| |
| |
| |
| |
| |
't Was Sinterklaas
't Was Sinterklaasavond en een mistige avond, zooals de goede
heilige liefst heeft. Want nu kon hij zijn beroemden rit over de schoorsteenen
doen zonder dat iemand er iets van zag, behalve natuurlijk de kinderen. Die
hebben oogjes, daar kunnen ze mee ontdekken wat geen professor met behulp van
den sterksten telescoop vermag waar te nemen. Ik heb ten minste zoo'n jongetje
gekend, dat zag alles duidelijk, en het hoefde er niet eens voor uit de kamer
te gaan naar buiten op de donkere straat. Als het bij de kachel zat op zijn
vaders knie, hoorde het ook het trappelen van Sinterklaas zijn paard over de
pannen van het dak en het brieschen van den prachtigen schimmel. En dat dit
geen verbeelding was bleek aanstonds daarop. Want in hetzelfde oogenblik dat
het ventje zijn kleinen wijsvinger aandachtig omhooghief, daar hagelde het
eensklaps tegen het behang en in een ommezien lag het bezaaid met pepernoten en
met suikerboonen. Van wien kon dat anders komen dan van | |
| |
den
grooten kindervriend, die net toen hij boven den schoorsteen was een paar ferme
grepen had gedaan in zijn onuitputtelijken zak? Maar men moest er zoo'n aardig
jongetje voor zijn of een even lief meisje om dat te weten. En dan moest men
ook geen vader en moeder hebben, o zoo verstandig, o zoo volkomen nuchteren,
die het hun plicht achten den kinderen vóór alle dingen in te prenten: ‘Er is
geen Sinterklaas! Sinterklaas? Die is lang dood!’ Lang dood? Ja voor hen is hij
dat zeker, en ach ook voor hun arme kleinen! Want al krijgen die nu op den
zesden December ik weet niet wat voor dure presenten, er is niet half zooveel
aardigheid aan het kostbaarste speelgoed en lekkers waarvan aan het kind gezegd
is: ‘vader en moeder hebben het in dien en dien winkel gekocht’, als aan een
handvol pepernoten die onverwacht uit de lucht komen vallen. Niet dat ik er
vóór ben, de lieve jeugd nog langer onnoozel te houden (gesteld ook dat het
mogelijk was) wanneer zij er eenmaal uit zich zelve aan begonnen is te
twijfelen of alles wel echt bovennatuurlijk in zijn werk gaat. Maar laat haar
dan ook uit eigen beweging tot de ontdekking geraken dat de weldadige macht,
die zij eerst daar omhoog op den schoorsteen zocht, nergens anders schuilt dan
onmiddellijk bij haar in het liefderijk ouderhart. Dat is een prettige manier
van wijsworden en waarbij niemand iets verliest. Hoe grappig, als het kind nog
weifelt wien het vurigst te bedanken, Sinterklaas of vader en moeder, en als
het dan in alle stilte de stoute schoenen aantrekt en op zijn beurt beproeft om
ook eens voor den goeden heilige te spelen. Wat kijken de oudjes dan mal op den
neus, of liever wat een echte, blijde verrassing is dat voor hen, wanneer zij
mogen opmerken hoe hun eigen vriendelijke liefde weerklank heeft gevonden in
het gemoed van hun kroost en daar niet minder aardige uitingen van het edelst
gevoel aan ontlokt! Och, zeg niet dat al dat aardige er niet bij hoeft; dat het
al wel is wanneer het kind maar diep doordrongen is van zijn plicht om vader en
moeder als zijn grootste weldoeners te eeren en te gehoorzamen. Zeker, ik gaf
wat als alle kinderen | |
| |
dien heiligste van alle plichten diep
beseften en nimmer vergaten. Doch het lijkt mij toe, dat eeren en gehoorzamen
(en in 't algemeen alle deugden die men samenvatten kan in dit ééne woord
liefde) eerst dàn haar volle beslag krijgen, als er nog iets bijkomt, iets ik
weet niet wat. Is het iets poëtisch? We zullen maar weer zeggen: zoo iets
aardigs.
