Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Familie en kennissen (1876)

Informatie terzijde

Titelpagina van Familie en kennissen
Afbeelding van Familie en kennissenToon afbeelding van titelpagina van Familie en kennissen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.78 MB)

Scans (10.71 MB)

ebook (4.80 MB)

XML (0.49 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Familie en kennissen

(1876)–François Haverschmidt–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 246]
[p. 246]


illustratie

Ik heb een wonderlijken droom gehad

Ik heb een wonderlijken droom gehad, een wonderbaar schoonen droom: ik droomde dat ik in den hemel was.

Niet dat ik er voorgoed was en er blijven mocht. Maar er was, geloof ik, een engel gekomen en die had mij weggevoerd van de aarde, en nu stond ik en mocht een oogenblik om mij henen zien in de wereld daarboven; doch straks dan moest ik weer terug naar de aarde, want ik had nog veel te leeren en nog veel meer mijn best te doen, zou ik eens voorgoed in den hemel komen.

Ik was dan ook nog maar in het minst heerlijke deel van den hemel, en de gewesten waar de hoogste zaligheid genoten wordt kon ik alleen in een eindelooze verte bespeuren, ja men verzekerde mij dat daarachter nóg schooner en gelukkiger oorden lagen, waar niemand van die tot mij spraken nog geweest was, maar zij twijfelden niet of zij zouden daar ook eenmaal komen, als zij zich eerst maar genoeg hadden voorbereid.

[pagina 247]
[p. 247]

Ik vroeg hun of zij er niet naar verlangden en zij knikten eerbiedig van ja, maar daarbij speelde er zoo'n blijde glimlach om hun lippen, dat ik hun niet behoefde te vragen of het wachten hun ook te lang viel. Het was zeker mogelijk dat zij nog zaliger werden, maar nu reeds voelden zij zich onuitsprekelijk gelukkig. En dat kon ook wel niet anders, want daar waar ik was had de hemel dacht mij al niet schooner kunnen zijn; en het was alleen doordat ik het in het wijd verschiet vóór mij zag, dat ik gelooven kon aan verblijven van nog grooter schoonheid en geluk.

Ik weet niet hoe ik dat prachtige vergezicht beschrijven moet! Maar gij hebt zeker wel eens verrukt gestaan op een zomeravond als de zon onderging. Dan zaagt gij soms de wolken aan de kim als onmetelijke bergen op elkander gestapeld, en zij schitterden als goud of bloosden als door den weerglans van purper, en het kon ook zijn of er een gloed over lag als van groote groene edelsteenen. Nu dat had dan misschien wel iets van den hemel zooals hij zich uit de verte aan mij vertoonde; en toch had het er zeker nog maar heel weinig van. Want het kwam mij voor, dat ik op de toppen der bergen aan den gezichtseinder groote steden zag, louter van paleizen, en de muren waren van sneeuwwit marmer en de torens van het zuiverste kristal, en er kwam een zacht gerucht naar mij toe als van klokken die luiden, gelijk als op een Zondagmorgen buiten, wanneer gij door het koren gaat en overal roepen de dorpskerkjes de menschen tot zich om den goeden God te loven en te danken. Och het was mij daarbij zoo vreemd te moede, en indien ik niet in den hemel geweest was, ik had wel kunnen schreien, maar in den hemel daar kent men geen tranen, hoewel het dan toch maar tranen van vreugde geweest waren. Want ik had hetzelfde gevoel als toen ik voor het eerst na een lange afwezigheid terugkeerde naar mijn ouders huis, en ik was dof en slaperig geworden van het rijden in den benauwden postwagen, doch daar klonk de horen op den bok en ik werd klaar wakker en zag naar buiten en herkende de straat waarin

