| |
| |
| |
| |
| |
Bedorven
Een aardig paar daar boven op den zeedijk: hij, een jongen van een
jaar of acht, met een donkeren krullebol en groote oogen, niet minder donker,
en zijn zusje, een paar jaar jonger, met blonde lokken en helder blauwe
kijkers, maar allebei met rozen van gezondheid op de wangen. Nu is dat ook geen
wonder. Hoe kan een mensch bleek zien, als hij elken dag de frissche zeelucht
inademt? En dat het blonde haar bij de kleine meid al even prettig krult, als
het zwart bruine bij hem, spreekt ook wel van zelf. Er is geen kapper, die zijn
werk zoo goed doet, en zoo goedkoop meteen, als de wind, en dien hadden de
kinderen daar op den dijk meest altoos uit de eerste hand, zooals hij nog
frisch en ferm van den oceaan komt. Om de waarheid te zeggen, gaat hij wel eens
wat al te ferm op het land af. Wie nooit vlak aan zee gewoond heeft, weet
eigenlijk niet wat of waaien is; en dan moet gij, evenals onze beide kleinen,
op een puntje van de wereld wonen, dat een heel eind ver spits | |
| |
in
zee uitloopt. Dan hebt ge 't van alle kanten, en de molen achter den vuurtoren
die al draaide toen het hier nog maar een visschersdorpje was, en lang dus
voordat de toren gebouwd werd, kan zich niet herinneren, ooit een dag bij
gebrek aan wind te hebben moeten stilstaan. En hoe vaak hij wel, zonder een
enkel lapje zeil, zichzelven bijna in brand gemaald heeft, om nog te zwijgen
van de wieken, die hij heeft laten vliegen!...
Dicht bij den molen staat een machine! die keert een vierhoekig vlak
naar den wind toe, en daar kan men aan zien, hoe hard of het waait. Maar de
kinderen hebben hun eigen manier, om zich van den winddruk te vergewissen. De
trap op, die u van het tuintje achter het huis boven op den dijk brengt, en dan
beproefd of ge tegen den storm in kunt. Soms is het met den besten wil
onmogelijk om het verder dan een paar passen te brengen, en dàt is pleizierig
als ge dan, willens of niet, rechtsomkeert moet maken en de wind pakt u van
achteren, roef, daar gaat het den dijk af! Honderd schreden links is een oude
batterij, en als ge die kunt halen, dan zijt gij geborgen. Gij gaat onder de
aarden borstwering liggen en laat den vijand veilig over u heen blazen, of
kruipt bij een van de beide kanonnen op en kijkt hem, terwijl gij u goed
vasthoudt, vlak in het gezicht. Hij perst u de tranen in de oogen, maar dat is
niemendal. Hij meent het zoo erg niet, en als hij eenmaal aan land is, dan doet
hij weinig kwaad meer, behalve des Zondags, wanneer er heeren naar de kerk gaan
met hooge hoeden op. Daar heeft de wind een hekel aan, en als hij ze krijgen
kan, namelijk die hooge hoeden, dan neemt hij ze, wip, mee en laat ze voor zich
uitspringen en rollen, totdat ze van wanhoop in het kanaal tuimelen.
In zee, op de kust, is hij minder onschuldig. Och hemel, vooral
wanneer het stormt uit het Noordwesten, dan gaat er wat om op de buitengronden!
Daar is menige rijke lading gebleven en menig arm zeeman, en al zijn de
kinderen nog klein, het is geen nieuws meer voor hen om te kijken naar stukken
wrakhout, die aanspoelen, en hoe er iets op een kar vervoerd | |
| |
wordt naar het drenkelingenhuisje. Anders, er zijn mooier begrafenissen te
zien, maar dan moet men in de voorkamer zijn, of beter nog op de stoep voor het
huis; want wanneer de stoet voorbijgaat, worden al de vensterluiken in de buurt
eerbiedig gesloten. Daarom op de stoep, en liefst op de leuning van het hek,
terwijl de treurmuziek in de verte nadert, en achter de lijkkoets komen
verscheiden rijtuigen met officieren, ten minste als het een hooge van de
marine is die begraven wordt. In de haven ligt meer dan een oorlogsschip, en in
het dok liggen er ook, maar onder kappen, zoodat ze wel wat lijken op de arke
Noachs, waar vrouw Haak zoo prettig van vertellen kan.
Vrouw Haak is de waschvrouw. Die is te zien achter het huis, op het
straatje dat ge daar hebt, eer men aan den tuin komt. De kinderen maken bellen
van het zeepsop uit haar tobbe, en als ze ruzie onder elkaar krijgen, haalt
vrouw Haak een paar witgekookte armen uit de tob, strijkt er het schuim af en
geeft den jongen een draai om zijn ooren. Dit verhindert evenwel niet, dat zij
aangenaam vertelt, van den vliegenden Hollander, en van een schip dat was in
Noorwegen gebouwd en het was zóó groot, dat als een knaapje in den mast klom om
den wimpel te klaren, dan kwam hij eerst als grijsaard weer beneden. Vrouw Haak
heeft een man gehad, die zit nu aan de Kaap, en de laatste berichten, die zij
van hem heeft, zijn, dat hij met de wilden het binnenland ingegaan is om
menscheneter te worden, en dat is net iets voor hèm geweest, meent vrouw
Haak.
De kleinen zijn dol op haar, vooral wanneer zij weer een gedroogd
scharretje voor hen meebrengt. Dat gaat dan mee naar de batterij en daar wordt
huishoudinkje gespeeld. Een enkelen keer mogen de buurkinderen meedoen, mits ze
óók wat inleggen: een rauwe peen of een pijp anijsdrop. Peen of pijp en schar
wandelen beurtelings van mond tot mond, of één neemt de leiding van den
maaltijd op zich en bijt zoo eerlijk mogelijk ieders aandeel van den algemeenen
voorraad af. Zoo vliegt het uur tusschen de schooltijden om. Meester is een
lange magere | |
| |
man met een bril op. Hij leest des Zondags in de
kerk uit den bijbel voor, en altijd eerst de Tien Geboden, die de kinderen dan
ook al uit het hoofd kennen. Er is een gerucht, dat meester ook op het Nut
leest, en dan in het grappige, maar de kinderen hebben van dat grappige nooit
iets gemerkt. De meester is streng, en de jongen moet gedurig op de bank staan.
Het is een vervelende straf, maar men kan op dat hooge standpunt het dak zien
van den schoenmaker, en soms zitten er musschen op en dat geeft nog wat
afleiding. Voor de meisjes is er een kleine kweekeling met een groot hoofd,
maar die knijpt haar, als zij de tong tegen hem uitsteken. Dat is ook
vervelend, en het is aardiger in de batterij of boven op den zeedijk.
Waar het ook aardig is, dat is thuis; maar de kinderen mogen er niet
naar hartelust leven maken, want moes heeft veel last van hoofdpijn. Zij is een
klein en fijn vrouwtje, en toen zij jong was en haar wangen waren nog niet
ingezonken, toen moet haar gezicht veel geleken hebben op dat van haar
dochtertje. Maar Suze (zoo heet de kleine meid, en de naam van den jongen is
Frits) Suze is groot voor haar leeftijd, en zij belooft haar moeder boven het
hoofd te zullen groeien. Frits lijkt meer op zijn vader. Ten minste er hangt
een daguerreotype in de voorkamer, en als men die goed naar het licht keert,
dan kan men nog wel zien, dat er iemand op was afgebeeld, met groote donkere
oogen. Eigenlijk is het niet geheel zeker, of men het nog wel zien kan, maar
aan één ding behoeft men niet te twijfelen, namelijk dat het iemand was, die
goud aan den kraag van zijn jas had, en over het geheel was er veel goud aan de
jas. De jas is er nog, boven in de kast op het kamertje dat naar zee uitziet.
Daar zat vader altoos te werken, zegt moes, en nu zit zij er zelve soms uren
lang alleen, en kijkt naar buiten, en als de kinderen op den dijk haar zien,
dan juichen zij en zwaaien met hun wapperende zakdoeken, en moes knikt en lacht
tegen hen, maar zij kan het zoo droevig doen. Zij denkt om vader, dat weten
Frits en Suze wel, en die vader, dien zij zich niet herinneren, heeft voor hen
iets beklemmends. Zij zijn wel | |
| |
een beetje trotsch op hem, want
moes zegt dat hij zoo knap was en zoo braaf, en vrouw Haak zegt het ook, en hij
had een gouden kraag en gouden knoopen op zijn jas, maar het geeft toch een
benauwd gevoel dat moes altoos tranen in haar oogen krijgt, als zij van hem
spreekt, en dat hij nu in den Hemel is en hen overal zien kan, zonder dat zij
iets van hém zien, zooals men hun verzekerd heeft. Op het kamertje van vader
heeft men uitzicht over de geheele ree. De zon schittert op de duinen van het
eiland aan den overkant en tusschen de beide oevers golft de zee, die prachtig
groen en blauw kan zien. De bruinvisschen komen dikwijls boven water, en aan
den kant, op de vooruitstekende brekers, staan visschers, die netten vol
glinsterende geep aan den wal halen, of er zijn mannen en jongens die hengelen
naar pieterman, en als zij er een hebben opgehaald, dan slingeren zij hem tegen
de steenen, of slaan hem dood met den klomp, want hij zou hen leelijk steken
als hij nog leefde. Doch het mooiste van alles zijn de schepen, die binnenkomen
of naar buiten gaan. Zij voeren vlaggen van alle landen in de wereld, en Frits
zou u dadelijk kunnen zeggen, of het een vol schip is, dan wel een bark of een
brik.
Wanneer de wind lang tegen geweest is, zoodat er haast geen plekje
ruimte overschiet in de haven, van al de visschers en colliers, en Noren die
hout varen, en al die schepen gaan nu tegelijk uit, dan is het niet om te
zeggen wat een levendig gezicht of de zee oplevert. Maar als gij het aan de
kinderen vraagt, dan hebben zij nog wel zoo graag, dat er oorlogschepen komen,
uit de Oost, of dat ze weggaan, en alle menschen stroomen naar den dijk, en er
zijn mannen met verrekijkers, en vrouwen en meisjes staan te huilen, maar het
oorlogschip groet met het kanon: ‘Boem!’ Dat is dan zooveel als ‘Adju!’
namelijk als ze weggaan.
