Snikken en grimlachjes(ca. 1906)–François Haverschmidt– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 31] [p. 31] Aan Hedwig. Wat nu een kerkhof in mij is, was, lang geleên, Een vroolijk marktplein, waar een dartle zwerm dooreen Krioelde van de dolste droomen, somtijds wel Wat al te dol, en toch vermaaklijk in hun spel. Het was me een leventje daarbinnen! Zien verging Een mensch en hooren. Doch op eenmaal, daar verving Een aaklig steunen 't blij rumoer, en dan - een gil Als van een zinkende equipage. En toen was 't stil. Ach, wat geen enkle van mijn droomen had verwacht: Een zoete vrouwenhand had ze allen omgebracht. Zoet, valsch, arm handje! 't Vonnis dat u trof was zwaar; Gij hebt u moeten geven aan een weduwnaar. [pagina 32] [p. 32] Gij glimlacht, Hedwig, maar ik zeg u, glimlach niet! Nog strenger oordeel zie ik voor ù dagen in 't verschiet. De band, die eens mijn droomen worgde, was wel wreed, Maar wreeder was nog, wat ùw dartle hand misdeed. Op de piano dansend dorst uw hand begaan, Wat zelfs hyena's slechts tersluips bij nacht bestaan: Met onbarmhartig-smeltendteêr klaviergeluid Trok ze al mijn doode droomen weer hun graven uit. Afschuwlijk! Wat reeds half vergaan was in den schoot Van mijn gemoed, dat woelde uw wreevle hand weer bloot. Het is daarbinnen niet meer uit te houden! 'k Stik Als ik maar even afdaal in mijn eigen ik! En toch, met wellust zou 'k me domplen in mijzelf, Kon 'k u slechts met mij sleuren in dat grafgewelf. Als 'k u daar, Hedwig, in de stikstof smoren zag, Hoe zou mijn ziel dan dreunen van mijn laatsten lach! Vorige Volgende