[pagina 248]
[p. 248]

ik als jongen gespeeld had, en aanstonds daarop zag ik mijn moeder aan het venster en mijn zusters, en ze keken of ze mij ook zagen, en toen zij mij zagen toen moest ik ook of ik wilde of niet schreien, en dat was waarlijk niet van verdriet. En ik heb het ook gehad in het voorjaar, als het weken achtereen guur en mistig was geweest, en ik dacht soms: zal de lieve lente dan nooit weerom komen? Maar dan had ik een vrijen dag en de zon scheen zoo helder en ik zei: nu wil ik toch eens zien of de natuur al wakker gaat worden uit haar winterslaap. Maar wat ik opkeek als ik de weiden al vol bloemen vond, madelieven met donkerroode randen en hier en daar een veldviooltje, dat fijner geurt dan al de odeurs die gij in de winkels koopt, en de lammeren huppelden om hunne moeders en vlak boven mij daar ging een leeuwerik de lucht in, en hij zong, hij zong! Mijn God, 't was of het beestje wist hoe goed Gij zijt, zoo jubelde het uit volle keel, en ik wou ook mee gaan jubelen, maar in plaats van dat schoten mij de tranen in de oogen, en de menschen die mij zagen zullen wel gedacht hebben: wat of hèm mankeert? Maar dan wisten ze 't niet.

 

O als ik nog aan die zalige bergen in het verschiet denk! Maar ik kon er toch niet op blijven staren, want wat ik dichterbij en onmiddellijk om mij henen zag, dat was ook zóó schoon: ik moest er mijn aandacht wel aan leenen, en hoe meer ik het bewonderde des te wonderlijker werd het in mijn oogen.

Daar waren palmboomen, en de reusachtige bladeren boven aan hun hooge stammen bogen zich sierlijk naar elkander over, zoodat het was alsof gij wandeldet onder de gewelven van een grooten dom, en gij zaagt de stralen van de zon schuins tusschen de bladeren door vallen, en prachtige roode en blauwe bloemen van klimplanten die zich langs de boomstammen omhoog gewonden hadden kleurden het licht, zoodat het was alsof het door de geschilderde ruiten van een kerkraam viel. Maar dan ook opende zich het bosch, en het oog rustte op een weelderig grastapijt van een groen, zóó frisch dat er zeker

[pagina 249]
[p. 249]
nooit zon op gebrand of wind over gewaaid had, en toch baad de het in een van glans en millioenen dauwdroppels beefden en glinsterden aan de grassprietjes. Aan het einde van het grasveld ontmoette men soms een meer, omzoomd van zachtglooiende heuvelen of met oevers bedekt door zwaar geboomte waarvan de takken tot in het water neerhingen. Men kon tot op den bodem neerzien, zoo helder was het water, en gouden en zilveren visschen naderden onbeschroomd de oppervlakte of doken pijlsnel onder de bladeren van groote waterlelies, die als eilandjes op de spiegelgladde golven dreven. Doch

illustratie

dat alles verbaasde mij nog het minst. Want ik had het honderdmaal afgebeeld gezien als jongen in het bijbelsche prentenboek van mijn grootvader, en grootvader had het mij alles uitgelegd, van de palmen en de ceders die er in het Heilige Land groeien, en van het meer van Galilea op welks strand Jezus de Heer zijn gelijkenissen heeft verteld aan de visschers en de moeders met haar kindertjes; en als ik dan vroeg: zou het nu ook zoo in den hemel zijn, grootvader? dan glimlachte hij en gaf mij een kus en zei dat hij het wel dacht. En even voordat
[pagina 250]
[p. 250]

grootvader stierf wees hij met zijn hand naar boven, en grootmoeder bracht haar oor aan grootvaders mond en zij meende dat hij sprak van een geruisch als van water dat hij hoorde, en later toen deed grootmoeder den bijbel open en wees het ons, in de Openbaring daar stond het, van een stem veler wateren die uit den hemel komt. Ik wist het dus wel van dat water en die palmen dat ik die in den hemel zien zou, maar ik had soms niet kunnen laten van te hopen dat het daarginder toch niet alles op zijn Oostersch zijn zou, want ik voelde dat ik hart had voor ons eigen land. Als er dan toch bloemen bloeiden daarboven, waarom dan niet ons vergeetmijnietje, en onze roos, en zelfs onze gemeene grasbloemen? Ik wist er immers zulke mooie ruikers van te maken! En onze bruine beuk en onze eik, of de populier en dan de lindeboom, waren die zooveel minder dan de gewassen uit den vreemde? Ik verbeeldde mij dat ik gemakkelijker van de aarde zou kunnen scheiden als ik mij voorstellen mocht nog wel eens door een dennenbosch te zullen dwalen, en dan weer mijn hart op te halen aan zijn frisschen balsemgeur. Nu, wat ik gewenscht had dat vond ik, en ik kan u niet zeggen hoe verrast ik was, want wat licht een wanstaltige vermenging had kunnen worden van ongelijksoortige bestanddeelen, dat vertoonde zich hier geheel natuurlijk bijeengevoegd. Onmerkbaar ging het landschap over van Indische weelderigheid tot de rustiger schoonheid waarop Griekenland en Italië bogen, om straks te doen denken aan een Zwitsersch dal of aan Duitschlands Rijnoever, en dan weer den voet te verplaatsen als op den oever van Schotlands meren of in een eeuwig groenend pijnwoud uit Noorwegen. En wat mij van alles nog het best beviel: soms was ik op ons Hollandsch duin en de zee rolde af en aan over het strand en de branding zong haar geheimzinnig lied, en landwaarts in daalde een kronkelend voetpad tusschen welbekend en bevriend struikgewas en langs een beekje dat murmelde alsof het zeggen wou: weet gij nog wel hoe wij samen speelden toen gij nog een kleine sterveling waart? En ik zou het niets raar gevonden

