| |
| |
| |
| |
| |
Ik heb een wonderlijken droom
gehad
Ik heb een wonderlijken droom gehad, een wonderbaar schoonen droom:
ik droomde dat ik in den hemel was.
Niet dat ik er voorgoed was en er blijven mocht. Maar er was, geloof
ik, een engel gekomen en die had mij weggevoerd van de aarde, en nu stond ik en
mocht een oogenblik om mij henen zien in de wereld daarboven; doch straks dan
moest ik weer terug naar de aarde, want ik had nog veel te leeren en nog veel
meer mijn best te doen, zou ik eens voorgoed in den hemel komen.
Ik was dan ook nog maar in het minst heerlijke deel van den hemel,
en de gewesten waar de hoogste zaligheid genoten wordt kon ik alleen in een
eindelooze verte bespeuren, ja men verzekerde mij dat daarachter nóg schooner
en gelukkiger oorden lagen, waar niemand van die tot mij spraken nog geweest
was, maar zij twijfelden niet of zij zouden daar ook eenmaal komen, als zij
zich eerst maar genoeg hadden voorbereid. | |
| |
Ik vroeg hun of zij er
niet naar verlangden en zij knikten eerbiedig van ja, maar daarbij speelde er
zoo'n blijde glimlach om hun lippen, dat ik hun niet behoefde te vragen of het
wachten hun ook te lang viel. Het was zeker mogelijk dat zij nog zaliger
werden, maar nu reeds voelden zij zich onuitsprekelijk gelukkig. En dat kon ook
wel niet anders, want daar waar ik was had de hemel dacht mij al niet schooner
kunnen zijn; en het was alleen doordat ik het in het wijd verschiet vóór mij
zag, dat ik gelooven kon aan verblijven van nog grooter schoonheid en
geluk.
Ik weet niet hoe ik dat prachtige vergezicht beschrijven moet! Maar
gij hebt zeker wel eens verrukt gestaan op een zomeravond als de zon onderging.
Dan zaagt gij soms de wolken aan de kim als onmetelijke bergen op elkander
gestapeld, en zij schitterden als goud of bloosden als door den weerglans van
purper, en het kon ook zijn of er een gloed over lag als van groote groene
edelsteenen. Nu dat had dan misschien wel iets van den hemel zooals hij zich
uit de verte aan mij vertoonde; en toch had het er zeker nog maar heel weinig
van. Want het kwam mij voor, dat ik op de toppen der bergen aan den
gezichtseinder groote steden zag, louter van paleizen, en de muren waren van
sneeuwwit marmer en de torens van het zuiverste kristal, en er kwam een zacht
gerucht naar mij toe als van klokken die luiden, gelijk als op een Zondagmorgen
buiten, wanneer gij door het koren gaat en overal roepen de dorpskerkjes de
menschen tot zich om den goeden God te loven en te danken. Och het was mij
daarbij zoo vreemd te moede, en indien ik niet in den hemel geweest was, ik had
wel kunnen schreien, maar in den hemel daar kent men geen tranen, hoewel het
dan toch maar tranen van vreugde geweest waren. Want ik had hetzelfde gevoel
als toen ik voor het eerst na een lange afwezigheid terugkeerde naar mijn
ouders huis, en ik was dof en slaperig geworden van het rijden in den benauwden
postwagen, doch daar klonk de horen op den bok en ik werd klaar wakker en zag
naar buiten en herkende de straat waarin | |
| |
ik als jongen gespeeld
had, en aanstonds daarop zag ik mijn moeder aan het venster en mijn zusters, en
ze keken of ze mij ook zagen, en toen zij mij zagen toen moest ik ook of ik
wilde of niet schreien, en dat was waarlijk niet van verdriet. En ik heb het
ook gehad in het voorjaar, als het weken achtereen guur en mistig was geweest,
en ik dacht soms: zal de lieve lente dan nooit weerom komen? Maar dan had ik
een vrijen dag en de zon scheen zoo helder en ik zei: nu wil ik toch eens zien
of de natuur al wakker gaat worden uit haar winterslaap. Maar wat ik opkeek als
ik de weiden al vol bloemen vond, madelieven met donkerroode randen en hier en
daar een veldviooltje, dat fijner geurt dan al de odeurs die gij in de winkels
koopt, en de lammeren huppelden om hunne moeders en vlak boven mij daar ging
een leeuwerik de lucht in, en hij zong, hij zong! Mijn God, 't was of het
beestje wist hoe goed Gij zijt, zoo jubelde het uit volle keel, en ik wou ook
mee gaan jubelen, maar in plaats van dat schoten mij de tranen in de oogen, en
de menschen die mij zagen zullen wel gedacht hebben: wat of hèm mankeert? Maar
dan wisten ze 't niet.
