende van Mozes en al de profeten’ legt hij hun uit, ‘in al de schriften, hetgeen van hem geschreven was’, hoe de Christus deze | |
[pagina 16]
| |
dingen moest lijden en alzoo ingaan in zijne heerlijkheid. En hun hart wordt brandende in hen - doch nog altoos is het hun een raadsel, wie daar bij hen op den weg is, totdat hij met hen komt nabij het vlek en op hun aandrang met hen ingaat om met hen te blijven; dan zitten zij aan, en hij neemt het brood en zegent het, en als hij het gebroken had, geeft hij het hun, ‘en hunne oogen werden geopend en zij kenden hem. Maar hij kwam weg uit hun gezicht’. Hebben wij het hier niet, wat daar moet zijn omgegaan in het binnenste van Jezus' jongeren, nadat de Heer hun ontvallen was? Ongeloof had hen bevangen en hield hun blik beneveld, totdat de geest des meesters hun de schriften opende en zij het inzagen, hoe het toch de Christus was geweest die deze dingen geleden had en langs dien weg van smart en vernedering tot zijne heerlijkheid moeten ingaan. Toen werd het hun warm om het hart, toen ontvlamde opnieuw in hun gemoed het vuur hunner eerste liefde, en als zij bij elkaar aanzitten en breken het brood tot zijne gedachtenis, dan is hij weer als in hun midden en, ziet hun oog hem ook niet meer als voorheen, doch is dat oog niet langer verdonkerd en zij kennen hem. Immers ja - al is hij ingegaan om met hen te blijven, uit hun gezicht is hij weg. Wij hoorden het, zij mogen hem niet meer ‘aanraken’. En een | |
[pagina 17]
| |
Thomas, wien dat niet genoeg is, die den vinger zou willen leggen in de teekenen zijner nagelen om te kunnen gelooven, hem wordt het terechtwijzend woord toegevoegd: ‘Zalig zijn zij, die niet gezien hebben, en nochtans hebben geloofd.’ - Of dan ook wij niet dien wenk willen volgen? Geen aardsche verschijning zal ons overtuigen, en niettemin, wij gevoelen de kracht, de waarheid van dit: ‘Ik was dood, en ziet ik ben levend, levend in alle eeuwigheid!’ - Hij leeft, de gekruisigde; dat zeggen ons geen ledig graf, geen verlaten grafdoeken, geen handen en voeten, de merken nog dragend der wonden die de boosheid sloeg - wij hebben de zekerder teekenen van zijn leven, Jezus' woorden, zijn werken, zijn geest, openbarend zich in zijn volgers van vroeger en later tijd. Niet maar een veertig dagen (gelijk een jonger overlevering wist te verhalen) heeft hij zich ‘met vele gewisse kenteekenen levend vertoond’ aan de zijnen, om dan van hen te worden opgenomen in den Hemel, - niet maar een Simon, die hem drie malen verloochend had, ontlokte hij (naar den aanhang tot het 4de Evangelie) de drievoudige belijdenis: ‘gij weet dat ik u liefheb’, om dan hem te wijden, eerst recht, tot een herder over zijn kudde, en niet alleen van een Paulus (de apostel wist het te melden aan zijne Corinthische lezers) is hij, ‘ten laatste van allen, als van een ontijdig geborene gezien’. Gelijk Mattheus terecht, aan het slot van zijn evangelie den verheer- | |
[pagina 18]
| |
lijkte laat profeteeren; hij is met de zijnen al de dagen, tot de voleinding der eeuwen, en nog altoos spreekt hij tot het geweten en toont hij zijn macht ‘in hemel en op aarde’, onder allen volke bij ‘wie hem vreest en gerechtigheid werkt’. Niet Golgotha is het slot geweest van Jezus' gezegend optreden. Wie daar gedood werd, heeft de blijde boodschap van Gods liefde gebracht tot aan de einden der aarde. Het wreed geweld heeft niets tegen hem vermocht. Zijn woord, zijn waarheid is doorgedrongen tot Samaritaan en Heiden, en op den winter, die hem scheen vernietigd te hebben, is gevolgd een lente, die haar bloemen strooit, in tallooze vormen, zoover der winden adem gaat. Reeds werden de eerstelingen des oogstes binnengehaald. Na Paschen mag de Christenheid haar Pinksteren vieren. En zal niet eenmaal het woord in vervulling treden: ‘Van de aarde verhoogd, zal ik allen tot mij trekken’?- Laat ons daarop hopen, laat ons daarop wachten, en wachtend werken, en werkend danken, hem, den overwinnaar die dood was en ziet hij is levend geworden. Ja, leven doet hij en leven zal hij, nu en in alle eeuwigheid. Daarvan spreke ook thans ons Paaschlied. Zingen wij: | |
[pagina 19]
| |
Gezang 50: 1, 2a, 3b.