Ik houd niet van opvoeders die geen aardige manier hebben van
opvoeden. Ik houd niet van weldadigen dien het weldoen niet aardig afgaat. Ik
houd niet van vromen wier vroomheid misschien onberispelijk is maar in het
geheel niet lief, niet beminnelijk... Nu maar gij houdt zeker niet van
vertellingen die dreigen te ontaarden in een verhandeling of in een beschouwing
‘over’... Vergeeft mij, ik moet weer terug tot waar ik mee begonnen ben.
Het was dan een Sinterklaasavond, mistig, nattig, kil, maar in
duizenden hartjes en harten brandde een lekker warm vuurtje dat de oogen
uitschitterde en de wangen hoogrood kleurde. Vooreerst waren daar de
rijkeluiskinderen die zich in de banketbakkers- en galanteriewinkels rondom de
rijk voorziene tafels en langs de sierlijk gerangschikte uitstallingen
verdrongen. Al mijn dagen, wat wonderen waren daar niet te zien! Denkt maar uit
wat ge wilt, en ge zoudt het in suiker of chocolade vinden nagebootst. Het
gedierte des velds, de visschen en de vogelen, ja de sterren des hemels, en dan
natuurlijk de mensch in alle mogelijke toestanden. Snoeperige zuigelingetjes in
luiers of in wiegen, en niet minder snoeperige jonge dametjes bij pianootjes
met heusche muziek vóór zich, en misschien konden de pianootjes wel wezenlijk
spelen en behoefden ze alleen maar opgewonden te worden met het sleuteltje dat
er in stak, want alles was even natuurlijk en ge zoudt zweren dat die herders
in hun witte overhemden (van witte suiker) en met hun saffraangele schaapjes
(ge kondt de saffraan ruiken), ik zeg, ge zoudt zweren dat ze allemaal leefden.
Doch wat was dit en nog zooveel meer, ten minste voor iemand die gevoel had
voor | |
| |
grootsche afmetingen, bij de kolossale vrijers en vrijsters
die, met de goedmoedigste gezichten en de handen in de zakken, stonden af te
wachten wie hen straks meenemen zou om Sinterklaas met hen te houden? En nu het
schouwspel dat de galanteriewinkels boden! Hier ontzinkt ons de pen! Dit was
letterlijk de wereld in 't klein. Spoortreinen en stoombooten vol met
reizigers, omnibussen om hen af te halen zoodra ze zouden aankomen, en komedies
om er hen naar toe te brengen en waar de acteurs alvast begonnen waren met een
roerend tooneelstuk; of gezellige huiskamers, waar men reeds om de theetafel
zat te wachten. Sleeperskarren om de goederen te vervoeren, over ophaalbruggen,
naar pakhuizen met ruimte in overvloed op de verschillende verdiepingen voor
kisten en balen en vaten en met toestellen om alles naar boven te hijschen. En
dan magazijnen waar van alles te koop was, en kerken met klokken in de torens,
en boerderijen, en bosschen vol leeuwen en tijgers, maar ook dierentuinen waar
men die verschrikkelijke beesten bekijken kon zonder gevaar te loopen van door
hen te worden opgegeten, hoewel er voor wie niet bang was uitgevallen ook
wapens te krijgen waren om de monsters te bevechten, ja men kon zich hier alle
wapens aanschaffen en alle uniformen die men noodig heeft om menschen te
beoorlogen, tot dodjes van revolvers en mitrailleuses toe. Ziet daar is de
krijg al uitgebroken! Honderden tinnen soldaatjes, infanterie en cavalerie,
belegeren een vesting waar de dood hun uit tegenbraakt door den mond van
kanonnen, die bij de minste aanraking allesvernielende erwtjes uitblazen. Maar
uw oog wendt zich misschien reeds af, om met grooter welgevallen te rusten op
die netjes, sommigen niet onmogelijk wat al te zwierig aangekleede poppen daar.
Nu geen wonder als zij u blind maken voor al het overige. Hier schijnt het
leven wel op de daad betrapt. Echt haar, althans even echt als dat de meeste
echte dames u te zien geven. Oogen, neen maar ze boren u tot binnen in de ziel;
en kijk hier dan eens. Hier ligt een kleintje gerust te slapen, maar als gij
het uit zijn ledikantje tilt dan opent | |
| |
het de gesloten oogjes, en
drukt gij het aan uw boezem dan stamelt het ‘pè’ of ‘mè’ of iets dat het midden
houdt tusschen die twee.