Dit alles is recht prettig, maar moes heeft er weinig oog voor als
ze boven op vaders kamertje zit, en als het kanon ‘boem’ zegt, dan drukt ze de
hand op het hart, of het haar pijn deed. Want zij denkt aan het kanon, dat haar
man gedood heeft, met | |
| |
nog vijf anderen, en het was bij ongeluk,
want het was een nieuwerwetsch kanon en ze zouden het beproeven, maar toen
sprong het uit elkander en haar man, die er achter stond, was dood. Suze was
pas geboren, en men durfde het niet aan haar moeder zeggen, voordat zij sterk
genoeg zou zijn om het te verdragen, en het heette dat het schip onverwachts
naar Engeland was gezonden, zoodat hij geen tijd had gehad om afscheid van haar
te nemen. Maar toen zij het later hoorde, bleek het toch dat zij het nog niet
had kunnen verdragen, want zij werd erg ziek, en na dien tijd was zij nooit
weer dezelfde geweest van vroeger. Zij was wel goed voor de kinderen, maar met
den besten wil kon zij tegen geen drukte, en hoe graag zij ook met hen speelde,
het was haar dikwijls een uitkomst, als zij naar buiten verlangden en het weer
liet het toe, wat al licht het geval was, of het moest al héél boos zijn.
Regende het zóó hard, dat er geen denken aan was om op den dijk te spelen, of
in den tuin (het was gelukkig een tuin, waaraan niet veel te bederven viel,
want er wilde niets in groeien, behalve brandnetels, tegen de schutting waar de
wind niet komen kon, en ja, dan stond daar ook een witte roos, en het heugde
vrouw Haak dat die nog eens gebloeid had) of in den winter wanneer het al te
fel vroor, dan had men ook altoos nog de keuken, en Mijntje die bij het fornuis
aardappelen zit te schillen en aan de kinderen uitlegt, wat of er op de
tegeltjes staat, waarmee de schoorsteen is opgezet. Men ziet er schepen en
bloempotten en de heele bijbelsche geschiedenis, met de hoofdstukken er onder,
alles in het blauw, maar in de geschiedenis heeft Mijntje het niet verder
gebracht dan tot Adam en Eva, en als Frits en Suze er meer van willen weten,
dan moet vrouw Haak er bij te pas komen. Die weet letterlijk alles, van Jonas
in den walvisch, en van Simson en Goliath, en Mijntje meent, vrouw Haak kon
best catechiseerjuffrouw worden, maar zìj kan pannekoeken bakken en
smeerbollen, en dat is óók wat. Op dit punt zijn de kinderen het met haar eens,
en zoolang ze leven, zullen ze denken aan die avonden, als Mijntje aan het
bakken geweest is en mee | |
| |
binnen komt zitten, met een hooge kleur
van het heete vuur, en moes is vroolijker dan anders, en er wordt gekiend of
ganzenbord gespeeld. Ach, waarom gaat dat alles zoo spoedig voorbij, en komt er
een vroeg en onherroepelijk einde aan hun blijde jeugd? De dood heeft moes al
lang gewenkt, zonder dat de kinderen het merkten, en zij zelve begreep het ook
niet goed; doch ten laatste zei hij zóó duidelijk: ‘ga mee!’ dat zij het wel
verstaan moest, en zij ging.
Alles lag onder de sneeuw en de zee was vol schotsen, zoodat er
nergens een schip te ontdekken viel (maar men had het toch niet kunnen zien van
het kamertje boven, want er zaten dikke ijsbloemen op de glazen), toen oom Gijs
binnenkwam en een scherpe kou meebracht in het, mogelijk wel wat heet gestookte
vertrekje, waarin Mijntje met de kinderen zat. Eerst hadden zij samen een
poosje geschreid. Het was heel naar met moes, had de dokter gezegd, en vrouw
Haak was nog eens om den dominee gegaan. Terwijl zij er op uit was, had moes
met een zwakke stem naar de kinderen gevraagd, maar oom Gijs vond dat ze zich
daar nu van moest losmaken, en hij had Mijntje lastgegeven om met de kleinen
naar boven te gaan. Zij schreiden dus een poosje, en toen dat wat geduurd had,
merkte Frits op, hoe de kast op een kier stond, waarin vaders mooie jas met
goud hing, en in den hoek moest de sabel hangen, dat wist hij. Het was een
echte sabel, waar men iemand mee doodhakken kon, en als men haar een eindje
uittrok, dan zag men dat de kling van boven blauw was en met figuren. Dit was
nu een groote verzoeking, en Mijntje was te bedroefd om aan de kinderen iets te
weigeren, zoodat zij dus juist bezig was om de sabel voor hen te ontblooten,
toen oom Gijs de deur opendeed. Hij had een stroef gezicht, en als het mogelijk
was dat er nog wat verandering in kwam, dan zou men gezegd hebben dat het nu
nog stroever stond, zoodat ze dus niet anders dachten, dan dat hij er heel wat
van zeggen zou, dat zij zoo aan de sabel zaten. Maar hij deed het niet en zei
alleen, zoo droog als een mensch, of een onmensch, een boodschap doen kon, dat
| |
| |
ze nu wel naar beneden konden gaan, want dat het net was
afgeloopen met moeder. Vaders sabel viel kletterend op den grond, en Mijntje
greep de kinderen, die er niets van vatten, ieder bij een hand, en hoe of ze
zoo hollend de trap zijn afgekomen zonder te vallen? Maar een volgend oogenblik
waren zij in de slaapkamer achter, en vrouw Haak lag op haar knieën met het
hoofd voorover op een stoel, en in het ledikant lag moes, met het doode gezicht
naar de deur gekeerd, of zij stervendnog gehoopt had, een laatsten blik te
mogen slaan op haar kinderen.
Dus ging zij heen, en met haar verdwijnt uit het oog van Frits en
Suze het oude gezellige huis, met den houten, groengeverfden gevel, en de
voorkamer, waar men op het schoorsteenstuk Jezus ziet, die de kinderkens tot
zich laat komen; ook de gang en dat trapje, waar zij schooltje op speelden, met
Suzes poppen en met de kat, en Suze was de kweekeling en kneep de poppen, maar
de kat liet zich niet knijpen, zoo gek was ze niet! Dit alles verdwijnt, en
Mijntje wordt het laatst gezien zittende op de vensterbank van een
bovenverdieping bij vreemde menschen, met haar rug naar de straat en een spons
in den mond, terwijl zij met een zeem de ruiten doet. Als zij, ondanks die
ongunstige houding, de kinderen ziet, in den zwaren rouw, opent zij den mond om
hun wat toe te roepen, en zoo gaat het haar met de spons als de raaf die de
kaas liet vallen, hoewel het geen vos is maar een korporaal van de mariniers,
die het verlorene opraapt, en dat geeft dan een vroolijke woordenwisseling
tusschen die twee, zoodat het veel pleizieriger afloopt. Al het oude verdwijnt,
de dijk met de batterij, en de zee met de schepen, en ten slotte verdwijnt ook
vrouw Haak. Zij doet de kinderen uitgeleide naar de stoomboot, en drukt aan den
hofmeester op het hart om goed voor hen te zorgen, en dat er een heer aan den
steiger zal staan om hen af te halen, met een gezicht net als een doodbidder.
En de hofmeester belooft dat hij op Frits en Suze zal passen, of het zijn eigen
waren; en dan moeten zijn kinderen het zeker goed bij hem hebben, want hij
| |
| |
goot hen zoo vol met koffie en bier, en gaf hun zooveel
boterhammen en klontjes suiker en beschuitjes, dat de maag hun geheel en al van
streek was, toen de boot eindelijk haar bestemming bereikt had en oom Gijs de
beide kleinen in ontvangst nam. Hij geleek bij die gelegenheid sprekend op de
beschrijving, die vrouw Haak van hem gegeven had, en het Joodje aan den kant,
dat kwam toeschieten met de vraag of meneer ook wat te bezorgen had, kreeg
zoo'n verbazenden snauw, dat hij niet laten kon hem even terug te troeven met:
‘Na, waar zie je me voor aan; denk je dat ik een Christen ben?’
Oom Gijs verbeeldt zich zeker, dat hij zelf er een is, en wel een
Christen van den echten stempel. Dat zullen de kinderen spoedig bemerken. Hij
zal hun bij herhaling spoedig onder het oog brengen, dat hij volstrekt niet
verplicht was hen bij zich in huis te nemen, want dat hij eigenlijk niet eens
familie van hen is. Zijn stiefmoeder was de eerste vrouw geweest van hun
grootmoeders tweeden man, en het was dus van weerskanten dubbel en dwars
afgestorven, maar hij had altoos de vriendschap met de familie aangehouden, en
omdat er in het geheel geen bloedverwanten waren die in aanmerking konden
komen, had hij zich de benoeming tot voogd laten welgevallen. Frits en Suze
mochten evenwel niet uit het oog verliezen, dat het een goedigheid van hem was,
en dat niets hem verhinderde om hen in een weeshuis te plaatsen. Dit legde hij
hun al uit, terwijl zij in de wachtkamer zaten van het station, waarheen hij
hen, zoo akelig als ze nog waren van al de weldaden van den hofmeester, door
een warnet van lange en slijkerige straten had voortgedreven. Of zij wel wisten
wat een weeshuis was? Zij hadden er geen andere voorstelling van dan als van
een heelen troep kinderen, die, twee aan twee, eerst de meisjes en dan de
jongens, de kleinsten voorop en de grootste jongens met hoeden, maar allen in
wonderlijke jakjes of rokjes, en met een plechtigen weesvader in de
achterhoede, des Zondags twee keeren naar de kerk moesten, en zij konden niet
zeggen dat dit | |
| |
hun erg aanlachte. Doch het bleek, dat zij nog
alleen maar kennis hadden gemaakt met den mooien kant van het weeshuisleven.
Immers oom verzekerde hun, dat de kinderen in zoo'n gesticht bitter weinig eten
kregen, maar des te meer klappen, en hij wilde dat ze zich dit nu eens voor al
in de ziel prentten, dat, wanneer zij hem niet stipt geliefden te gehoorzamen,
hij hen onmiddellijk naar zoo'n godshuis zou sturen. Er brandde een groote
kachel in de wachtkamer, en ten overvloede was het er om te stikken van de
benauwdheid, door het geweldige rooken dat er gedaan werd, maar de kleinen
beefden toch of ze half bevroren waren, terwijl zij oom Gijs beloofden, dat zij
goed zouden oppassen om niet naar het weeshuis te moeten.
Oom Gijs had hun nog wel wat meer kunnen vertellen, maar hij vond
het zeker niet noodig dat kinderen zulke dingen al weten, namelijk dat hij er
volstrekt geen schade bij zou lijden, als hij hen bij zich in den kost nam. Hij
was tegen een zachte opvoeding, en daar bedoelde hij mee, dat jonge menschen in
een bestendige vrees moeten worden gehouden. Dit had hij zich tot beginsel
gesteld, en als man van karakter week hij geen oogenblik van zijn beginsel af.