Halleluja! lofgezongen
Jezus Christus onzen Heer!
Paart, verlosten! hart en tongen.
Juicht zijn liefde en macht ter eer!
Hem, die redt uit alle nooden,
Die waarachtig en getrouw,
Vastheid geeft aan 't Godsgebouw;
Hem, den eerstling uit de dooden,
Hem, den Koning van 't heelal!
Wien 't heelal eens eeren zal.
Halleluja! onze zangen
Zijn voor eeuwig Hem gewijd,
Die het Godsrijk heeft ontvangen,
Als den loon op zijnen strijd;
Die aan 't kruis zich liet verhoogen,
En ons, door zijn' Geest bestuurd,
Door zijn kruisdood aangevuurd,
Waken, bidden leert en strijden:
Hem zij heerlijkheid en macht,
Eeuwig, eeuwig toegebracht.
‘Ik ben dood geweest, en zie ik ben levend in alle eeuwigheid.’ Dat geldt van den Christus. Dat geldt van wie in hem hebben leeren gelooven. Ook in die eerste droeve beteekenis. Misschien ontbreken zij in geen enkel menschenleven, de treurige dagen - neen, nergens; doch missen zij, dan is daar nauwelijks van leven, hooger leven spoor. Ons aller aanvang is een staat van zedelijke bewusteloosheid. Dan hebben de | |
[pagina 20]
| |
heilige dingen voor ons nog geen zin. Wij praten er mogelijk van na, wij voelen ze nog niet recht. En, zelfs, als lang de tijd der mondigheid moest zijn aangebroken, hoe menigeen die ook dan nog geen zin heeft voor diepen ernst en lastige zelfverloochening. Wij nemen allicht de vormen van godsvrucht en deugd in acht, doch het is een oppervlakkige en gemakkelijke braafheid waarmee wij ons vergenoegen. Het kruis op ons te nemen en eigen lust te overwinnen ter wille van plicht, van God en 's naasten geluk, dat is ons te veel. Doch dan komt er in het bestaan van eenigen een werkelijke ommekeer. Bij het licht van het Evangelie leert men zichzelven kennen in zijn armoede en zijn ongerechtigheid. En het is ons te moede of alles ons ontzonk en of onze God ons verlaten had. Maar ook uit deze ellende leert men opstaan en tot zijnen Vader gaan. Voor 't eerst bidt men waarlijk. Men zegt: ik ben niet waard uw kind genaamd te worden, en nochtans neem mij aan - en de Vader, met innerlijke ontferming bewogen, loopt toe en wij voelen zijn machtige armen die ons omstrengelen en den kus zijner brandende liefde op ons voorhoofd. De zoon die dood was is weder levend geworden, die verloren was is wedergevonden. - Helaas, wij vragen soms: maar ben ik inderdaad gevonden, en heb ik mij ook slechts ingebeeld, dat het feestmaal voor mij werd aangericht. Dan gelijken wij misschien meer op dien anderen broeder, die toornig | |
[pagina 21]
| |
was en niet in wilde gaan. Ook in het leven van hen die toch niet dood heeten - is het bijwijlen zoo doodsch. Hun ijver verflauwt, hun liefde verkoelt. Hunkeren zij terug naar den zwijnendraf der wereld, lacht het verre land hun weer toe met zijn zondige genietingen - of is het ook maar dat het stille leven in het vaderhuis hen in slaap heeft gewiegd? Doch straks schrikken zij op uit den droom en bemerken dat het een sluimer des doods was die over hen komen ging, en zij schudden zich de loomheid uit de leden, en zij zien weer het vriendelijk aangezicht dat zich over hen ontfermde en dat beter is dan de wulpsche