O als ik nog aan die zalige bergen in het verschiet denk! Maar ik
kon er toch niet op blijven staren, want wat ik dichterbij en onmiddellijk om
mij henen zag, dat was ook zóó schoon: ik moest er mijn aandacht wel aan
leenen, en hoe meer ik het bewonderde des te wonderlijker werd het in mijn
oogen.
Daar waren palmboomen, en de reusachtige bladeren boven aan hun
hooge stammen bogen zich sierlijk naar elkander over, zoodat het was alsof gij
wandeldet onder de gewelven van een grooten dom, en gij zaagt de stralen van de
zon schuins tusschen de bladeren door vallen, en prachtige roode en blauwe
bloemen van klimplanten die zich langs de boomstammen omhoog gewonden hadden
kleurden het licht, zoodat het was alsof het door de geschilderde ruiten van
een kerkraam viel. Maar dan ook opende zich het bosch, en het oog rustte op een
weelderig grastapijt van een groen, zóó frisch dat er zeker | |
| |
nooit
zon op gebrand of wind over gewaaid had, en toch baad de het in een van glans
en millioenen dauwdroppels beefden en glinsterden aan de grassprietjes. Aan het
einde van het grasveld ontmoette men soms een meer, omzoomd van zachtglooiende
heuvelen of met oevers bedekt door zwaar geboomte waarvan de takken tot in het
water neerhingen. Men kon tot op den bodem neerzien, zoo helder was het water,
en gouden en zilveren visschen naderden onbeschroomd de oppervlakte of doken
pijlsnel onder de bladeren van groote waterlelies, die als eilandjes op de
spiegelgladde golven dreven. Doch
dat alles verbaasde mij nog het minst. Want ik had het
honderdmaal afgebeeld gezien als jongen in het bijbelsche prentenboek van mijn
grootvader, en grootvader had het mij alles uitgelegd, van de palmen en de
ceders die er in het Heilige Land groeien, en van het meer van Galilea op welks
strand Jezus de Heer zijn gelijkenissen heeft verteld aan de visschers en de
moeders met haar kindertjes; en als ik dan vroeg: zou het nu ook zoo in den
hemel zijn, grootvader? dan glimlachte hij en gaf mij een kus en zei dat hij
het wel dacht. En even voordat | |
| |
grootvader stierf wees hij met
zijn hand naar boven, en grootmoeder bracht haar oor aan grootvaders mond en
zij meende dat hij sprak van een geruisch als van water dat hij hoorde, en
later toen deed grootmoeder den bijbel open en wees het ons, in de Openbaring
daar stond het, van een stem veler wateren die uit den hemel komt. Ik wist het
dus wel van dat water en die palmen dat ik die in den hemel zien zou, maar ik
had soms niet kunnen laten van te hopen dat het daarginder toch niet alles op
zijn Oostersch zijn zou, want ik voelde dat ik hart had voor ons eigen land.
Als er dan toch bloemen bloeiden daarboven, waarom dan niet ons
vergeetmijnietje, en onze roos, en zelfs onze gemeene grasbloemen? Ik wist er
immers zulke mooie ruikers van te maken! En onze bruine beuk en onze eik, of de
populier en dan de lindeboom, waren die zooveel minder dan de gewassen uit den
vreemde? Ik verbeeldde mij dat ik gemakkelijker van de aarde zou kunnen
scheiden als ik mij voorstellen mocht nog wel eens door een dennenbosch te
zullen dwalen, en dan weer mijn hart op te halen aan zijn frisschen balsemgeur.