[pagina 251]
[p. 251]

hebben als ik bij het omslaan van den hoek de grijze pannen en de witte muren van oom Janus zijn huis ontdekt had, en oom die op de bank zit vóór het huis en hij leest tante de advertenties uit de krant voor, zoo hard hij maar kan zoodat de buren er meteen van profiteeren, want tante is erg doof... Of is het misschien zonde dat ik zoo iets zeggen durf? Nu ik kan het niet helpen: ik heb het gedroomd. En - ik zou toch ook niet weten wat voor kwaad er in stak. Want oom Janus was volstrekt niet een om niet op zijn plaats te zijn in den hemel, en tante zoo doof als ze was, die was op aarde al een engel.

Of ik haar dan niet met oom onder den hemelingen gezien heb? Om de waarheid te zeggen, neen. Maar gij moet bedenken dat ik er zoovelen tegenkwam. Het was onmogelijk om er niemand over het hoofd te zien. En er waren er uit allerlei landen en volken en het ging den meesten geloof ik als mij. Ze mochten eens gaan kijken hoe het op die andere plaatsen was, onder de boomen en bij de oevers die hun nog onbekend waren, straks keerden zij onwillekeurig terug naar de valleien of bergen waar ze zich van vroeger het best thuis voelden, en het was aardig om aan te zien hoe zij elkaar dan opmerkzaam maakten op alles wat hen kon herinneren aan gelukkige uren uit hun eerste leven. Doch gij moet niet meenen dat zij daarom met hun gedachten geheel in het verleden verkeerden. Volstrekt niet, want die al in een hooger en zaliger deel van den hemel geweest waren, spoorden de anderen aan om het zoo te maken dat zij daar ook eens mochten komen. Dáár waren de helden en weldoeners van ieder volk, en het was een onbeschrijfelijk geluk met die groote mannen en vrouwen persoonlijk te mogen omgaan. En daar hield ook het onderscheid tusschen volk en volk allengs geheel op. Hier was het al vrede en broederschap, en ik zag Duitschers en Franschen, en Nederlanders en Indiërs, die elkaar in den oorlog gedood hadden, en die nu de een den ander de hand reikten met een hartelijkheid of zij altoos de beste vrienden waren geweest. Maar daarginds daar was men nog veel meer, daar was men volkomen één met

[pagina 252]
[p. 252]

elkander, en ik kon mijn ooren haast niet gelooven maar men zeide mij, dat Mozes en Buddha en Mohammed er dikwijls gezien werden, te zamen in drukke en vertrouwelijke gesprekken, en Luther en Zwingli, ja Calvijn en Servetus, die nog wel verbrand was door den ander, en die kenden nu geen grooter genot dan dat zij vonden in elkaars gezelschap!

 