Ontrukken wij ons aan deze tooverwereld! Waar waren wij ook? O ja in
een speelgoedwinkel en links en rechts nevens, en vóór en achter ons, grooter
en kleiner kinderen, met of zonder geleide, maar allen door den diender of
klepperman op den stoep waardig gekeurd om tot dit paradijs te worden
toegelaten, en allen in stille of luide verrukking.
Vermoedt gij misschien daarbuiten op een akelige tegenstelling te
stooten? 't Is waar, het heeft iets hards, die arme drommels die niet binnen
mochten komen. Maar als ge geneigd waart hen te beklagen, dan zouden zij u dat
zelven wel afleeren. Wat hebben die straatjongens een pleizier! Mogelijk is hun
pret wel wat ruw, maar daar zijn het dan ook straatjongens voor, en hier is er
een... ik vrees dat die kapotte klomp van hem niet geheel waterdicht is, en het
lijkt wel dat hij pas met zijn voeten uit een volle goot komt; maar dat hindert
hem niet! Heeft hij niet een heerlijk fortuintje gehad? Een royale mijnheer
duwde hem een paar centen in de hand en daar heeft hij toen zijn geluk mee
beproefd in dat kraampje ginds. Ge vindt er wel juist geen brillante
gasverlichting, doch het plakgoud op de dagbroers en ruiters van speculaas,
tegen het uitgespannen beddelaken opgehangen, glinstert verleidelijk genoeg,
ook in de onzekere stralen van het kaarsje, maar half in zijn papieren huisje
tegen uitwaaien veilig. Een koene worp met de dobbelsteenen en zoo'n halve
dagbroer was het eigendom van onzen straatjongen, en daar staat hij me nu en
stopt zijn zus een stuk van zijn buit in den wijden mond, en met zijn tanden
bijt hij nog een stuk uit de broek van den dagbroer: dat is voor de kameraad
van zijn zus! Bravo, arme straatjongen! Van jou zal er zeker wel wat terecht
komen, ten minste als de goede God je over niet te langen tijd nog eens een
anderen royalen heer laat ontmoeten, een die niet denkt dat hij al van je af is
als hij je | |
| |
maar een paar centen heeft toegeduwd, een die je naar
school stuurt en die je later een knappen baas bezorgt. Wie weet, mogelijk word
je zelf dan ook nog eens een knappe baas en help je dan je zus er heelemaal mee
bovenop, en de kameraad van je zus ook, wie weet het? Was je maar vast zoover
als die kinderen die ons daar voorbijgaan tusschen vader en moeder in, om langs
de winkels en kramen te wandelen en dan waarschijnlijk ook hier en daar (zij
het ook niet juist in de voorname magazijnen) enkele kleine inkoopjes te doen!
Veel kan vader niet missen en moeder heeft ook niet veel kunnen oversparen voor
deze gelegenheid (het is alles zoo duur tegenwoordig en als je dan aan ieder
het zijne zult geven, huishuur en zieken- en begrafenisfonds en zoo al meer,
dan komt er wat kijken!) doch dat neemt niet weg dat de kinderen toch wàt voor
hun Sinterklaas moesten hebben; en ze hebben dan ook al wat, de meisjes onder
haar schoudermanteltjes en die lekkere dikke jongen met die wollen das om, of
het hard vroor en het dan nog maar beter was dat hij smoorde dan dat hij kou
vatte: wat stapt hij deftig naast zijn vader, en in zijn eene hand heeft hij
een houten paardje en in de andere twee stuks suikergoed. Daar is één van voor
Jantje thuis; die slaapt nu gerust, want grootje is bij hem gebleven. Maar wat
zal hij morgenvroeg opkijken als hij dat stuk suikergoed in zijn schoentje
vindt en het hooi voor Sinterklaas zijn paard is schoon opgegeten!
