Snikken en grimlachjes
(ca. 1906)–François Haverschmidt– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| |
[pagina 96]
| |
En op die tooverklanken
Ontwaken, wijd en zijd,
Van Dollart tot aan Schelde,
Studenten van vroeger tijd.
Het wordt hun zoo wonder om 't harte
Zij weten zelf niet hoe,
Zij moeten en zij zullen
Nog eens naar Leiden toe.
Nog eens weer moeten hun stemmen
De straten der Sleutelstad
Doen daveren van het oude,
Het eeuwig Iö vivat.
En nu, ze zijn gekomen,
Gekomen van wijd en zijd,
De wakkere oud-studentjes,
De jongens van vroeger tijd.
| |
[pagina 97]
| |
Wel menigeen liet er zijn haren;
Den krullebol van weleer
Herkent Knaap's geurige gevel
Niet in dien grijskop meer.
En vruchteloos mag Plooi nog
Beproeven, of hij u nog ziet:
Gij, vluggerd van voordezen,
Zijt immers dat buikje niet?
Helaas, Plooi zelf heeft een buikje,
En Knaap - hem ontzonk de schaar;
Vater Muller en Juf ook, die rusten
Voor altoos nu bij elkaar.
Waar of de van Heezen bleven?
En sloegen zij met de vier
Denzelfden donkeren hoek om
Als Mozes en Jan Cassier?
| |
[pagina 98]
| |
Wij missen nog andere braven,
Nog beteren dan zij:
Ook broeders, eens van de besten,
Ontbreken er in de rij.
Wij zien hun trouwe gezichten,
Wij hooren hun gullen lach
Alleen noch uit neevlige verte.
Och, of ik u hier nog zag!
Och, of ik het hoofd weer kon leggen
Tegen uw eerlijke borst,
Als toen ik u al mijn hopen
En vreezen vertellen dorst.
Om u schier mocht het mij rouwen,
Dat ik de Sleutelstad
Nog eenmaal wil doen daveren
Van ons Iö Vivat.
| |
[pagina 99]
| |
Maar neen, gedroogd de tranen!
We wisten het toch vooraf:
Wat liefheeft, dat moet scheiden,
Wat leeft, rijpt voor het graf.
En is ook, te avond of morgen,
De beurt van heengaan mijn,
Zoo wil ik, lieve Broeders,
Vandaag recht vroolijk zijn.
Daar zijn mij nog gebleven,
En, wat er ook verging,
Het zijn nog de eigenste harten,
Waar eens mijn hart aan hing.
Want deftig wel kunnen wij kijken,
En wijs, en vervelend ook, doen,
Maar van binnen, och, even prettig
En dwaas nog zijn wij als toen.
| |
[pagina 100]
| |
Laat parelen maar als vroeger
Wat ‘stokouds en geurigs’ in 't glas,
En ruische om onze hoofden
't Nostrorum Sanitas!
Dan steigt weer uit de graven
Een lang vergeten heir
Van zangen en van kluchten,
En grijpt als vanouds naar 't geweer.
En langs de roemruchte gelederen
Schrijdt in haar statigsten stap
De eerwaardige Alma Mater,
En lacht zich inwendig slap.
Zij is een hooge dame
(Van afkomst nog Godin),
Maar herkent zij haar oude jongens,
Dan heeft zij 't eerst recht naar den zin.
| |
[pagina 101]
| |
Dan tintelt haar weer in de aderen
Het zuiver Attische bloed:
Zoo'n Reunie om de vijf jaren,
Dat doet het Oudje goed!
Vooruit dan, kameraden,
En daver de Sleutelstad,
Waar 't ook voor 't lest, dan nog eenmaal,
Van ons zalig lö vat!
Juni 1880. |
|