Nu, wat ik gewenscht had dat vond ik, en ik kan u niet zeggen hoe verrast ik
was, want wat licht een wanstaltige vermenging had kunnen worden van
ongelijksoortige bestanddeelen, dat vertoonde zich hier geheel natuurlijk
bijeengevoegd. Onmerkbaar ging het landschap over van Indische weelderigheid
tot de rustiger schoonheid waarop Griekenland en Italië bogen, om straks te
doen denken aan een Zwitsersch dal of aan Duitschlands Rijnoever, en dan weer
den voet te verplaatsen als op den oever van Schotlands meren of in een eeuwig
groenend pijnwoud uit Noorwegen. En wat mij van alles nog het best beviel: soms
was ik op ons Hollandsch duin en de zee rolde af en aan over het strand en de
branding zong haar geheimzinnig lied, en landwaarts in daalde een kronkelend
voetpad tusschen welbekend en bevriend struikgewas en langs een beekje dat
murmelde alsof het zeggen wou: weet gij nog wel hoe wij samen speelden toen gij
nog een kleine sterveling waart? En ik zou het niets raar gevonden | |
| |
hebben als ik bij het omslaan van den hoek de grijze pannen en de
witte muren van oom Janus zijn huis ontdekt had, en oom die op de bank zit vóór
het huis en hij leest tante de advertenties uit de krant voor, zoo hard hij
maar kan zoodat de buren er meteen van profiteeren, want tante is erg doof...
Of is het misschien zonde dat ik zoo iets zeggen durf? Nu ik kan het niet
helpen: ik heb het gedroomd. En - ik zou toch ook niet weten wat voor kwaad er
in stak. Want oom Janus was volstrekt niet een om niet op zijn plaats te zijn
in den hemel, en tante zoo doof als ze was, die was op aarde al een engel.
Of ik haar dan niet met oom onder den hemelingen gezien heb? Om de
waarheid te zeggen, neen. Maar gij moet bedenken dat ik er zoovelen tegenkwam.
Het was onmogelijk om er niemand over het hoofd te zien. En er waren er uit
allerlei landen en volken en het ging den meesten geloof ik als mij. Ze mochten
eens gaan kijken hoe het op die andere plaatsen was, onder de boomen en bij de
oevers die hun nog onbekend waren, straks keerden zij onwillekeurig terug naar
de valleien of bergen waar ze zich van vroeger het best thuis voelden, en het
was aardig om aan te zien hoe zij elkaar dan opmerkzaam maakten op alles wat
hen kon herinneren aan gelukkige uren uit hun eerste leven. Doch gij moet niet
meenen dat zij daarom met hun gedachten geheel in het verleden verkeerden.
Volstrekt niet, want die al in een hooger en zaliger deel van den hemel geweest
waren, spoorden de anderen aan om het zoo te maken dat zij daar ook eens
mochten komen. Dáár waren de helden en weldoeners van ieder volk, en het was
een onbeschrijfelijk geluk met die groote mannen en vrouwen persoonlijk te
mogen omgaan. En daar hield ook het onderscheid tusschen volk en volk allengs
geheel op. Hier was het al vrede en broederschap, en ik zag Duitschers en
Franschen, en Nederlanders en Indiërs, die elkaar in den oorlog gedood hadden,
en die nu de een den ander de hand reikten met een hartelijkheid of zij altoos
de beste vrienden waren geweest. Maar daarginds daar was men nog veel meer,
daar was men volkomen één met | |
| |
elkander, en ik kon mijn ooren
haast niet gelooven maar men zeide mij, dat Mozes en Buddha en Mohammed er
dikwijls gezien werden, te zamen in drukke en vertrouwelijke gesprekken, en
Luther en Zwingli, ja Calvijn en Servetus, die nog wel verbrand was door den
ander, en die kenden nu geen grooter genot dan dat zij vonden in elkaars
gezelschap!
En met dat ik dat hoor, daar zie ik op en vóór mij staat X. Die was
bij zijn leven president geweest van de... ja ik weet niet goed meer hoe die
vereeniging heette, maar ik weet wel dat als hij mij op straat tegenkwam dan
keek hij den anderen kant uit en wou mij niet groeten. En ik ga naar X. toe en
vraag hem hoe hij het maakt, en nu zag ik dan toch dat hij ook vriendelijk
kijken kon. ‘Wel, wel,’ riep hij zoodra hij mij ontdekte, op een toon van
blijde verrassing, ‘wel, wel, hebben wij u hier ook? Nu dat doet mij recht veel
genoegen!’ - ‘En het verheugt mij’ zeide ik, insgelijks niet zonder een
aangename verwondering, ‘het verheugt mij dat gij er nu niet langer tegen
schijnt te hebben om mij te ontmoeten, zelfs in den hemel.’ - ‘Och,’ zeide hij,
‘op aarde meende ik iedereen te moeten verfoeien die er niet zoo over dacht als
ik. Maar toen ik na gestorven te zijn hier aan de poort kwam zeide de engel die
de wacht hield tegen mij: Gij verdiendet eigenlijk dat ik u buiten liet staan,
en het is alleen omdat gij niet beter geweten hebt dat ik u de deur zal openen.