O lieve, beste Sinterklaas! Wat zijt gij toch een echte ‘goedheilig
man’! Gij weet het iedereen naar den zin te maken. Niet alleen den jongen
heertjes en de jonge juffertjes die, wanneer ze morgen alles bij elkaar
uitstallen wat bij grootouders en ooms en tantes, en wáár niet al, voor hen
gereden werd, bijna ieder voor zich een kleinen winkel konden beginnen, maar
gij vervult ook de nederige woning van den werkman met het prettige gerucht van
blijde kinderstemmen. | |
| |
En het zijn niet enkel de kleine kinderen die met
kloppende harten de komst van uw gezegend avondje verbeiden. Hier is een
dametje. Hoe oud is ze? Zeker is ze nog ver van den leeftijd waarop men zoo
iets niet wel meer vragen kan. Zestien, achttien hoogstens? Maar wat kleurt
zij, nadat de bel voor den zóóveelsten keer is overgegaan en de meid brengt een
geheimzinnig pakje binnen, met een verdraaide hand aan háár geadresseerd, en
wist ze nu maar vast dat die allerliefste surprise van hèm komt die door dik en
dun is weggehold nadat hij zijn cadeau tegen de voordeur had gelegd en hij zag
hoe die deur op zijn gebel openging! Nu houdt hij waarschijnlijk buiten adem
stil om den hoek van de straat, en in den geest ziet hij haar engelenkopje,
omgolfd van dat weelderig bruin of blond waarvan één enkele lok hem tot den
zaligste maken zou van alle stervelingen... Maar foei, Sinterklaas, is dat nu
toch niet wat ondeugend van u? Weten de pa's en ma's er wel iets van dat deze
dingen gebeuren? Gij meesmuilt, oude heer? Gij herinnert u heel goed, zegt ge,
dat pa en ma eveneens deden in hun jongen tijd? Nu dan mag ik lijden dat die
onschuldige vrijerij over jaren op een huwelijk uitloopt niet minder gelukkig
dan dat van pa en ma. Vanávond ontbreekt er althans niets aan het geluk van de
oudelui, nu het blijkt dat zij elkaar wederzijds ook allerliefst weten te
verrassen, net zoo lief als toen hun zilveren bruiloft meer dan vijf en twintig
jaren in het verschiet lag. - En in de keuken, wat gebeurt dáár? Daar zitten Ka
en Dientje, en Sinterklaas heeft aan beiden een reusachtig suikerhart doen
toekomen met toepasselijk opschrift. Op dat van Ka is het:
‘Uit liefde en erkentenis,
En omdat het Sint-Nicolaas is.’
Maar het hart van Dientje spreekt, ondanks zijn kortheid, nog
duidelijker. ‘Van,’ zegt het ronduit, | |
| |
Vergeet mij niet! en gij kunt er de kruidnagelen uit proeven!
Mistige Decemberavond, wat al vreugde bergt gij in uw neveligen
schoot! Omhulde uw donkerheid maar louter schuldelooze vroolijkheid. Doch we
weten het, helaas! De kroegen en... Dat er dan ook niets in de wereld zijn kan
of de duivel profiteert er meteen bij! Maar dat is nu nog geen reden om te doen
als buurman Zemelknoop, die zich voor deze plechtige gelegenheid heeft voorzien
van een onderlip haast tweemaal zoo hoog opgetrokken als gewoonlijk. Wel, ik
wist niet dat een mensch zóó diep zuchten kon over de verbastering van ons
geslacht, en vooral dat iemand, die zooveel op de zonden van anderen te zeggen
weet, tegelijk zoo onpleizierig kon zijn voor zijn huisgenooten. Ze zitten
immers allen als lammeren om u heen, veilig onder uw hoede voor het
wolfsgebroed daar buiten, al uw zonen en dochteren, ieder aan een nuttig
handwerk of over een leerzaam boek! Waarom hen dan nog onthaald op een knorrige
preek over de verkwisting en de ontucht en den hoogmoed? Zij kunnen het toch
waarlijk niet helpen als er zijn die niet deugen willen? Wissel uw naar vertoog
op zijn minst af met een paar boterletters of nu en dan een kopje chocolade!
Dat houdt de aandacht ook wèl zoo levendig, en anders? Ja anders, buurman,
praat ge mij niet uit het hoofd dat er bij ú ook wat aan schort. Ik zal maar
niet zeggen wàt.