En met dat ik dat hoor, daar zie ik op en vóór mij staat X. Die was bij zijn leven president geweest van de... ja ik weet niet goed meer hoe die vereeniging heette, maar ik weet wel dat als hij mij op straat tegenkwam dan keek hij den anderen kant uit en wou mij niet groeten. En ik ga naar X. toe en vraag hem hoe hij het maakt, en nu zag ik dan toch dat hij ook vriendelijk kijken kon. ‘Wel, wel,’ riep hij zoodra hij mij ontdekte, op een toon van blijde verrassing, ‘wel, wel, hebben wij u hier ook? Nu dat doet mij recht veel genoegen!’ - ‘En het verheugt mij’ zeide ik, insgelijks niet zonder een aangename verwondering, ‘het verheugt mij dat gij er nu niet langer tegen schijnt te hebben om mij te ontmoeten, zelfs in den hemel.’ - ‘Och,’ zeide hij, ‘op aarde meende ik iedereen te moeten verfoeien die er niet zoo over dacht als ik. Maar toen ik na gestorven te zijn hier aan de poort kwam zeide de engel die de wacht hield tegen mij: Gij verdiendet eigenlijk dat ik u buiten liet staan, en het is alleen omdat gij niet beter geweten hebt dat ik u de deur zal openen. En toen ik binnengelaten was, wie was de eerste dien ik hier herkende? Pastoor A., en ik had hem altoos uitgemaakt voor een leelijken jezuïet die regelrecht op weg was naar de hel! Nu ik kon het niet helpen maar (of het nog een overblijfsel was van mijn oude natuur?) ik sloeg de handen samen en vroeg hardop: maakt God dan in 't geheel geen onderscheid en laat Hij iedereen zoo maar zalig worden? Toen keerde pastoor zich om, klopte mij op den schouder en zei: Hoor eens vriend, hier in den hemel is ruimte voor ieder die eerlijk zijn best heeft gedaan. Ik was mijn leven lang een ijveraar voor mijn kerk, maar ik was het niet om eigen eer of voordeel. Mijn

[pagina 253]
[p. 253]

eenige wensch was zielen te behouden, en wat ik zeggen durf is, dat ik mij zooveel mogelijk gewacht heb voor middelen die ik voelde dat ondeugend waren. Dat is mijn geluk geweest. Want God is lankmoedig en genadig, en onkunde en misverstand kan Hij door de vingers zien, maar kwade trouw, daar wil Hij niets van weten. En nu ben ik blij,’ dus ging X. voort, ‘dat ik u hier ook zie. Want daaruit mag ik opmaken dat gij op uw standpunt insgelijk een eerlijk man geweest zijt’... ‘Helaas,’ viel ik hem in de rede, ‘ik woon hier nog niet. Ik ben hier maar voor een korte poos als gast toegelaten, en straks moet ik weer naar de aarde terug’... ‘Helaas?’ hernam de ander; ‘zeg dat niet! Wees blij dat gij nog in de gelegenheid zijt om op aarde mee te deelen, wat gij hier in den hemel gezien en gehoord hebt. Verkondig het luide met woord en met daad aan allen daarbeneden, dat niet de kerk waartoe men behoort noch de denkbeelden die men voedt iemand zalig maken, maar dat het aankomt op de reinheid van het hart, den ernst waarmee men het goede zoekt, de zelfverloochening waarmee men weerstand biedt aan iedere verzoeking tot onwaarheid en onzedelijkheid.’ Met die woorden, en met een broederlijk ‘tot weerziens!’ scheidde X. van mij.

 

Nog keek ik hem recht dankbaar gestemd na, toen ik mij achter aan mijn kleed voelde trekken en ik keerde mij om, maar al wie ik ook gedacht had te zullen zien, niet die mij daar met zijn groote ondeugende oogen stond uit te lachen... Of juister, neen! Die tijd was nu voorbij. De oogen waren nog wel groot en donker, maar het vuur dat er mij uit tegenblonk was niet ondeugend meer, en hij lachte wel zoodat al zijn prachtige witte tanden weer voor den dag kwamen, maar iemand uit te lachen, neen dat had Keesje nu voorgoed afgeleerd. Hoe was het mogelijk? Keesje, de vuile kwade straatjongen van vroeger, nu knap en ordentelijk! Keesje, schrik van de buurt, plaag van alle meiden als de straat geschrobd werd of de glazen waren pas gewasschen; worm die onophoudelijk knaagde aan de rust aller