Er zat een heer in den trein, die de kinderen in een reisdeken wilde stoppen,
maar oom verzocht hem beleefd om het te laten. Een mensch kon zich altoos nog
vroeg genoeg verwennen, werd er op een toon bijgevoegd, dien de man met de
reisdeken zich wel eens had mogen aantrekken; doch in plaats van dat, wikkelde
de onverlaat zich in het versmade voorwerp, bromde iets tusschen de tanden en
sliep in. Hadden Frits en Suze ook maar kunnen slapen, doch zij durfden niet,
uit angst voor oom, die hen uit zijn gemakkelijke hoekje zat aan te kijken, met
een paar oogen of hij zeggen wilde: bij de minste ongehoorzaamheid stuur ik je
dadelijk naar het weeshuis. Zij verademden niet, voordat zij, na nog eens in
het pikdonker (want het was lichtemaan en het gas brandde dus niet) door een
menigte morsige straten te hebben gedraafd, en na aan een pokdalige juffrouw
met een statige | |
| |
muts op te zijn voorgesteld, welke juffrouw van
oordeel was dat zij op staanden voet naar bed moesten (waar zij trouwens
niemendal tegen hadden), naast elkaar onder de dekens lagen. Zij kropen er
heelemaal onder, opdat niemand hooren zou hoe ze schreiden; want zij dachten
nog eens om vrouw Haak, en om Mijntje, en om moes, totdat zij eindelijk in een
dommel raakten, vol verwarde droomen, waarin zij misschien de zee terugzagen en
de batterij en al zulke dingen meer, die zij nu wel nimmer in de werkelijkheid
zouden terugzien.
Het was een heel andere plaats, waar zij thans kwamen wonen. Hier
was de lucht minder frisch, en vooral in dat gedeelte waar oom Gijs zijn huis
en zijn fabriek had. Men zag er in den naasten omtrek niets dan fabrieken, en
die brachten behalve een regen van roet, waardoor tot de madelieven in de bleek
bij het plukken zwart afgaven, een soort van sterken drank voort, die wijd en
zijd de wereld door verzonden werd. Het gebruik van dezen drank moest zeer
weldadig zijn, dat de menschen er overal zooveel van noodig hadden; en dat het
bepaald een edel vocht was, kon men hieruit opmaken, dat de dieren het niet
lustten, maar er waren verscheiden menschen, die er van dronken totdat zij nog
onredelijker werden dan de dieren. Men begon met er vroolijk van te worden,
doch veelal op een overdreven en onzinnige manier, en als men er dan nog meer
van nam, en men was er niet al te best aan gewend, dan werd men lastig en
twistziek, en velen geraakten er door in de gevangenis. Men kon er zich evenwel
ook aan gewennen, en dan leverde het meer dan één voordeel op, zooals
bijvoorbeeld dat men weinig eten noodig had, en dat men doorgaans in een soort
van soes verkeerde, waardoor men zich de wereldsche dingen bijzonder weinig
aantrok. Als men maar bleef doordrinken, dan gaf men er niets meer om, of de
zaken al verliepen en of de vrouw en de kinderen gebrek leden, en sommigen
brachten het zóóver, dat zij, om iets te noemen, hardop konden lachen en
zingen, in dezelfde kamer waarin een van hun liefste betrekkingen lag te
worstelen met den dood. Er was | |
| |
dus veel vraag naar dezen drank,
en de fabrieken die hem voortbrachten hadden het druk, de gansche week door, en
zelfs op Zondag konden zij niet geheel stilstaan, hoewel dat laatste de
schaduwkant was van de zaak, vond oom Gijs, die er op gesteld bleek, om den dag
des Heeren te heiligen. ‘Ik maak er beslist een gemoedsbezwaar van,’ placht hij
te zeggen, en men kon hem dat ook wel aanzien; want op dien dag was hij haast
nog stroever en ongemakkelijker dan in de week. Als hij dan uit de kerk kwam,
sloot hij zich met de pokdalige juffrouw, die de huishouding waarnam en bij die
gelegenheid haar statigste muts droeg, en met de beide kinderen in een
binnenkamer op, waar de gordijnen neergelaten waren (zeker omdat het gezicht op
de zwarte fabriek hun te veel verstrooiing of hem te groote ergernis zou
geven), en dan las hij met een vreemden galm uit een boek voor, over de
geduchte oordeelen die er te wachten waren en waaraan zoo goed als niemand
ontkomen zou. De pokdalige juffrouw die den verschrikkelijken naam van juffrouw
Berebijt droeg, was bij de kinderen in zware verdenking, dat zij onder de
voorlezing geregeld in slaap raakte, en eens begon zij te snorken, maar zij
hield vol dat Frits het gedaan had, en die kwam toen tot den avond in het
turfhok te zitten.
Van Maandag tot Zaterdag gingen de kinderen zes uren naar school,
behalve op Zaterdag, want dan duurde het maar drie uurtjes; doch oom Gijs, die
tot merg en been doordrongen was van de waarheid, dat ledigheid des duivels
oorkussen is, wist er raad op, om dit gebrek aan voldoende inspanning van de
jonge hersentjes behoorlijk aan te vullen. Vooreerst was hij met den meester
overeengekomen, dat Frits en Suze tusschen de schooltijden met strafwerk, of
als ze dat bij ongeluk niet verdiend hadden (wat oom zich bezwaarlijk van zulke
verwaarloosde kinderen kon voorstellen), met een toereikend aantal sommen
zouden worden beziggehouden. Des Zaterdags kregen zij verder huiswerk genoeg
op, om er niet vóór den nacht mee klaar te kunnen zijn, en de overige avonden
vlogen, of | |
| |
kropen misschien ook wel eens, om met het onderwijs,
dat juffrouw Berebijt aan Suze gaf, in breien, stoppen en andere vrouwelijke
kunsten, en met behulp van de schoonschriften, die oom zelf de goedheid had aan
Frits ten taak te stellen. Zoodoende zou deze spoedig een nette hand krijgen,
waardoor hij oom ter zijde zou kunnen staan met overschrijven, en kortom, in
alle opzichten opende zich voor hem en zijn zusje een liefelijk verschiet, wat
ook te wenschelijker was, omdat het heden, ondanks ooms beginselvastheid in
zake van opvoeding, voorloopig althans voor hen niet veel aangenaams opleverde.
Toen het lente werd en ik weet niet wie, en niemand weet het, het sein gaf dat
het weer de tijd was voor tollen en touwtjespringen, was het een hard geval, de
andere jongens en meisjes tegen twaalven als duiven uit de til naar buiten te
zien vliegen, en om dan, met een besten taatstol of een heerlijk springtouw in
den zak, honderdmaal te moeten schrijven: ‘ordentelijke kinderen komen met
schoone handen op school’, of te zitten uitrekenen: wanneer een bakker zooveel
mud tarwe heeft, en hij bakt uit ieder mud zooveel broodjes, en in ieder
broodje zitten gemiddeld zooveel krenten, hoeveel krenten hij dan wel met al
die mudden tarwe verbakken zal. Dit is te meer tergend, als gij een gloeienden
zin hebt in een krentenbroodje, en zelfs in meer dan een, en gij moogt nog blij
toe zijn, dat ge om half negen ten minste een dun oudbakken boterhammetje
meegekregen hebt voor tusschen schooltijd, maar dat ge mogelijk al onder weg
naar school (het ontbijt was wat schraal uitgevallen, vondt ge) hebt opgegeten.
Ook dit is niet alles, in den zomer, wanneer er overal vliegers in de lucht
staan, of heele benden kinderen komen de stad in met groote bossen paarden- en
boterbloemen, tusschen oom Gijs en juffrouw Berebijt naar de oefening te
moeten, waarbij de menschen als haring op elkander zitten, en er altoos weer
een nieuwe spreker optreedt, als de vorige uitgesproken is en men dacht dat het
goed en wel gedaan was. En in het najaar geen meezenknip te mogen hebben, of de
meisjes, die het in den winter wagen een | |
| |
oogenblikje in een slee
te gaan zitten, als toonbeelden van de diepste gemeenheid te zien voorstellen,
of op de kermis te horen afgeven, als op enkel en alleen het werk van den
Satan, en op Sinterklaas met al zijn lekkernijen als op een valstrik van de
Jezuïeten, waarvoor ieder Protestant zich ten strengste moest in acht nemen...
Neen, al deze dingen waren nauwelijks te vergoeden, ook niet met de scheutigste
uitdeeling van traktaatjes op de zondagschool, en met den Nieuwjaarsdag, als de
kinderen moesten zorgen, dat zij een langen gelukwensch voor oom Gijs en de
juffrouw op schrift en in het hoofd hadden, waarvoor zij dan elk een gulden
ontvingen, dien zij wel niet te zien kregen, maar die naar ooms verzekering
voor hen belegd werd in de spaarbank. Het was wel een bewijs voor de gunstige
nawerking ook nog van de zeelucht, dat Frits en Suze in den volsten zin des
woords tegen de verdrukking, waaronder zij nu verkeerden, bleven ingroeien. Hun
eetlust hield zich, vonden oom Gijs en Juffrouw Berebijt, alleronfatsoenlijkst
goed, en het was van belang om te zien (maar ze moesten er thuis menig scherp
verwijt over hooren), zulke beenen, armen en halzen als er onder hun telkens
uitgelegde, en met altoos nog te smalle stukken verlengde, kleeren te
voorschijn kwamen. Vergeten we trouwens niet, hierbij op te merken, dat het
niet uitsluitend het verleden was, waardoor zij verhinderd werden om er onder
te verkwijnen. Zoo hevig kon oom niet dreigen met weeshuis en bovenaardsche
strafgerichten, en zoo venijnig kon juffrouw Berebijt Frits en Suze niet
bespieden, of zij wisten wel gelegenheid te vinden, om nog wat van het jonge
leven te genieten. Helaas, ik moet het zeggen: zij begonnen nu iets te kennen
waaraan zij vroeger nooit gedacht hadden. Zij leerden namelijk op een zeldzame
manier liegen. Niemand gaf hun opzettelijk les in het vaardig gebruik van dat
hulpmiddel der verdrukten, (want dat juffrouw Berebijt hun wel eens scherp
verbood, om er iets van aan oom te laten merken, dat zij een glaasje madera uit
de karaf had genomen tegen het hartwater, of dat oom zelf hen africhtte, om
zonder blikken | |
| |
of blozen aan bezoekers te zeggen, dat hij niet
thuis was, terwijl hij binnen op zijn gemak de krant zat te lezen, zulke
kleinigheidjes mochten geen naam hebben), neen, maar geheel uit zich zelf
bereikten zij een trap van slimheid en bedrog, die een mensch had kunnen doen
duizelen; doch zij lachten in het vuistje, als zij zagen hoe veilig zij daar
maar al te dikwijls waren. Zoo ontdekte Frits bijvoorbeeld dat men soms net
doen kon of men in de kerk geweest was, wanneer men maar zorgde, dat men wist
wat voor tekst de dominee had behandeld, en wat voor psalmen er waren gezongen.