Wij zien hier nu meteen, het is toch niet geheel waar wat wij daar
straks zeiden, dat Sinterklaas het iedereen naar den zin kan maken. Er zijn
ontevredenen, grooten en misschien ook zelfs kleinen. Broertjes die zusjes
benijden en omgekeerd, en als er vanavond engagementen worden aangeknoopt, daar
raken mogelijk ook verkeeringen af. Doch het kan zijn dat het ook hier geldt:
‘wee u wanneer alle menschen wel van u spre- | |
| |
ken.’ Er is nu eenmaal
koren en er is kaf, en dat merkt men het best als er in den hoop geblazen
wordt; en Sinterklaas doet dat ook op zijn manier. Goed, blaas maar toe, brave
heilige! Daar mogen gevonden worden die uw ademtocht niet kunnen weerstaan, de
meesten wil ik gelooven kunnen er toch wel tegen. En indien het nooit ontbreekt
aan zielen zóó ijzig dat zelfs úw warme lippen ze niet vermogen te ontdooien,
er zijn anderen dien het koud zou worden, koud om het hart in de baren van den
rampspoed die tot over hen heen wilden gaan, doch gij biedt hun de hand,
vriendelijke Sinterklaas, als een engel uit den hoogen heft gij hen op uit de
golven en brengt hen aan den zachten oever. Daar vergeten zij, althans voor een
poos, in uwe armen, wat strijds zij al streden, wat leeds hun nog te wachten
staat! Van hoeveel verborgen werken der barmhartigheid weet gij, offers der
dankbaarheid van tot weldoen bewogen beweldadigden, uitingen ook van een
medelijden geboren uit de eigen ervaring van wat lijden is! Op úw avondje,
Sinterklaas, hoe menigeen die er opnieuw leert dat het zalig is te ontvangen,
hoe menigeen dat het zaliger nog is te geven.
Doch nu kom ik dan eindelijk eerst in ernst tot mijn vertelling van:
het was Sinterklaasavond en er waren honderdduizenden gelukkige menschen,
kleinen en grooten, rijken en armen, maar daar waren er ook een paar die
voelden zich zoo diep, diep ongelukkig als een paar menschen zich maar voelen
kunnen. Niet dat het geen fraaie kamer was waar zij in zaten, hij naast den
Engelschen haard, werktuigelijk bij tusschenpoozen in de lustig brandende kolen
pokende en dan weer in het vuur starende, doch zonder oog voor de wonderlijke
altoos wisselende gedaanten van de vlam; en zij bij de tafel met de beide
ellebogen op het gebloemde kleed, het gelaat verborgen in een zakdoek,
natgeschreid en buiten machte om haar zachte snikken te versmoren. Arme ouders!
Hun kind, hun eenige, hun prachtige jongen zou geen Sinterklaas meer meevieren.
En hij had er nog wel zoo op gerekend dat hij weer terdege meedoen | |
| |
zou! Al was het bijna een jaar geleden, hij had zich herinnerd alsof
het gisteren gebeurd was, hoe de bisschop uit Spanje in eigen persoon was
binnengekomen, precies zoo gekleed als hij in de prentenboeken stond, met zijn
hooge muts en zijn wijden mantel en zijn langen baard, maar ofschoon Zijn
Eerwaarde een bril had gedragen, de oogen die daar doorkeken hadden meer
geleken op de oogen van grootvader (die goedige oogen die nu ook al voor immer
geloken waren). Zou de bisschop dit jaar weer verschijnen en zouden zijn oogen
ook weer op die van grootvader lijken, en zou hij weer vertellen van zijn
verren tocht, en als dat dan uit was en het versje was opgezegd en de belofte
was gedaan van altijd heel zoet te zullen zijn, zou Sinterklaas dan ook weer
dien grooten reiszak openmaken en wat of er dézen keer wel uitkomen zou? De
vorige maal... Zóó had het kereltje gevraagd en gesnapt, honderd uit, en hij
kende het nieuwe versje al, en over veertien nachtjes nog dan zou het wezen,
had ma gezegd. Maar den volgenden morgen had hij zich zoo moe gevoeld, en een
uurtje nadat hij was opgestaan was hij weer naar bed gebracht, en de dokter was
gehaald, en om kort te gaan gij begrijpt het wel. Nu was het Sinterklaasavond,
en het lieve ventje lag daar buiten op de begraafplaats in zijn kistje onder de
zwarte aarde. Of misschien, neen zeker... dat was toch niet alleen de koorts
geweest, als hij tot kort voor zijn dood nog van grootvader sprak die hem kwam
afhalen om samen naar Sinterklaas te gaan? O die drie waren nu zeker bij
elkander en bij alle lieve menschen die ooit op aarde geleefd hadden en die nu
daar boven leefden in den hemel! Maar in het huis waar de kleine eenmaal
speelde was het nu toch zoo stil en zoo leeg geworden, en vooral vanavond zag
het er zoo vreeselijk verlaten uit. Zijn speelgoed was opgeborgen, zijn
stoeltje was ook weggenomen. Wat hielp het of er sierlijke meubels in overvloed
waren gebleven? ‘Maak mij arm,’ kreet de moeder, ‘maak mij doodarm, maar geef
mij mijn kind terug!’ En de vader staarde stom in het vuur. Hij had zich zoo
goed gehouden als hij kon. Hij had alles bedacht om de troos- | |
| |
telooze moeder te troosten. Nu wist hij niets meer. Groote droppelen
verduisterden zijn blik, ook hèm zonk het hoofd in de handen en de krachtige
man smolt weg in tranen.