En toen ik binnengelaten was, wie was de eerste dien ik hier herkende? Pastoor
A., en ik had hem altoos uitgemaakt voor een leelijken jezuïet die regelrecht
op weg was naar de hel! Nu ik kon het niet helpen maar (of het nog een
overblijfsel was van mijn oude natuur?) ik sloeg de handen samen en vroeg
hardop: maakt God dan in 't geheel geen onderscheid en laat Hij iedereen zoo
maar zalig worden? Toen keerde pastoor zich om, klopte mij op den schouder en
zei: Hoor eens vriend, hier in den hemel is ruimte voor ieder die eerlijk zijn
best heeft gedaan. Ik was mijn leven lang een ijveraar voor mijn kerk, maar ik
was het niet om eigen eer of voordeel. Mijn | |
| |
eenige wensch was
zielen te behouden, en wat ik zeggen durf is, dat ik mij zooveel mogelijk
gewacht heb voor middelen die ik voelde dat ondeugend waren. Dat is mijn geluk
geweest. Want God is lankmoedig en genadig, en onkunde en misverstand kan Hij
door de vingers zien, maar kwade trouw, daar wil Hij niets van weten. En nu ben
ik blij,’ dus ging X. voort, ‘dat ik u hier ook zie. Want daaruit mag ik
opmaken dat gij op uw standpunt insgelijk een eerlijk man geweest zijt’...
‘Helaas,’ viel ik hem in de rede, ‘ik woon hier nog niet. Ik ben hier maar voor
een korte poos als gast toegelaten, en straks moet ik weer naar de aarde
terug’... ‘Helaas?’ hernam de ander; ‘zeg dat niet! Wees blij dat gij nog in de
gelegenheid zijt om op aarde mee te deelen, wat gij hier in den hemel gezien en
gehoord hebt. Verkondig het luide met woord en met daad aan allen daarbeneden,
dat niet de kerk waartoe men behoort noch de denkbeelden die men voedt iemand
zalig maken, maar dat het aankomt op de reinheid van het hart, den ernst
waarmee men het goede zoekt, de zelfverloochening waarmee men weerstand biedt
aan iedere verzoeking tot onwaarheid en onzedelijkheid.’ Met die woorden, en
met een broederlijk ‘tot weerziens!’ scheidde X. van mij.
Nog keek ik hem recht dankbaar gestemd na, toen ik mij achter aan
mijn kleed voelde trekken en ik keerde mij om, maar al wie ik ook gedacht had
te zullen zien, niet die mij daar met zijn groote ondeugende oogen stond uit te
lachen... Of juister, neen! Die tijd was nu voorbij. De oogen waren nog wel
groot en donker, maar het vuur dat er mij uit tegenblonk was niet ondeugend
meer, en hij lachte wel zoodat al zijn prachtige witte tanden weer voor den dag
kwamen, maar iemand uit te lachen, neen dat had Keesje nu voorgoed afgeleerd.
