| |
| |
| |
Des zangers min.
De morgendamp hangt over 't veld
En kleurt den herfstdraad wit.
Voor 't venster op de Hoogewoerd
Een dichter, die gewoon is om,
Na d' afloop van 't ontbijt,
Een lied te tokklen op de harp,
Niet, dat hij echt een liefje heeft;
Hij stelt het zich maar voor.
Dat doen de minnedichters meer;
Daar zijn ze dichters voor.
| |
| |
Ook nu weer is hij aan den gang.
Ook nu weer zingt de snaar
Zijns instruments een minnelied,
Zoo zoet, zoo wonderbaar.
‘Als ik u staar in 't blauwend oog,
Dan krimpt mijn jong studentenhart
En drinkt mijn oor uw zilvren stem,
Dan zet zich dat studentenhart
En proeft mijn mond uw liefdekus,
Dan berst datzelfde jonge hart
| |
| |
Nauw sterft de laatste harptoon weg
Of raatlend rijdt de diligence
Naar Woerden 't huis voorbij.
De jongling werpt zijn dichtersblik
't Raam uit en 't rijtuig in,
En hemel, hoe toevallig! - juist
In 't oog van een Friezin;
Van een der liefste meisjes uit
Die landstreek, ‘in wier lijn’
Reeds Starter heeft gezongen dat
‘De schoonste vrouwen zijn.’
't Oorijzer fonkelt bij het licht
Voor 's dichters huis een passagier,
| |
| |
Maar meer dan goud, meer dan 't juweel
Op 't blanke voorhoofd, gloeit
Haar oog, dat als met tooverkracht
Des zangers blikslag boeit,
Het hart hem zet in laaie vlam
Met harp en al hem neersmijt op
Want ja! het is dát zielvol oog,
Hem voor den geest stond, als hij zong
Na d' afloop van 't ontbijt.
't Is de verwezenlijking van
Het lieflijk droombeeld, dat
Zijn ziel zich had geschapen, die
| |
| |
o Zoete smart! o smartlijk zoet!
Zoo leeft dan die hij mint!
Maar wie staat borg, dat hij haar ooit!
Want, lacy, eer van d' ergsten schrik
Is reeds de diligence met
Wat zal hij doen? Naar Woerden gaan?
Tot weer zijn oog haar oog ontmoet,
Zijn hart haar harteklop?
En, moet het, dwars door sneeuw en ijs
Naar Frieslands barren grond
Haar volgen, tot zijn dichterswang
Den kus voelt van haar mond?
| |
| |
Hij aarzelt, - neen, hij aarzelt niet, -
Ten minste niet heel lang: -
‘'t Verloorne zoeken - dat 's geen werk
Maar treuren om 't verlorene
En hout- of tortelduifgekir,
De daad is proza, maar de klacht,
Zoo vaar dan heen, o Mina mijn!
En gij, mijn hart, breek vrij!’
| |
| |
En als de morgenzon weer gloort,
Zit hij aan 't vensterglas,
En wacht de diligence en schreit
En als de diligence passeert,
Dan grijpt hij woest de snaar
Der harp en heft een klaagzang aan,
Dat niet slechts menig passagier
In droef gepeins verzinkt,
Maar dat de conducteur zich zelfs
Een traan uit de oogen pinkt.
‘Kent gij het land,’ zoo zingt hij, ‘waar
Waar trouw aan vorst en mannenwoord
En waar de veeteelt bloeit?
| |
| |
Kent gij het land, waar Mina toeft?
Kent gij het wel? Daarheen!
Daarheen richtte ik zoo eeuwig graag,
Kent gij het huisje?’ zingt hij weer,
En Friesche schoonen bieden u
En zien u aan, en vragen u
Een glaasje pons. Daarheen!
Daarheen richtte ik zoo eeuwig graag,
Geliefde, 't rechterbeen!’ enz.
1851.
|
|