Dit had daarbij het dubbele voordeel, dat men de kerkcenten opstak, om er zich
's Maandags zoethout en pepermuntballen of andere levensbenoodigdheden voor aan
te schaffen. Later kwam hij zelfs op een nog winstgevender wijze om de centen
te besteden, ten minste wanneer het geluk hem diende. Hij had gezien, dat
sommige jongens ergens onder kerktijd om geld speelden, en eindelijk vond hij
een manier uit om de centen zoo op te gooien, dat hij bijna zeker was van te
winnen. Ik weet niet hoe het kwam, maar hij voelde dat dit laatste eigenlijk
niet in den haak was. Daarom liet hij er niets van blijken aan Suze, die hem
overigens trouw ter zijde stond, en terwijl zij, met hun kerkboekjes onder haar
manteltje, de wacht hield, in haar onnoozelheid wel eens een gebedje deed, dat
oom en de juffrouw er toch niet achter mochten komen hoe zij gefopt werden.
Arme kinderen, waarom scheen er niemand te zijn, die haar gebedje hoorde en die
een goeden engel zond, om hen nog bijtijds te redden van het pad des verderfs,
dat zij blindelings afholden?
Want een goede engel was het juist niet, die op zekeren dag de
ontdekking deed, dat Frits en Suze er witte muizen op nahielden, in een
gescheurden Keulschen pot, op den zolder van de fabriek, en dat er daar in een
hoekje nog andere schatten verborgen lagen, zooals een paar halfverrotte
sinaasappelen, een oude rooverroman, een roestig pistool zonder slot en een
volledig spel kaarten. Wanneer oom Gijs bemerkt had dat zijn | |
| |
brandkast opengebroken was, had hij moeielijk woedender kunnen worden dan hij
bij die gelegenheid was. Toen Frits en Suze uit de school kwamen, waren de
witte muizen allen in de maag van de kat, en wat er brandbaar was van de
gevonden goederen lag in het vuur onder den distilleerketel. Alleen het pistool
moest nog dienst doen, als bewijsmiddel tegenover de jeugdige misdadigers, en
het kwam dan ook niet voor den dag of zij vielen door de mand. Maar zóó
verstokt was die diepgezonken Frits, dat toen zijn oom hem een pak slaag had
gegeven waarvan hij kromp, en de waardige man maakte zich gereed om ook Suze
haar behoorlijk aandeel toe te dienen, het kleine monster op zijn grijzen
weldoener aanviel en hem een schop gaf tegen een van zijn schenen, die oom Gijs
brullen deed van pijn. Suze bleef daardoor werkelijk vrij van klappen, maar
Frits werd van den eenen hoek in den ander gesmeten en kwam eindelijk terecht
in een kelder, waarin hij zoolang opgesloten bleef, zonder eten en drinken, tot
men ongerust over hem begon te worden. Want hij had het beneden zich geacht om
te schreien, en hoewel juffrouw Berebijt verscheiden malen aan de deur ging
luisteren, ten einde zich het genoegen te gunnen van hem om genade te hooren
smeeken, er kwam geen geluid uit den kelder, en op het laatst waren ze zoo goed
niet of ze moesten hem er uithalen, bont en blauw geranseld, en naar het scheen
meer dood dan levend, doch zonder een enkel zweempje van berouw. Om kort te
gaan, dit tienjarig ventje was op den verkeerden weg, en toen hij twaalf werd,
was hij er weer een heel eind op gevorderd. Hij had nog steeds de donkere oogen
van voorheen, maar het leek wel of zij veel dieper lagen dan vroeger. Hij keek
er u niet langer recht mee aan, en de meester en de dominee, en iedereen die
wel eens acht gaf op den zonderlingen gloed waarvan ze konden branden als de
jongen op een nieuwen streek betrapt werd, begonnen het nu eens te worden met
oom Gijs, die het al van den aanvang af voorspeld had, dat er niet veel goeds
van hem was te verwachten. Een wonder van lankmoedigheid was het, dat oom nog
altoos geen gevolg gaf | |
| |
aan zijn bedreiging, om den rekel naar het
wees- (of wat daarvoor in de plaats was getreden, sedert Frits duidelijk toonde
dat dit geen indruk meer op hem maakte) naar het verbeterhuis te zenden. ‘Stuur
mij maar naar het oorlogschip,’ dwong de ondankbare knaap, zoo dikwijls het
weer tot een uitbarsting kwam. ‘Dat zou je wel willen,’ sarde oom dan (ten
minste Frits vond het sarren), ‘dat zou je wel willen; onder vloekers voor de
hel opgroeien. Maar, jongentje, daar is je ziel mij dan toch nog te lief voor.
Van mij zou zij geëischt worden, als ik je liet gaan. Zoodra je van school
bent, kom je bij mij op het kantoor, en dan zal ik eens zien, of ik je niet
klein kan krijgen.’
Het uur sloeg waarop Frits van school ging. Hij zou nog avondlessen
hebben, en inmiddels nam oom hem meer rechtstreeks onder handen. Voor Suze was
deze scheiding van haar gevaarlijken kameraad een niet ongezegend keerpunt in
haar leven. Naarmate Frits ondeugender en woester werd, waren haar toch al de
moed en de lust ontgaan om altoos met hem mee te doen, en nu sloot zij zich
vanzelf aan bij meisjes, die haar beter gevoel versterkten. Zij kreeg een
vriendinnetje, wier ouders, door haar lief gezichtje aangetrokken, haar nu en
dan bij zich aan huis noodigden, en oom Gijs, die zaken deed met den rijken
gastheer, dorst er zich niet tegen te verzetten. Daarbij kwam dat juffrouw
Berebijt in klimmende mate last kreeg van het hartwater, zoodat zij misschien
wel meer dan ooit behoefte had om alleen te zijn, met de maderakaraf. Van nu af
aan liepen de paden van broer en zuster uit elkander. Er kwam een dag, waarop
Frits met de uiterste verbazing hoorde, dat Suze verlof kreeg om muziek te
leeren. Het bleek dat zij bepaald de beschermelinge was geworden van haar
vriendinnetjes mama. Een zomer volgde, waarin zij met de geheele familie naar
buiten mocht, twee maanden lang! Toen zij terugkwam scheen zij een ander meisje
te zijn geworden. Zij had gewonnen aan manieren, maar ook haar hart was zachter
en zuiverder gestemd. Oom Gijs had het te druk om er veel op te letten, en
juffrouw Berebijt leed te veel aan haar kwaal (hoe- | |
| |
wel zij zich
soms verwonderde dat Suze haar ongevraagd allerlei kleine diensten bewees),
maar daar hadt ge bijvoorbeeld den pomper in de fabriek. Deze mensch had tot
levenstaak zes dagen in de week, van den morgen tot den avond, op een plank
heen en weer te loopen, met een zwaren slinger in de hand, en op die wel wat
eentonige wijze hield hij, behalve een oude moeder, een vrouw en eenige
kinderen in het leven. Eigenlijk mocht men niet zeggen van de kinderen, dat hij
ze in het leven hield, maar doordien er jaarlijks een bij kwam, bleef zijn
hoopje toch nog al voltallig; doch het ergste was dat zijn vrouw veel met een
open been sukkelde, en dan mocht zij dat been niet bewegen, en raad nu eens wat
de kerel op een morgen aan den meesterknecht vertelde? Dat Suze (het was de
laatste maal dat hij ‘Suze’ zei, later sprak hij uit zijn eigen altoos van
‘juffrouw Suze’, wat men mogelijk nog niet achter zoo'n pomper zou gezocht
hebben), nu, dat Suze bij hen op de kamer geweest was, en hij mocht beroerd
worden als zij niet nog eerder in den Hemel kwam dan haar oom met al zijn vrome
praatjes, en de mottige juffrouw er bij. Dat was nu een heel onbetamelijke
uitdrukking, en de meesterknecht vroeg den ander dan ook, of hij soms gedaan
wou krijgen, maar de pompers waren toen juist niet voor het opscheppen, en zoo
kon de man dus weer aan het pompen gaan, wat hij nog doen zou, als hij er niet
kort daarop aan overleden was. Maar om tot Suze terug te keeren: het kwam ook
bij háár uit, dat, als de grond goed is, en iemand houdt maar een klein oogje
op het onkruid, dan groeit de tarwe er in dat het een lust is. Zóóver kon zij
het niet brengen, dat oom haar toestond, zich met al de wereldsche pracht te
omhangen, die de mode destijds voorschreef (ik meen dat het toen juist de
bloeitijd was van een bewonderenswaardig soort van hoepelrokken); vergeleken
bij haar meer bevoorrechte kennisjes zag zij er dus tamelijk sober gekleed uit,
doch, om er niet van te gewagen dat zij er slag van had, met behulp van bijna
geen enkel versiersel, een goed figuur te maken (zij had trouwens een
allerliefst figuurtje, en dat scheelt al- | |
| |
toos iets, als het op
bevalligheid aankomt), ten overvloede keken er zoo'n gezonde natuur en zoo'n
goed humeur en zoo'n vriendelijk hart tusschen de blonde krullen haar blauwe
oogen uit, dat... ja, dat zij Frits maar even zacht smeekend of vroolijk
glimlachend behoefde aan te zien, en de booze geest in zijn binnenste kwam tot
bedaren of kroop beschaamd weg, om straks, helaas, opnieuw te toonen, dat hij
nog niet voorgoed overwonnen en alles behalve uitgebannen was.