Hoe was het mogelijk? Keesje, de vuile kwade straatjongen van vroeger, nu knap
en ordentelijk! Keesje, schrik van de buurt, plaag van alle meiden als de
straat geschrobd werd of de glazen waren pas gewasschen; worm die onophoudelijk
knaagde aan de rust aller | |
| |
oude dames terwijl zij voor het raam
zaten en in het spionnetje tuurden; voorwerp der vervloeking van iederen
winkelier als hij nooit moe werd, onder een vervaarlijk zingen of fluiten van
het laatste straatdeuntje, waarvan hij wijze en woorden steeds onmiddellijk
(immers altoos binnen de vierentwintig uren na de eerste verschijning) in het
geheugen had, nooit moe zeg ik om met behulp van een stoephek of ketting over
zijn hoofd te buitelen, en als dan een van zijn kapotte klompen met een zwaai
door de ruit ging en tusschen de krenten en rozijnen of onder de versch
uitgestalde broodjes terechtkwam; Keesje, eeuwig vervolgd door alle mogelijke
dienders, vijftigmaal bij den kraag gevat en mee naar het politiebureau
gesleept, daar verhoord door een onverbiddelijken commissaris die al rood werd
van drift als hij den deugniet maar te zien kreeg; op het laatst niet eens meer
in het verhoor genomen want zijn schuld stond al vooruit vast, in elk geval en
alleen reeds omdat het Keesje was nergens beter op zijn plaats dan in, en dus
op staanden voet verwezen naar, het donkere, benauwde gevangenishok (en och,
misschien had hij het daar ook nog wèl zoo goed als thuis: hij vond er ten
minste geen luie, smerige moeder die hem voor een kreng schold, en geen vader
zonder werk en nog net niet te dronken om hem in een hoek te trappen); Keesje
die nooit op school gegaan had en nooit in de kerk was geweest (behalve ééns
toen hij hoorde dat er gratis bijbels uitgedeeld werden, en toen hij er een
gekregen had ging hij er regelrecht mee naar den boekenjood en de jood gaf er
hem vijf centen voor en Keesje trakteerde zich bij de oliekoekenvrouw), nu dat
Keesje, van wien de dikke notaris en de nog dikker president van het burgerlijk
armbestuur en de boven alles dikke voorzitter van de plaatselijke
schoolcommissie eenstemmig en plechtig hadden verklaard dat er nooit iets van
hem terecht zou komen, dat eigenste Keesje vond ik nu terug, en ik vond hem
terug - in den hemel! | |
| |
Een oogenblikje stond ik als verstomd. Tevergeefs zag ik rond of ik
den dikken notaris ook ontdekte en de beide andere dikke heeren. Wie weet het?
Misschien was het hun wel gegaan als den rijken man in de gelijkenis, (ofschoon
de notaris, daar zal satan dan wel last van gekregen hebben: het heette toch
altoos dat hij zelfs den duivel te slim af was!) Nu hoe het zij, hier stond het
ongelukkige schepseltje waarmee zij en niemand buiten hen raad geweten hadden
en ik werd er zelf een beetje verlegen onder, want ik moest in stilte bekennen
dat het ook niet aan mijn geloof en aan mijn liefde lag als Keesje toch behouden was. Ik had wel zoo eens
tegen hem gezegd: jongen, jij moest liever naar school gaan! en bij zekere
gelegenheid dat hij weer in de handen van een diender gevallen was had ik een
goed woord voor hem gedaan, want ik had gemerkt dat het dezen keer stellig een
ander geweest was, en na dien tijd groette Keesje mij altoos wanneer hij mij
zag, en ik denk dat hij er mij ook nu nog dankbaar voor was en dat hij mij
daarom aan mijn jas getrokken had, doch met dat al, ik had hem tamelijk wel
even goed als de anderen aan zijn ellendig lot overgelaten. Maar nu had de
goede God zich ook over dit slachtoffer van de booze wereld erbarmd!
‘Keesje,’ stotterde ik, ‘arme jongen, hoe kom jij hier?’ En hij
lachte weer dat al zijn witte tanden zichtbaar werden en hij zeide: ‘Mijnheer,
als ge dàt weten wilt, dat is spoedig verteld. Het was op een winteravond, in
December, en het vroor hard. Ik hoorde zeggen dat het Kerstmis was en de
menschen liepen in hun zondagsche kleeren, maar waarom ze dat deden en waarom
zij dat nu Kerstmis noemden, dat wist ik niet, en het kon mij ook niet schelen
want ik had geen zondagsche kleeren, maar ik had honger. Vader was weer zonder
werk en hij was 's morgens vroeg al dronken geweest en moeder had mij tegen
etenstijd de deur uit gevloekt. Het spijt mij mijnheer dat ik het zeggen moet,
maar het was zoo. Ik had mij over dag warm zoeken te houden met baantjeglijden
en sneeuwballen, | |
| |
maar de dienders zaten mij overal op de hielen
en het begon ook te donker te worden. Zoo kwam ik voorbij de Groote Kerk en al
de ramen waren verlicht en ik bleef eens even staan luisteren want er werd
gezongen. Dat hoorde ik graag en ik was er zelf ook een baas in, maar op die
manier als het in de kerk ging kon ik het niet. En ik dacht bij mij zelven, wat
of ze daar nu bezingen en of zij er ook bij eten? Want het kwam weer in mij op
dat ik honger had. Eerst was ik van plan om eens in de kerk te gaan kijken.