[pagina 254]
[p. 254]

oude dames terwijl zij voor het raam zaten en in het spionnetje tuurden; voorwerp der vervloeking van iederen winkelier als hij nooit moe werd, onder een vervaarlijk zingen of fluiten van het laatste straatdeuntje, waarvan hij wijze en woorden steeds onmiddellijk (immers altoos binnen de vierentwintig uren na de eerste verschijning) in het geheugen had, nooit moe zeg ik om met behulp van een stoephek of ketting over zijn hoofd te buitelen, en als dan een van zijn kapotte klompen met een zwaai door de ruit ging en tusschen de krenten en rozijnen of onder de versch uitgestalde broodjes terechtkwam; Keesje, eeuwig vervolgd door alle mogelijke dienders, vijftigmaal bij den kraag gevat en mee naar het politiebureau gesleept, daar verhoord door een onverbiddelijken commissaris die al rood werd van drift als hij den deugniet maar te zien kreeg; op het laatst niet eens meer in het verhoor genomen want zijn schuld stond al vooruit vast, in elk geval en alleen reeds omdat het Keesje was nergens beter op zijn plaats dan in, en dus op staanden voet verwezen naar, het donkere, benauwde gevangenishok (en och, misschien had hij het daar ook nog wèl zoo goed als thuis: hij vond er ten minste geen luie, smerige moeder die hem voor een kreng schold, en geen vader zonder werk en nog net niet te dronken om hem in een hoek te trappen); Keesje die nooit op school gegaan had en nooit in de kerk was geweest (behalve ééns toen hij hoorde dat er gratis bijbels uitgedeeld werden, en toen hij er een gekregen had ging hij er regelrecht mee naar den boekenjood en de jood gaf er hem vijf centen voor en Keesje trakteerde zich bij de oliekoekenvrouw), nu dat Keesje, van wien de dikke notaris en de nog dikker president van het burgerlijk armbestuur en de boven alles dikke voorzitter van de plaatselijke schoolcommissie eenstemmig en plechtig hadden verklaard dat er nooit iets van hem terecht zou komen, dat eigenste Keesje vond ik nu terug, en ik vond hem terug - in den hemel!

[pagina 255]
[p. 255]

Een oogenblikje stond ik als verstomd. Tevergeefs zag ik rond of ik den dikken notaris ook ontdekte en de beide andere dikke heeren. Wie weet het? Misschien was het hun wel gegaan als den rijken man in de gelijkenis, (ofschoon de notaris, daar zal satan dan wel last van gekregen hebben: het heette toch altoos dat hij zelfs den duivel te slim af was!) Nu hoe het zij, hier stond het ongelukkige schepseltje waarmee zij en niemand buiten hen raad geweten hadden en ik werd er zelf een beetje verlegen onder, want ik moest in stilte bekennen dat het ook niet aan mijn geloof en aan mijn liefde lag als Keesje toch behouden was. Ik had wel zoo eens tegen hem gezegd: jongen, jij moest liever naar school gaan! en bij zekere gelegenheid dat hij weer in de handen van een diender gevallen was had ik een goed woord voor hem gedaan, want ik had gemerkt dat het dezen keer stellig een ander geweest was, en na dien tijd groette Keesje mij altoos wanneer hij mij zag, en ik denk dat hij er mij ook nu nog dankbaar voor was en dat hij mij daarom aan mijn jas getrokken had, doch met dat al, ik had hem tamelijk wel even goed als de anderen aan zijn ellendig lot overgelaten. Maar nu had de goede God zich ook over dit slachtoffer van de booze wereld erbarmd!

 

‘Keesje,’ stotterde ik, ‘arme jongen, hoe kom jij hier?’ En hij lachte weer dat al zijn witte tanden zichtbaar werden en hij zeide: ‘Mijnheer, als ge dàt weten wilt, dat is spoedig verteld. Het was op een winteravond, in December, en het vroor hard. Ik hoorde zeggen dat het Kerstmis was en de menschen liepen in hun zondagsche kleeren, maar waarom ze dat deden en waarom zij dat nu Kerstmis noemden, dat wist ik niet, en het kon mij ook niet schelen want ik had geen zondagsche kleeren, maar ik had honger. Vader was weer zonder werk en hij was 's morgens vroeg al dronken geweest en moeder had mij tegen etenstijd de deur uit gevloekt. Het spijt mij mijnheer dat ik het zeggen moet, maar het was zoo. Ik had mij over dag warm zoeken te houden met baantjeglijden en sneeuwballen,