Ach neen, hij was niet verbannen, en hoe kon hij ook? Hij was zoo
sterk geworden, en hij had zich zoo vastgenesteld, in de jaar of drie, vier,
die Frits onder ooms bijzondere leiding op het kantoor had doorgebracht! Aan
den eenen kant had oom zijn neef allengs ingewijd in sommige verborgenheden van
den handel, waarvan hij met een zekeren nadruk en een meer dan gewoonlijk
uitgestreken gezicht gezegd had, dat het ‘handel’ was, en neef had oom volkomen
begrepen; met andere woorden, het toch al wankelende geloof van dezen jongen
mensch in eerlijkheid en goede trouw, en bij name zijn laatste greintje van
innerlijk ontzag voor oom Gijs, waren reddeloos verloren gegaan; maar ter
anderer zijde had oom volgehouden hem, beurtelings met zalvende vermaningen en
met grove bedreigingen, te dwingen tot een leven van slaafsche onderworpenheid
en vreugdeloos werken. Vandaar bij Frits, na dagen van dof en wanhopig
gehoorzamen, tijden, waarin hij zijn meester geregeld op allerlei manier om den
tuin leidde. Dan praatte hij oom naar den mond, maar veroorloofde zich
ondertusschcn achter zijn rug ongeregeldheden van steeds bedenkelijker aard. Ik
vrees, dat hij oom bestal. Hij deed het zeker. Hoe kwam hij anders aan het geld
dat hij, vooral wanneer hem boodschappen in naburige steden waren opgedragen,
verteerde? Hij speelde nog altoos. De staatsloterij hielp ook hem dieper
zinken. Misschien trok hij wel eens wat, doch wij weten, wat men op die manier
wint, is, vooral in jonge handen ais van Frits, louter kwikzilver, dat u zoo
weer door de vingers glipt; en in welke poelen valt het dan? De sterk
ontwikkelde jonge- | |
| |
ling van zeventien, achttien jaar had een
afgelegen kamertje, waarvan het venster zonder geraas openging, en wanneer
alles in huis sliep, deed dat venster zijn dienst. Eens klopten de stille
wakers oom Gijs op, want dat zij iemand over den muur van de achterplaats
hadden zien klimmen. Groote ontsteltenis, die niet verminderde, toen oom, bij
zijn onderzoek door het huis, Frits geheel gekleed en niet volkomen nuchteren
te bed vond. Hij was blijkbaar juist van buiten gekomen en hals over hoofd in
de veeren gedoken! Herhaling van vroegere geweldige tooneelen, want ook nu
bleek het, dat den huichelaar te spelen eigenlijk niet in den aard van Frits
lag. Hij liet zich een poos gedwee uitmaken voor al wat leelijk was, en toen
maakte hij zich gereed om oom bij al de trappen neer te smijten, wat de
gekrenkte voogd voorkwam, door zich zoo snel als hij kon uit de voeten te
maken. Het was geen geheim meer in de stad, dat de oude man veel verdriet van
zijn neefje beleefde. Er werd op gewezen, als op een vernieuwde proef, hoe
weinig vaak de meest christelijke opvoeding en de uitnemendste weldaden
vermogen. Evenwel waren er enkele dwarsdrijvers, die zoo al niet de partij voor
Frits opnamen, dan toch beweerden, dat het volstrekt niet louter lievigheid van
oom Gijs was, als hij de weezen bij zich hield, en zij wilden wel eens weten,
wat dat voor een stumperd van een toezienden voogd was, van wien laatst iemand
gezegd had dat hij, daar in die plaats waar de kinderen vandaan waren, den
godsganschelijken dag niets anders deed dan trekjesmaken op de sociëteit.
Dus werd er buitenshuis gepraat, en wat ging er onder dit alles om
in Suze's binnenste? Zooals meest met naastbestaanden, hoorde zij het kleinste
deel van wat er gebeurde, en van wat er door verontwaardigde vrienden der deugd
ten overvloede bij vermoed en verzonnen werd. Doch al was zij ook geneigd, het
beste te hopen van haar broer, het kon haar niet ontgaan, hoe zijn stemming en
zijn inborst er niet bij wonnen. Bij tusschenpoozen gemelijk en opvliegend, of
stil en afgetrokken, en dan den indruk gevend, of er iets was waarvoor hij
| |
| |
niet dorst uitkomen, deed hij haar wel eens bij zich zelve
vragen, of dat nu diezelfde Frits was, van wien zij zich toch stellig
herinnerde dat hij eenmaal een vroolijke, lieve jongen was geweest. 't Is waar,
voor háár was hij altijd nog het best te spreken; ja, als zij er over nadacht,
kon zij zich geen enkel boos woord te binnen brengen, dat hij ooit met opzet
tot haar gericht had. Hij stopte haar dikwijls kleine geschenken, in den
laatsten tijd wel eens kostbare presenten toe, waarvan zij echter zelden
gebruik durfde maken. Soms voegde hij er uitdrukkelijk bij: ‘Laat oom er niets
van merken, dat gij het van mij hebt.’ Dat hij niet eerlijk aan het geld
gekomen was om het te koopen, daar dacht zij natuurlijk niet aan. Zij schreef
zijn waarschuwing op rekening van ooms dwingelandij.
O die ongelukkige oom Gijs! Tevergeefs deed zij haar best om eenige
verandering te brengen in dat gevoellooze wezen. Hij had geen oog voor haar
oplettendheden. Daarentegen had hij dagelijks twist met juffrouw Berebijt, die
gaandeweg en vooral tegen den avond zenuwachtiger werd. Zij kreeg van die
aandoeningen, waardoor zij de borden en schotels liet vallen, en op een middag
onder de thee tuimelde zij van haar stoel in den kolenbak. Zulke verrassingen
maakten oom nog grimmiger, en altoos moest Suze het dan in de eerste plaats
ontgelden. Hij verweet haar, dat zij te lui was om de juffrouw het werk uit de
handen te nemen, en dat zij niet vergeten moest, hoe het op stuk van zaken
genadebrood was dat zij at. Doch wanneer Frits er bij was, zou hij het wel
gelaten hebben om zoo iets te zeggen. Eens dat haar broeder er toevallig op
inkwam, terwijl oom haar weer tot tranen toe gekrenkt had, gaf het jonge mensch
een vuistslag aan de tafel, zooals het overgeërfde meubelstuk er waarschijnlijk
nog nooit een ontvangen had, en daarbij stiet hij een vloek uit, die oom
wezenlijk deed verbleeken. Een vloek bij hem, oom Gijs, aan huis! Dat was voor
de eerste maal. De goede man gevoelde er zich geheel van ontdaan, en zijn
voornemen, om den volgenden Zondag aan het Nachtmaal te gaan, moest hij tot
zijn innige spijt opgeven. | |
| |
Doch na die ontmoeting paste hij op,
om Suze nooit anders dan bij haar broers afwezigheid te beleedigen.
Meer dan eens beproefde de zuster met Frits een vertrouwelijk
gesprek aan te knoopen, en dan te zien of zij hem niet zachter en gelukkiger
stemmen kon. Zij raadpleegde haar moederlijke vriendin en die nam een predikant
in den arm, van wien zij hoopte dat hij meer invloed op den weerbarstigen knaap
zou hebben dan zijn eigen dominee, die hem trouwens van de lijst zijner
leerlingen geschrapt had, omdat Frits toch nooit op de catechisatie kwam. Dit
was ooms grootste grief: de jongen kwam in kerk noch kluis; maar zoo waren de
tijden tegenwoordig; het opkomend geslacht wilde van God noch zijn gebod
hooren. Zeker was, dat Frits geen lust had om te luisteren naar ooms
dagelijksche voorlezing over de oordeelen die aanstaande waren. Als oom den
bril opzette, ruimde hij de kamer en het was al wel wanneer hij niet in de gang
een schel gefluit of een operadeuntje liet hooren.
Voor Suze was dit gedrag van Frits zeer hinderlijk. Zij had geen
groote achting voor haar oom, en zijn godsdienstige begrippen waren de hare
niet, doch zij kon niet gelooven, wat Frits volhield, dat oom Gijs een
doortrapte huichelaar was. Dat iemand bidden kon zonder er iets van te meenen,
scheen haar ondenkbaar. Zij herinnerde zich haar eigen gebedjes, als zij haar
broertje hielp om oom te bedriegen, en hoe zij toen ter goeder trouw tegelijk
vroom en ondeugend was geweest. Dat maakte haar zacht in haar oordeel over het
tegenstrijdige in ooms handelwijs, en even innig als zij zijn gebreken
verfoeide, kon zij wenschen, dat de in zijn oog goddelijke bedreigingen, die
hij aan zijn huisgenooten voorlas, zijn eigen verstokt gemoed nog eens weldadig
mochten treffen.
‘Gij zijt een dweepstertje, Suze!’ was het antwoord van Frits op
haar vriendelijke redeneering. - ‘En wat zijt gij, Frits?’ vroeg zij treurig.
‘Ik kan mij soms zoo ongerust over u maken.’ - ‘Wat ìk ben Suze?’ hernam hij,
‘maar dat heeft oom immers al honderdmaal verzekerd: ik ben brandhout voor de
hel. Of | |
| |
neen, wil ik het u eens kort en goed zeggen? Misschien
had er wat beters van mij kunnen groeien, maar ik ben bedorven; en van een
bedorven mensch komt niets terecht.’ - ‘Frits!’ riep Suze, met tranen in haar
oogen. Maar hij was al weg, en in weken had zij geen gelegenheid om met hem te
spreken.
Helaas, toen de gelegenheid zich opdeed, hoe was alles toen
veranderd! Als een loopend vuurtje ging het door de stad: Frits is opgepakt;
bij het afgaan van de beurs; valsche wissels gemaakt. ‘Jongens, jongens, wat
een slag voor dien braven oom Gijs.’ - ‘Och kom, hij mag blij zijn, dat hij den
deugniet kwijt is. Was dat een leven, dat de man in den laatsten tijd had?’ -
‘Nu hij zal vooreerst geen last meer van neef hebben. Je begrijpt dat heertje
gaat de doos in.’ -
En die dat zeiden, hadden het goed geraden. De omstandigheden waren
niet in het voordeel van Frits, en het was alleen uit aanmerking van zijn
minderjarigheid, dat het hof hem veroordeelde tot niet meer dan twaalf maanden
eenzame opsluiting. Toch was het een afgrijselijk oogenblik, toen Suze voor het
laatst kwam, om afscheid van haar broeder te nemen. Zij hing aan zijn hals en
schreide of het hart haar breken zou. Frits slecht geworden, Frits onteerd in
het oog van alle menschen. Haar lieve Frits! Want zij gevoelde, dat zij hem nog
liefhad, en zij wilde niet ophouden te gelooven, dat hij toch niet gansch en al
verachtelijk, dat hij niet reddeloos verloren was. Neen, dat wist zij beter.