Misschien is 't er ook wel warm zei ik, en ik voelde dat ik al kouder en kouder
werd. Ik ging dus naar de deur; die wist ik dat openstond. Maar daar schoot mij
dat geval te binnen met dien bijbel dien ik verkocht had, en de heer in 't
zwart die mij het boek gaf zei er nog wel bij: Bewaar het goed jongen, want dat
is Gods woord. En meteen zag ik ook een diender, die liep in het portaal heen
en weer. Toen kreeg ik zoo'n gevoel dat ik eigenlijk niet goed genoeg was om in
de kerk te komen, maar, dacht ik, buiten in een hoekje tegen den muur daar heb
ik óók geen last van den wind en dat zal dan toch wel mogen. Want ik begon
slaperig te worden en zooals ik zat sliep ik meteen. Maar ik sliep zeker niet
heel vast, want ik bleef al maar door voelen dat het koud was en dat ik honger
had. Toen kwam er iemand en raakte mij aan, en ik werd wakker en meende dat het
de diender was. Maar het was de diender niet. Het was een jongetje, en het was
geheel in het wit, en boven zijn hoofd fonkelde een ster. Ik schrikte er van,
maar hij zei: wees niet bang, ik ben ook arm geweest, en mijn moeder moest mij
in een kribbe leggen toen ik in de wereld kwam, en vandaag is het mijn
geboortefeest. En toen hij dat gezeid had wenkte hij mij om mee te komen en ik
ging met hem mee. De kerk ging juist uit. Licht en orgelmuziek stroomden door
de open deuren over de straat, en koetsen met wapens en schitterende lantarens
joegen de menschen rechts en links uit elkander. Wij baanden ons zonder moeite
een weg door het gewoel. Niemand scheen ons te zien. Maar toen wij in een
stille straat gekomen waren (ik had al on- | |
| |
der het voortgaan
gemerkt dat mijn honger over was, en ik beefde ook niet langer van de kou) toen
zei hij: zie mij aan. En zijn gedaante was veranderd. Hij was nu een man, en
het leek wel een koning zoo hoog was zijn gestalte, maar zijn gelaat was
vriendelijk, en hij droeg een kroon waar een glans van afstraalde als van de
zon, maar de kroon was van doornen. Wij stonden nu voor een groote poort. Geef
mij de hand, zei hij, en houd mij goed vast. En ik deed het. Toen ging de poort
wijd open en ik zag dat het de hemel was. Want scharen van engelen stonden Hem
af te wachten, en zij bogen zich eerbiedig voor Hem neder die den hemel
verlaten had om mij arm, verloren menschenkind op te zoeken en zalig te maken,
en door al de diepten des hemels weergalmde een geklank als van citers en
harpen, en duizenden van stemmen zongen: ‘Eere zij God in de hoogste Hemelen,
Vrede op Aarde, in de Menschen een Welbehagen!’
Nauwelijks had Keesje die woorden gesproken of het kwam mij voor dat
ook mijn ooren dien engelenzang opvingen. Eerst heel uit de verte, en toen al
dichter en dichter bij, en eindelijk was het vlak boven ons, en ik meende dat
ik enkelen van de stemmen herkende. En ja, daar zag ik ze, al de welbekende
gezichten, maar waarvan ik velen in zoo langen tijd niet gezien had dat ik mij
soms ongerust maakte of ik ze mij nog wel voorstellen kon. Daar zag ik mijn
lieve ouders, en mijn vroeggestorven zuster, en tusschen hen in den
onvergetelijken kleine, dien wij eenmaal schreiend moesten wegleggen in zijn
kistje. En hij riep mij. Toen strekte ik mijn armen uit en - ik voelde dat de
oude wonden van mijn hart weer opengingen. De tranen sprongen in mijn oogen. Ik
was niet langer in den hemel!
Ik was ontwaakt uit mijn droom, en de morgenschemering riep mij tot
een nieuwen dag, een dag op aarde, een dag van zorg, van teleurstelling, van
strijd en tekortkoming; een dag ook om te gelooven, om lief te hebben, om te
hopen, te hopen op een hemel, door de eeuwige Liefde weggelegd voor wie
gelooven en liefhebben.
|
|