een bediende plaats van een Rotterdammer heer die naar Ostende ging. Zijn gezelschap was ons niet aangenaam.
Wij reden langs de stations Eeckeren, Cappellen, Calmpthout, Essen (waar wij onze bagaadje moesten laten visiteren door Belgische douanen, die zeer gemakkelijk en beleefd deden en ons naar geen passen vroegen, omdat, zoals wij later hoorden, voor Hollandsche reizigers naar België, Duitschland en Frankrijk geen paspoort meer vereischt werd), Roozendaal, Oudenbosch en Zevenbergen naar Antwerpen. De haver stond hier en daar op het land reeds in schoren. Wij zagen ook ploegen met ossen. Overigens waren de landerijen niet zoo goed in orde als bij ons. Om groot half drie kwamen wij te Antwerpen aan, alwaar men ons reeds in den trein, waarin te Essen verscheidenen jongelieden gekomen waren, gezegd had dat groote feesten waren ter gelegenheid van het Congres van Artistes (schilders) uit verschillende landen. Wij lieten ons met een vigilant door de Kipdorppoort brengen naar het Hôtel Bien-être ('s Lands welvaert of Bien-être de la patrie) nabij de voormalige in 1858 totaal afgebrande beurs. De logementhouder, Monsieur Corvilain, ontving ons ‘Hollanders’ met geestdrift en ofschoon het moeite scheen in te hebben om ons twee kamers naast elkaar met drie bedden te bezorgen,