Als hij in de gevangenis maar eerst tot inkeer kwam. Dan, later, wanneer hij
zijn straf ondergaan had, en zijn schuld aan de maatschappij was betaald, dan
zou hij zeker wel weer een goed en gelukkig mensch worden. Oom zei: God had hem
losgelaten. Maar wat wist Oom daarvan? Zij hoopte nog voor hem. Zij vertrouwde
nog op zijn toekomst. - Dat had zij Frits willen zeggen, daarmee hem troosten,
toen zij bij hem werd toegelaten, daags voordat hij naar de strafgevangenis
ging. Helaas, hoe verweet zij zich achterna hare zwakheid! Maar bij het zien
van dat bleeke, verwilderde gelaat, had zij er geen woord kunnen uitbrengen. En
Frits liet haar stil uit- | |
| |
schreien. Hij ondersteunde haar, terwijl
zij aan zijn borst stond te snikken. Zelfs drukte hij een kus op haar
voorhoofd. O wat voelde zij nog lang daarna de aanraking van die droge
brandende lippen! Maar geen geluid kwam er ook uit zijn mond. Alleen, toen men
haar weg wilde brengen, en zij hem nog eens en nòg eens om den hals viel,
verbeeldde zij zich hem met een heesche stem te hooren herhalen: ‘Bedorven,
Suze, bedorven!’
Hij had het wel mogen zeggen. Hoe ingekankerd slecht hij was, bleek
hieruit, dat hij zich ook in de gevangenis bleef misdragen. In een vlaag van
ziedende drift vergreep hij zich aan den commandant, en het gevolg was, dat
zijn straftijd met zes maanden verlengd werd. Niets kon meer verdiend heeten.
Twee dagen te voren nog had hij een brief ontvangen van oom Gijs, waarin die
uitmuntende voogd hem zijn goddeloos leven weer eens goed voor oogen had
gehouden, en hem onder anderen ook geschreven had, hoe er geen dag voorbij ging
waarop hij zijn knietjes niet boog, om vergiffenis af te smeeken en bekeering
voor zijn diepgevallen neef. En in plaats van zich nu door zulke hartetaal te
laten vermurwen, was Frits zich als een bezetene gaan aanstellen, en had den
kostelijken brief in honderd stukken gescheurd. Anders, geheel onvatbaar voor
betere aandoening, wilden enkelen van de bewaarders gelooven, was de booswicht
toch niet. Een paar lettertjes van zijn zuster konden hem week maken, en eens,
onder de godsdienstoefening, barstte hij plotseling en heftig in tranen uit. De
predikant verwonderde er zich over, want hij was op dat oogenblik pas aan de
inleiding van zijn toespraak, en hij meende wel dat het de beschrijving was van
een zeestrand, waartoe zijn tekst juist aanleiding had gegeven. Doch toen hij
Frits opzocht en weer eens terugkwam op de ontroering, die deze had laten
blijken, wilde de ongelukkige van niets weten, en zoo moest het dan geen
oprecht berouw zijn geweest, waarvan zijn tranen hadden getuigd.
Was het werkelijk geen berouw, wat hem had doen weenen, terwijl hij
had gedacht aan de oude batterij op den zee- | |
| |
dijk, en aan vrouw
Haak, die hem en Suze thuis kwam halen, want moeder wachtte hen met het eten en
Mijntje had pannekoeken gebakken? Och, zulke laffe dingen had hij den vreemden
dominee toch niet kunnen oververtellen! Maar toen het hem voor den geest was
gekomen, had hij gewenscht dat hij dood was neergevallen. En hij had zich
herinnerd, hoe hij eens als jongen van zeven jaar, terwijl ze den vuurtoren
waren gaan bekijken, op de borstwering van den omgang was geklommen, en dat ze
hem er doodsbleek van schrik hadden afgehaald, want hij had kunnen vallen, en
dan zou hij dood geweest zijn. Dood? Maar dat was toch beter geweest, dan
zooals nu, in de gevangenis en voor altoos bedorven!
De maanden in een cel gaan wel langzaam om, maar er komt toch eens
een einde aan. Frits werd ontslagen. Wat zou hij nu beginnen? Oom Gijs had zijn
hand van hem afgetrokken, doch de vraag was, of hij daar veel bij verloor. Te
meer omdat Suze niet stil had gezeten, en, door tusschenkomst van hare
vriendin, iemand had weten te vinden, die den ongelukkige een plaatsje toestond
op zijn kantoor. Indien Frits toen gewild had... Maar hij had het immers zelf
erkend: hij was bedorven, hopeloos bedorven. Geen maand was hij in zijn nieuwe
betrekking, of de kas van zijn patroon kwam niet uit. Er moest oneerlijkheid
gepleegd zijn, en wie kon het anders hebben gedaan dan het jonge mensch, dat al
eens gezeten had? Ik geloof niet dat de zaak grondig onderzocht werd, maar de
boekhouder verklaarde niet te willen blijven, als hij langer met iemand werken
moest die hij niet vertrouwen kon, en Frits stond op straat. Hij had twee
vonnissen tot zijn last. Het hielp hem dus niet, of hij er al aan dacht om
soldaat te worden. Eindelijk, nadat hij een tijd had rondgezworven, zonder dat
iemand begreep waar hij van leefde, kreeg Suze een brief, die haar deed weten
dat hij buitenslands was, bij een reizenden kermistroep. Hij schreef het haar
met een enkel woord, opdat zij niet al te ongerust over hem zijn zou: hij had
het goed, en als hij het niet minder kreeg, behoefde zij niet bang te zijn dat
hij ooit terug zou komen. ‘Ik mag het lijden,’ grom- | |
| |
de oom;
‘hoewel hij nu, dat spreekt, met lichaam en ziel aan den satan verkocht
is.’
Suze geloofde het niet; zij wilde het niet gelooven. Dit bloeiende
kind van voorheen was tot een jonkvrouw gerijpt, nog altoos schoon, en
misschien was zij schooner, dan zij voorspeld had te zullen worden, maar het
frissche rood van haar wangen was toch merkelijk verminderd, en er kon een
innige smart spreken uit haar donkerblauwe oogen. Arme Suze, God alleen wist,
hoe zij leed. Buitenshuis was zij gezellig, en zij ging er zelfs voor vroolijk
door. Ook oom Gijs en de juffrouw hadden geen reden om het aan haar te wijten,
als de avonden in hun woning nog steeds radeloos vervelend bleven. De lamp zoo
laat mogelijk op. Er stond trouwens een gaslantaarn op den wal, en daarbij kon
oom, als hij binnen was, best zien, om zijn pijp te rooken, of nu en dan onder
de voorbijgangers iemand op te merken, waaraan hij een hekel had en tegen wien
hij graag eens zijn gal mocht uitspuwen. En wat juffrouw Berebijt betreft, die
had er ook nog het spattende pitje onder den trekpot bij, zoodat zij dus over
een meer dan voldoende verlichting kon beschikken, terwijl zij, om beurten
indommelde, met een benauwd keelgeluid wakker schrikte, uit een zakflaconnetje
haastig iets tegen het opkomend hartwater nam, en dan weer van voren af aan
indommelde. Verder had de schemer nog dit voordeel, dat Suze vrij haar gang kon
gaan, als zij het al te kwaad kreeg, en zij wilde wel eens even schreien,
zonder dat iemand er hinder van had. Maar ik moet zeggen, zij wist zich nog al
in te houden, en dan gingen de breinaalden: tip, tip, tip; en nog eens, God
alleen wist, hoe het daarbinnen kon stormen en wat zij leed, terwijl die
naalden zoo vlug gingen.
Ja, ja, zij had haar pakje wel, maar ik heb al gezegd, zij droeg het
zoo goed en zoo blijmoedig mogelijk, en oom had eens geschreven, van dag in dag
uit de knietjes te buigen (gelijk hij het genoemd had) om te bidden voor
iemands bekeering, doch hoewel zij er nooit over geschreven of gesproken had,
| |
| |
het zou mij verwonderen, als zij ooit insliep zonder de stille
zucht, of er voor haar broeder nog eens een tijd mocht komen, dat hij het hoofd
weer zou kunnen opheffen, als een die dood was geweest en hij was weer levend
geworden, hij was verloren maar gevonden.
Over andere bijzonderheden uit dezen tijd van haar leven ga ik heen.
Er was meer dan een, die haar gaarne zijn hand zou hebben geboden, om haar
gelukkig te maken en in haar bezit gelukkig te zijn, doch zij voorkwam elke
teedere toenadering. In hoeverre haar dit soms zelfverloochening kostte, weet
ik niet, maar zij was als een die wachtte, en die geen nieuwe taak van gewicht
op zich durfde nemen, voordat zij gereed zou zijn met het werk, dat zij nu nog
onder handen had. Immers zij liet het niet bij een lijdelijk hopen en vragen.
Hoe menige brief ging er van haar naar den vreemde, maar om meestal
onbestelbaar terug te keeren, en wat al betrekkingen knoopte zij aan, ten einde
op de meest kiesche manier Frits de boodschap te doen toekomen, dat zijn zuster
hem nog altoos liefhad en dat zij alles zou doen, wat in haar macht was, om
zijn geluk te bevorderen. Geen antwoord ooit bewees dat zij een stap nader kwam
tot haar doel: haar broeder weer hersteld te zien in wat zij zijn wezenlijke
eer achtte. Doch het eerste uur moest nog komen, dat zij den moed opgaf en aan
hem vertwijfelde. - Zoo werd zij meerderjarig. Oom Gijs moest, graag of niet,
afstand doen van zijn voogdij en uitkeering van haar vermogen. In hoever de
rekening klopte, mocht oom voor zijn geweten verantwoorden en voor den
toezienden voogd, die echter niet in persoon had kunnen verschijnen, (want hij
zat met het pootje, en diende tegenwoordig zijn trekjes altoos te maken bij
zich, op zijn eigen kamer); Suze gevoelde slechts dankbaarheid, dat zij nu vrij
was om te gaan waarheen zij wilde, en zij maakte dan ook aanstonds van die
bevoegdheid gebruik, om oom Gijs en juffrouw Berebijt aan elkaars gezelschap
over te laten. Had de strengste zedenmeester van haar kunnen eischen, dat zij
haar jonge leven verder in hun zielloos bijzijn zou ver- | |
| |
suffen?
Oom en de juffrouw schenen het te vinden, en de vinnigheden, die zij tot het
oogenblik van haar vertrek hooren moest, over weldoeners die in hun grijsheid
verlaten worden, en dwaze maagden die zich in de armen der wereld werpen, deden
haar met dubbele beslistheid haar koffer pakken en het huis vaarwel zeggen,
waarin zij zestien jaar lang de zon nooit anders had zien schijnen, dan door
een lucht bezwangerd met kolendamp en kwaadaardige vroomheid of vrome
kwaadaardigheid.
Ik weet een hoekje in ons land, niet zoo heel ver van zijn
oostelijke grenzen: daar zou ik nog wel eens een paar weken willen doorbrengen.