[pagina 256]
[p. 256]

maar de dienders zaten mij overal op de hielen en het begon ook te donker te worden. Zoo kwam ik voorbij de Groote Kerk en al de ramen waren verlicht en ik bleef eens even staan luisteren want er werd gezongen. Dat hoorde ik graag en ik was er zelf ook een baas in, maar op die manier als het in de kerk ging kon ik het niet. En ik dacht bij mij zelven, wat of ze daar nu bezingen en of zij er ook bij eten? Want het kwam weer in mij op dat ik honger had. Eerst was ik van plan om eens in de kerk te gaan kijken. Misschien is 't er ook wel warm zei ik, en ik voelde dat ik al kouder en kouder werd. Ik ging dus naar de deur; die wist ik dat openstond. Maar daar schoot mij dat geval te binnen met dien bijbel dien ik verkocht had, en de heer in 't zwart die mij het boek gaf zei er nog wel bij: Bewaar het goed jongen, want dat is Gods woord. En meteen zag ik ook een diender, die liep in het portaal heen en weer. Toen kreeg ik zoo'n gevoel dat ik eigenlijk niet goed genoeg was om in de kerk te komen, maar, dacht ik, buiten in een hoekje tegen den muur daar heb ik óók geen last van den wind en dat zal dan toch wel mogen. Want ik begon slaperig te worden en zooals ik zat sliep ik meteen. Maar ik sliep zeker niet heel vast, want ik bleef al maar door voelen dat het koud was en dat ik honger had. Toen kwam er iemand en raakte mij aan, en ik werd wakker en meende dat het de diender was. Maar het was de diender niet. Het was een jongetje, en het was geheel in het wit, en boven zijn hoofd fonkelde een ster. Ik schrikte er van, maar hij zei: wees niet bang, ik ben ook arm geweest, en mijn moeder moest mij in een kribbe leggen toen ik in de wereld kwam, en vandaag is het mijn geboortefeest. En toen hij dat gezeid had wenkte hij mij om mee te komen en ik ging met hem mee. De kerk ging juist uit. Licht en orgelmuziek stroomden door de open deuren over de straat, en koetsen met wapens en schitterende lantarens joegen de menschen rechts en links uit elkander. Wij baanden ons zonder moeite een weg door het gewoel. Niemand scheen ons te zien. Maar toen wij in een stille straat gekomen waren (ik had al on-

[pagina 257]
[p. 257]

der het voortgaan gemerkt dat mijn honger over was, en ik beefde ook niet langer van de kou) toen zei hij: zie mij aan. En zijn gedaante was veranderd. Hij was nu een man, en het leek wel een koning zoo hoog was zijn gestalte, maar zijn gelaat was vriendelijk, en hij droeg een kroon waar een glans van afstraalde als van de zon, maar de kroon was van doornen. Wij stonden nu voor een groote poort. Geef mij de hand, zei hij, en houd mij goed vast. En ik deed het. Toen ging de poort wijd open en ik zag dat het de hemel was. Want scharen van engelen stonden Hem af te wachten, en zij bogen zich eerbiedig voor Hem neder die den hemel verlaten had om mij arm, verloren menschenkind op te zoeken en zalig te maken, en door al de diepten des hemels weergalmde een geklank als van citers en harpen, en duizenden van stemmen zongen: ‘Eere zij God in de hoogste Hemelen, Vrede op Aarde, in de Menschen een Welbehagen!’

Nauwelijks had Keesje die woorden gesproken of het kwam mij voor dat ook mijn ooren dien engelenzang opvingen. Eerst heel uit de verte, en toen al dichter en dichter bij, en eindelijk was het vlak boven ons, en ik meende dat ik enkelen van de stemmen herkende. En ja, daar zag ik ze, al de welbekende gezichten, maar waarvan ik velen in zoo langen tijd niet gezien had dat ik mij soms ongerust maakte of ik ze mij nog wel voorstellen kon. Daar zag ik mijn lieve ouders, en mijn vroeggestorven zuster, en tusschen hen in den onvergetelijken kleine, dien wij eenmaal schreiend moesten wegleggen in zijn kistje. En hij riep mij. Toen strekte ik mijn armen uit en - ik voelde dat de oude wonden van mijn hart weer opengingen. De tranen sprongen in mijn oogen. Ik was niet langer in den hemel!

 

Ik was ontwaakt uit mijn droom, en de morgenschemering riep mij tot een nieuwen dag, een dag op aarde, een dag van zorg, van teleurstelling, van strijd en tekortkoming; een dag ook om te gelooven, om lief te hebben, om te hopen, te hopen op een hemel, door de eeuwige Liefde weggelegd voor wie gelooven en liefhebben.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken