Snikken en grimlachjes
(ca. 1906)–François Haverschmidt– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
Aan Adrianus Arena ICtus.
| |
[pagina 112]
| |
Daar waar de zuchten bleven, die bij tusschenpoozen
Ik met den besten wil niet laten kon te loozen,
Gij weet het al te wel, om háár: ‘de bleeke roze’
En waar de schaterlach is heengerold, de blijde,
Dien al wat kennis had aan lachen u benijdde.
Zóó schaterlachen ze niet langer, ook te Leiden.
| |
II.‘'t Gaat al voorbij. De dag zal komen, Janus,
Dat het met u en mij voorgoed gedaan is.
Dan rijst en daalt de zon aan gouden transen:
Uw oog noch 't mijne vangt haar purpren glansen.
't Sneeuwt bloesems; 't koren geelt; rood kleurt de heide:
Noch lentegroen noch herfstbruin zien wij beide.
| |
[pagina 113]
| |
Wieg golf en mastbosch vrij op de' aâm der winden,
Hun zang niet meer óns oor zal open vinden.
Zacht zwelt de druif op Rijnsche en Fransche bergen:
Haar tintlend sap niet óns de tong zal tergen.
O Janus, al die oude, fijne merken,
En andren slechts, dien zij het hart dan sterken!
| |
III.Het zij! Na ons aan hen de beurt! Alleen
Vergeten worden, gij, en ìk ook? Neen!
Tot sterrenregens gruizelen kometen,
In nacht vergaan, dat kunnen geen poëten.
Zoolang als Neêrlands taal van lippen klinkt,
Zóólang ons volk Piet Paaltjens' zang herzingt!
En is met Nederland zijn taal verdwenen,
Dan zingt de wereld nog uw lied, Arene!
| |
[pagina 114]
| |
IV.O Toekomst! Uw ‘quaterni sedebamus’
Perst eeuwen zuchten nog uit bleeke dames;
Uw zangerig ‘Phoebé fenestram intrat’,
Jaarhonderden sproeit het weêr wang en kin nat.
Als lang geen kapper scheermes meer of schaar wet,Ga naar voetnoot*)
Leeft nog uw ‘Mirax nuper quum curtaret’,
En eerst aan de' avond van den allerlaatsten kus
Gaat bloedrood onder, Janus, uw ‘Autoctonus’.
1888. |
|