Er is heide, gij vindt er graan- en boekweitvelden, en houdt gij veel van gras
en bloemen te plukken, ook daaraan kunt gij er uw hart ophalen. Nergens
misschien zijn meer nachtegalen, maar wat gij vooral moeielijk elders in
Nederland zoo prachtig zoudt terugvinden, dat zijn de eikeboomen die hier hun
schaduw uitbreiden over schilderachtige ouderwetsche hoeven en schaapskooien,
of die fier hun reuzenkruinen uitsteken boven de beuken, dennen, berken en
andere kinderen van het woud. Eén eik is er, dien ik meer dan allen liefheb.
Wie er ooit behoefte gevoelt zijn krachten te herstellen met buitenlucht, rust
en gezonde voeding, hem zou ik onder dien eik willen tooveren. Honderden jaren
zeker staat hij daar al, en hij is van dat lange staan geweldig dik geworden,
maar hij ziet er uit, of hij het nog honderden jaren zal kunnen volhouden.
Langs zijn voet gaat een straatweg, die vrij wat stiller is geworden sedert de
spoortrein het landschap doorijlt, maar er bengelt toch nog menige vrachtwagen
onder den eik door, en des Zondags bij mooi weer staat het er vol van
rijtuigen, want dan komen er van wijd en zijd zich overtuigen, dat er in het
logement achter den boom nog een goede kelder is en een voortreffelijke keuken.
De kastelein is in zijn goedhartige welgedaanheid een levend uithangbord, maar
de eer van het huis komt misschien nog meer toe aan de weergalooze be- | |
| |
kwaamheid in koken en braden van moeder de vrouw, en aan de flinke en
vriendelijke bediening van de dochter. Hier is het goed, vooral in de week,
want op Zondag kan het er wel eens wat druk loopen. Dan heeft het er haast iets
van een kermis. Doortrekkende muzikanten ontstemmen de vogeltjes, met het
Duitsche volkslied zoo valsch mogelijk te blazen, en een bende nagemaakte
Zigeuners wekt de verbazing der boerenjongens, en uw afschuw of medelijden,
door met een paar kleine kinderen allerlei halsbrekende kunsten te
verrichten.
Doch ik vergeet, dat dit laatste sedert de invoering van de wet op
den kinderarbeid niet meer mogelijk is, en tot mijn verontschuldiging dient
alleen, dat die wet nog niet in werking was getreden, toen Suze, niet ver van
den eik waarover ik gesproken heb, getuige was van een, in haar oogen
aandoenlijk tooneeltje. Zij behoorde al een week of drie, in gezelschap van een
bevriende familie, tot de gasten van het veelgeprezen logement, en menige
weldadige wandeling had zij al genoten, door het bosch, in het park van het
kasteel, naar den watermolen die haar aan een schilderij van Hobbema deed
denken, of voorbij den geweldigen steen, die misschien eens tot altaar had
gestrekt van Heidensche offeraars. Ditmaal was zij er alléén op uit geweest,
ook om het Zondagsgewoel bij de uitspanning te ontwijken, maar de avond begon
te vallen, en men had haar bij herhaling gezegd, om haar niet volkomen
ongedeerd gebleven gezondheid niet bloot te stellen aan al te sterke
verkoeling. Zij was dus op den terugweg, en al niet ver meer van het logement
verwijderd, toen zij, aan een kromming van het voetpad gekomen, op een bank
onder den beuk een jongen man zag zitten, eenigszins vreemd gekleed: een kort
fluweelen jasje, witte broek en hoed, lage schoenen en bontkleurige kousen,
alles tamelijk haveloos. Zijn ellebogen rustten op de knieën en zijn gezicht
was verborgen in zijn handen, maar Suze had hem niet ontdekt of hij hief het
hoofd op, want uit de richting van het logement kwam het doordringend geluid
van een schreiend kind. Het had er veel van dat de kleine klappen kreeg, of
bang | |
| |
was ze te zullen krijgen, en dat nu uit al zijn macht om
genade riep. Ook bleek dit geheel overeenkomstig de waarheid. Eensklaps toch
vertoonde zich op het pad, tegenover Suze, een vrouw, op het gezicht af te
oordeelen half landloopster, half straatkunstenares, wier toch al niet
aanminnige trekken de hoogste woede uitdrukten, en die er juist in slaagde om
een jongentje in te halen en bij zijn kraag te vatten, dat vruchteloos met
schoppen, krabben en bijten zich aan den stevigen greep van de dame poogde te
onttrekken. De eerste van de gevreesde oorvegen kwamen neer, en het ventje, dat
hoogstens vijf jaar kon zijn, zette een keel op, die het orgel, in de verte bij
het logement, onhoorbaar maakte. Doch op hetzelfde oogenblik was de man van de
bank tusschenbeide gekomen en had met eenige woorden, die Suze niet verstond,
en een volkomen duidelijk gebaar de vrouw genoodzaakt haar prooi los te laten.
De kunstenares verwijderde zich nu in allerijl, alsof zij iemand ging halen om
haar te helpen, maar de jonge man scheen zich daar niet aan te storen. Hij
troonde het schreiende kereltje mee naar de bank, ging zitten, plaatste den
knaap op zijn knie, en begon een liedje voor hem te zingen. Suze meende dat zij
door den grond zou zinken. Het was een liedje van haar moeder, en die manier
waarop de vreemde het zong, en die stem... Dat kon geen vreemde zijn! Dat...
Maar nu zag zij het ook, al maakte de baard hem haast onkenbaar. Zijn oogen
waren het waarmee hij haar, niet minder ontzet, aankeek. Frits was het!
Zij wist niet wat zij deed, maar zij vloog op hem toe en viel op
haar knieën en greep zijn arm en staarde hem in het ontstelde gezicht. Zijn
lippen beefden, doch zij sprong weer op, en met een kreet van vreugde, die de
Engelen, als zij hem hoorden, goed moet hebben gedaan, riep zij: ‘Goddank,
Goddank; het is Frits, mijn lieve Frits!’ Daarop lag zij in zijn armen,
bewusteloos.
Hij tilde haar op en liep met haar het bosch in. Honderd passen van
de bank stroomt het frissche water over een steenen bedding onder den weg door.
Hij legde haar aan den kant in | |
| |
...plaatste den knaap op zijn knie, en begon een liedje
voor hem te zingen.
| |
| |
het hooge gras en besproeide haar gelaat.
Spoediger dan hij had durven hopen kwam zij nu bij. Toen waagde hij het weer,
haar op te nemen en droeg hij haar nog een eind verder. Het was blijkbaar zijn
bedoeling, haar te onttrekken aan de nieuwsgierigheid van den kleinen jongen,
die hem eerst was nageloopen en wel eens op den voet gevolgd kon worden door
andere leden van den kermistroep. Doch nu verloren zij elkander uit het gezicht
en Frits voelde zich geruster. Weer zette hij Suze op den zachten grond, zoodat
zij leunen kon tegen een boomstam, en terwijl hij zelf tegenover haar plaats
nam, om zich te herstellen van de bovenmatige krachtsinspanning, sloeg hij haar
bleeke trekken met angstige maar zwijgende bezorgdheid gade. Eindelijk vroeg
zij om wat water. Hij wist het haar niet spoediger te bezorgen, dan met behulp
van een paar groote bladeren, die hij in het holle van zijn beide handen legde,
en toen zij zich op die wijze verkwikt had, vermocht zij hem eerst weer te
zeggen, hoe gelukkig zij was, dat zij hem teruggevonden had. - ‘Gij moet er
maar niet te blij om zijn, Suze,’ gaf Frits ten antwoord. ‘Ik ben er niet op
vooruitgegaan, en alles behalve een geschikte broer voor een fatsoenlijke jonge
dame.’ - ‘Gij zijt beter dan gij denkt, Frits,’ hernam zij. ‘Meent gij, dat ik
niet gezien heb, hoe goed gij voor dat arme kind waart? - Is dat úw kind?’
voegde zij er na eenige aarzeling, en niet geheel zonder ongerustheid, bij -
‘Neen,’ antwoordde hij, met iets dat op een glimlach leek. ‘Ik ben gelukkig
niet getrouwd. Dat moest er nog bijkomen. Maar het is waar, al de kinderen van
de bende noemen mij “papaatje”.’ - ‘Ziet ge; gij zijt dan toch nog de oude,
goedhartige Frits.’ - ‘Ik ben de oude Frits die niet deugen wilde, omdat...
omdat hij bedorven werd, Suze. Gij weet niet wat voor een losbol ik ben, en
daarom is het ook maar beter, dat niemand u in mijn gezelschap ziet. Gij kunt
mijn hulp nu ook wel missen, zie ik. Adieu! Denk maar niet meer om mij. Houd
het er voor dat ik gestorven ben. Ik zal wel zorgen, dat ik niet meer over de
grenzen kom. Adieu!’
Hij wilde heengaan, maar zij was opgerezen en hield hem | |
| |
terug. ‘Frits gij gaat niet, voordat gij mij beloofd, voordat gij mij
gezworen hebt, dat gij uw tegenwoordig leven zult laten varen. Gij zijt te
goed, om als een vagebond door de wereld te trekken. Onze afkomst is anders;
gij hebt wat beters geleerd; op behoorlijke manier kunt gij uw brood winnen, en
gij weet ook wel, Frits, dat uw ouderlijk erfdeel tot uw beschikking ligt.’ -
‘Dat kunt gij wel houden, Suze.’ - ‘Het komt mij toe, maar al werd het mij
toegewezen, gij zoudt het kunnen krijgen met alles wat mij behoort, als gij
maar een ander leven woudt beginnen en zien om een fatsoenlijk en nuttig mensch
te worden in de maatschappij.’ - ‘Laat mij gaan, Suze; er is geen denken aan.