lach daarginds of dan alle woest gedruisch dat hen maar van zichzelf vervreemdde. - Weet gij van deze dingen af, mijne vrienden? Herinnert gij u die gevaarlijke uren, die donkere tijden, waarin het was of uw ziele in haar graf lag, maar een stem daarbinnen, maar de stem van boven sprak: ‘Ontwaak, gij die slaapt, en sta op uit de dooden en Christus zal over u lichten’? - O gij begenadigden, o gij gelukkigen, die ontwaken mocht en opstaan tot een nieuw, een beter, een eeuwig leven, over wie thans de zonne der gerechtigheid straalt, die wandelen moogt in Jezus' heerlijk licht! Voor u is het wel in vollen zin Paaschfeest. Gij jubelt niet maar van dingen, die achter ons liggen, die buiten ons omgaan. Niet om wat aan apostelen en vromen van den voortijd weervoer, noch om wat | |
[pagina 22]
| |
aan gelukkigen na u zal overkomen. Gij bladert in uw eigen levensboek, en van de met zwart omzoomde bladzijden dwaalt uw oog naar de blinkend witte, de met heldere, vroolijke letters beschrevene - en viel het ook hier en daar op een woord dat haastig weer moest worden doorgehaald - en loopt het schrift ook niet steeds even vloeiend en vlug, en zou bijna een vlek hier en daar de rust u weer kunnen benemen, - er staat toch zooveel schoons en goeds te lezen, waarvoor gij niet genoeg danken kunt uwen God, en hem wiens zachte, reine Geest u de letters leerde schrijven, en er vriendelijke en edele gedachten mee uitdrukken, en woorden van moed en van hoop en van troost en van liefde! Maakt gij u bang om wat er verder volgen zal? Siddert gij bij de voorstelling, dat straks de pen wellicht bittere en verpletterende ervaringen zal hebben te boeken? Och ja, dat kan moeilijk anders. In uw leven zullen nog sombere dagen aanlichten, dagen als het haast nacht schijnt, en eens - dan komt de nacht, onverwacht niet onmogelijk, en de hand verlamt, de pen breekt af, midden in een zin. - Welke? Moge het er een zijn, die getuigt dat de vrome en de vriendelijke, de geloovige en liefderijke gedachten nog niet van u geweken waren! - Doch dan? Dàn is het toch immers voorgoed uit - en die het slot zou willen schrijven van uw boek, zou er aan moeten toevoegen: deze was levend en is gestorven - en niet weder levend geworden?... | |
[pagina 23]
| |
O neen, dat niet. Maar ik zal u zeggen, wat hij schrijven zal na uw laatste woord: deze leeft ook na gestorven te zijn. Deze leeft in onze herinnering; deze leeft in het zaad der liefde, dat hij, dat zij, uitstrooide in ons hart; deze leeft in de werken van goedheid en trouw die door hem, die door haar, onder ons werden volbracht. En dan zal het zijn, of daar een engel uit den hemel achter hem die zoo schrijft staat en hem de pen uit de hand neemt en uw levensboek voltooit met deze wondervolle zalige woorden: Deze is dood geweest en zie, hij is levend, levend in alle eeuwigheid. Amen. Nazang: Gezang 191: 1.
Zou mij dood en graf doen beven?
Neen, ik weet op wien ik bouw:
Jezus leeft en ik zal leven,
Eeuwig blijft zijn woord getrouw,
Jezus leert den dood verachten,
Jezus overwon zijn krachten,
Hij is 't Hoofd van al zijn leên,
Zijne zeeg' is hun gemeen.
|
|