Wie wil nog langer te doen hebben met een eerlooze, een gevonnisden dief?’ -
‘Ik Frits, uw zuster, uw Suze, die gij vroeger liefhadt, en die nooit
opgehouden heeft u lief te hebben. Och, blijf bij mij, och ga met mij mee, en
wat ik kan zal ik doen om u te helpen.’ - ‘Gij weet niet, wat gij zegt, Suze!’
antwoordde Frits, zichtbaar getroffen door den hartelijker, smeekenden toon,
waarop zijn zuster tot hem gesproken had. ‘Al wilde ik nog mijn best doen,
gelijk ik waarachtig gedaan heb toen ik uit de gevangenis kwam, wat zou het
geven? Ik heb het toen al ondervonden, niemand vertrouwt mij meer.’ - ‘Maar wij
zullen gaan naar een stad, waar ze ons niet kennen.’ - ‘Ons land is zoo klein,
Suze. Men weet overal wie iemand is, en mij in het bijzonder, ze kennen mij als
den bonten hond, en wat voor kennissen zijn dat dan nog, die ik heb?’ - ‘Daar
valt mij iets in,’ riep Suze, ‘ga naar Amerika; daar zijt gij immers nooit
geweest, en daar is wel brood voor iemand, die wat heeft om te beginnen, en die
niet tegen arbeid opziet.’ - ‘Naar Amerika? Ik heb er ook wel over gedacht,’
hervatte Frits. ‘Doch wat zou het mij baten? Ik ben het werken ontwend, ik kan
niet meer ordentelijk oppassen. Nooit heb ik het gekend. Wie zou het mij
geleerd hebben? Zie Suze, als ge mij morgen met de zakken vol geld daarginds
aan den wal zet, ben ik overmorgen weer doodarm. Ik ben een lichtmis en een
deugniet, en van zoo iemand kunt gij niet verwachten, dat hij zich een dag goed
zal houden.’ - ‘Ook niet als | |
| |
er iemand was, die veel van hem
hield en die hem dag en nacht met haar liefde bewaakte? Als moeder nog leefde,
Frits, zoudt gij dan zoo spreken?’ - ‘Moeder?...’ Zijn gezicht veranderde
wonderlijk. Het laatste spoor van trotsche schaamteloosheid was er van geweken.
Hij keerde zich om en schreide. Zij greep zijn hand, zij bracht ze aan haar
lippen. Maar hij trok die hand ijlings terug, alsof zijn aanraking Suze
bezoedelen zou. ‘Frits! Moeder is in den hemel. Maar ik ben nog bij u in deze
wereld. In naam van moeder zeg ik u: ik zal u nooit verlaten. Als gij naar
Amerika gaat en gij wilt beproeven om daar uw best te doen, dan, lieve Frits,
er mag van komen wat wil, maar dan ga ik met u.’ - Hij zag haar aan. Hij weende
als een kind. Toen blikte hij op naar den hemel. De duivel in zijn binnenste
was overwonnen. ‘Ik zal mijn best doen, Suze. God hoort het mij zeggen. Ik zal
mijn best doen, Suze. Maar ga gij met mij mee.’
't Was in den nazomer geweest, dat Suze en Frits elkaar terugvonden,
doch het werd diep in den herfst, eer zij de groote reis konden aannemen. De
schok van het eerste wederzien wierp Suze op het ziekbed, en slechts langzaam
keerden haar krachten terug. Toch kwam het niet in haar op, van haar voornemen
af te zien om Frits naar Amerika te vergezellen. Bij herhaling gaf hij het haar
opnieuw in bedenking. Zelfs voegde hij zich bij de vrienden die het haar
afrieden, maar zij liet zich door niemand terugbrengen van haar plan. En dit te
minder omdat zij met een onbeschrijflijke blijdschap opmerkte, hoe gelukkig
Frits zich gevoelde als hij bij haar was, en hoe hij al het mogelijke deed om
zijn belofte aan haar te houden, en te voorkomen, dat zij een oogenblik berouw
zou krijgen over haar goed vertrouwen in hem. Dit laatste ontging dan ook niet
aan de enkelen dien het vergund werd, hen meer van nabij gade te slaan. Het was
blijkbaar, dat Frits door de beste voornemens bezield werd en dat het
ongeregeld leven, in de laatste jaren door hem geleid, ook lang niet al zijn
goede eigenschappen had doen verloren gaan. Oom Gijs zelfs moest hem den lof
geven, van nu ten minste een toon- | |
| |
tje lager aan te slaan, en
werkelijk, ofschoon Frits overtuigd was, dat zijn misstappen voor een deel de
vrucht waren van ooms onverstandige en liefdelooze leiding, hij achtte zich
niettemin verplicht, en hij behaalde de overwinning op zich zelven, om, voordat
hij vertrok, zijn voogd een brief te schrijven, waarin hij hem bedankte voor
alles, wat deze ooit ten beste voor Suze en hem gedaan had en, onder
verzekering van zijn leedwezen, vergiffenis vroeg voor het vele verdriet, dat
hij zijn oom berokkend had. Aan juffrouw Berebijt zond hij ten overvloede een
gemakkelijken stoel, waarbij Suze een eigengewerkt ruggekussen gevoegd had. En
nu was de dag gekomen, waarop zij de oude wereld zouden verlaten. Of juister,
den volgenden morgen zou hij aanbreken; doch het schip, dat hen wegvoeren
moest, lag al op de ree, en passagiers zoowel als bemanning waren aan
boord.
De meesten hadden de kooi opgezocht, maar Frits en Suze stonden nog
steeds op het plekje, waar zij de zon in de nevelen, die over de zee hingen,
hadden zien ondergaan, (hoe dikwijls hadden zij er als kinderen naar staan
kijken!), en nu gingen hun blikken langs de rij van lichten op den wal. Daar
lag de plaats, waar zij geboren werden. Ginds schitterde de vuurtoren, hier
hadt ge de roode lantaarn op den hoek van het havenhoofd, en daartusschenin
verbeeldden zij zich nog iets te kunnen onderscheiden van de welbekende
kerktorens en den ouden molen. Op die hoogte moest de batterij geweest zijn, de
hunne, en daarachter stond het huisje van vrouw Haak! Zij hadden den dag
besteed met de tooneelen hunner kindschheid nog eens op te zoeken. Veel was
veranderd. Waar de ouderlijke woning gestaan had, was nu een Beiersch bierhuis,
en de oude batterij scheen wel een fort geworden en bleek tot de tanden
bewapend met getrokken geschut, waarvan de schildwacht hun vertelde, dat het
tot achter de duinen op het eiland aan den overkant droeg. De plaats, waar
vrouw Haak haar wasch placht te bleeken en waar haar scharretjes hadden hangen
te drogen, was niet meer te onderkennen, en in de buurt, | |
| |
die daar
dichtbij was blijven staan, herinnerde zich niemand, dat er ooit een vrouw Haak
geweest was. Maar eindelijk, ja, was er toch nog een oude ziel, die op het
vermoeden kwam: het moest dan die weduwe geweest zijn, die hertrouwd was met
een gepensioneerd bottelier van het oorlogschip, en haar tweede man had een
houten been gehad. Toen vielen alle buurvrouwen in: ‘O, was het die?’ en ‘Lieve
deugd, die menschen waren lang dood; maar er was nog een zoon van over, die
voer voor derden stuurman.’ En nu kwam het uit, dat deze zoon zich aan boord
bevond van hetzelfde schip, waarmee Frits en Suze de reis zouden doen. Frits
heeft den derden stuurman gesproken. Het kan wel waar zijn, dat zijn moeder
vroeger met een Haak getrouwd was geweest, en hij meent haar ook wel eens van
een paar kinderen te hebben hooren vertellen. Dat is alles wat zij
teruggevonden hebben van het onherroepelijk verleden. Op het zandige kerkhof
hebben zij tevergeefs gezocht naar hun ouders graf. - Wat er nu in hen omgaat,
terwijl zij daar in den vallenden nacht op het dek staan, hij met den arm om
haar henen, ook om haar beter te bedekken met zijn mantel dien hij haar over de
schouders heeft geworpen?
‘Kom, Suze,’ is het ten laatste, ‘gij moogt niet langer boven
blijven, het wordt te koud voor u, en morgen zullen wij al vroeg in de weer
moeten zijn, om een laatsten groet te brengen aan het vaderland.’ - ‘Ik zeg het
zonder weemoed vaarwel, Frits: al mijn hoop is op de toekomst.’ - ‘En gij hebt
wel verdiend, zusterke, dat zij u geluk geeft. De Hemel is niet te goed voor
u.’ - ‘Foei, Frits, zeg dat niet. Maar als gij het wilt, zal ik God bidden, dat
Hij er u en mij brengt, vroeg of laat, naar dat Hem behaagt; als gij en ik er
maar met elkander mogen zijn.’ En Frits hielp haar naar beneden. Daarna klom
hij zelf nog eens naar het dek. Hij kon toch niet slapen. Zijn gedachten waren
bij het verleden met al zijn bedorven geluk, maar ook bij het nieuwe leven dat
nu voor hem lag, en dat, ja hij wilde het, en ook hij bad er om, voor Suze en
hemzelven weer alles goed | |
| |
zou maken. Toen zijn oog de lichten nog
eens zocht, waren ze verdwenen. Een dikke nevel was komen opzetten, en had tot
zelfs de lantaarns van de naastbij gelegen schepen onzichtbaar gemaakt. Op
eenigen afstand luidden er bellen en uit de verte klonk de waarschuwing van een
misthoorn.
Men heeft zich later verdiept in gissingen, hoe de zaak zich had
toegedragen, maar men is er nooit recht achtergekomen. Natuurlijk had er een
verzuim plaats gegrepen, maar of het aan deze zijde begaan werd, dan wel van
den anderen kant, daarover hebben de advocaten van de beide partijen lang
gepleit, en over en weer hebben zij er een aardig sommetje aan verdiend. Maar
er moest toch iets gebeurd zijn dat niet in orde was, hielden de deskundigen
vol; anders had die groote Fransche boot, ondanks al het leven dat er van
weerskanten gemaakt werd, niet zoo maar regelrecht tegen het schip, dat op
uitzeilen lag, kunnen instoomen. Overigens was het ongelooflijk, verklaarden
ooggetuigen, in zoo'n verbazend korten tijd als het schip naar den kelder was
gegaan. Die boven waren hadden maar even den tijd om op de stoomboot over te
springen, en over het algemeen kwamen de mannen er met zwemmen, of doordat de
sloepen van den Franschman hen opnamen, levend af. Maar van de vrouwen en
kinderen, en kortom van allen die in de hutten waren, werd niemand gered. Er
kwamen ook nog een paar om, die op het oogenblik dat het ongeval plaats vond
naar beneden snelden, waarschijnlijk om hun betrekkingen bij te staan. Een
(wist de derde stuurman te verhalen) had het in zijn hand gehad, om het leven
te behouden. 's Avonds had de stuurman nog een gesprek gehad met dien heer, en
deze had hem gezegd, dat hij en zijn zuster uit de havenplaats afkomstig waren.
Toen nu de aanvaring gebeurde, had hij eenvoudig het voorbeeld van den stuurman
behoeven te volgen, die hem trouwens nog de hand had toegestoken, om in het
want van den Franschman te klimmen. Maar hij had gezegd: ‘Dankje! Alles is nu
toch bedorven!’ en daarop had hij zich naar beneden gespoed. | |
| |
Was alles bedorven? Of had veeleer een God het gebed verhoord,
waarmee de zuster was ingeslapen, om haar broeder en haar, vroeg of laat,
naardat het Hem goeddacht, maar haar niet zonder hem, te brengen in zijnen
Hemel?
|
|