Laat hen uitschreien, die twee. Geen liefderijk God wraakt hun
klachten. Hij weet, straks zullen zij tot Hem wederkeeren met stille gebeden,
met heilige geloften, en zij zullen hun kruis opnemen en het dragen, de een met
de andere, beiden beurtelings voor elkaar, zoolang het Hem belieft, en éénmaal,
wellicht wanneer zij jaren reeds verzoend zijn met hun nooit vergeten verlies,
dan zullen zij ook heengaan en komen waar hun lieveling is.
Maar stil! Het is weer Sinterklaasavond, een jaar na dien waarop wij
getuigen waren van de eerste, schier onduldbare smart der ouders. Wij zijn weer
met hen in dezelfde kamer, en geen twijfel voor wie nauwlettend weet op te
merken of daar wordt nog gerouwd in het binnenste der beroofden, en vandaag
allermeest, gij kunt er op aan, heeft de borst opnieuw het oude beklemde gevoel
bespeurd, maar het lucht zich niet langer in hopelooze vragen naar het waarom
of in bitter schreien en snikken. Hier wordt gevast met gezalfden hoofde en met
gewasschen aangezicht. Ja wie niet beter wist zou denken dat het hier feest
was, gansch onvermengd feest. En werkelijk feest is het, en voor die tien,
twintig kleinen daar wèl onvermengd feest.
Wat is er gebeurd? Een roerende gedachte, roerend schoon, zooals een
betere wereld alleen ze ons toezendt, en dàn het liefst als het ons hier
beneden te eng en te bang zou worden, een van die lichtstralen die in den nacht
geboren den donkersten nacht verhelderen, is gedaald in de ziel van het
kinderlooze echtpaar. Was de jonge moeder de eerste bij wie het plan rijpte, of
ging het denkbeeld oorspronkelijk uit van haar echtgenoot? Ik weet het niet en
zij zelf hadden het u waarschijnlijk niet kunnen zeggen. Maar toen het weer
tegen Sinterklaas liep en zij zich voorstelden hoe dubbel eenzaam het dan weer
zijn | |
| |
zou op het tooneel hunner vroegere vreugde, toen hadden zij
er met elkander over gesproken en het was hun voorgekomen dat dit geen bewijs
zou mogen heeten hoe zij hun eerste liefde hadden verlaten, dat het integendeel
een waardige hulde zijn zou aan hun verheerlijkten kleine (veel eigenaardiger
dan het koude stuk steen op zijn graf of dan een krans daar neergelegd om in
één nacht te bevriezen en te verflensen), als zij de kamer waar hij eens
gelukkig was, op den Sinterklaasavond ten minste, vulden met andere gelukkige
kinderen. En toen zij het daarover eens waren, hadden zij spoedig een lijstje
opgemaakt van wie er ditmaal deelen zouden in het voor hen diep weemoedig, maar
toch ook weemoedig zoete feestgenot.
Daar was in de eerste plaats hun lievelings zoogbroertje, de aardige
jongen die eens een deel der voor hem bestemde moedermelk had moeten afstaan
aan hun kind. Dat was indertijd een heele uitkomst geweest voor de onverwacht
weduw gewordene, toen de dokter haar had gevraagd of zij als min dienst wilde
doen bij den rijkeluiskleine, en haar goede diensten waren nog geenszins uit
het geheugen gewischt van de rijkelui; dat had zij al meer dan eens
ondervonden, en nu zou de jongste van haar drie er weer het bewijs van
ontvangen. En wat een heerlijk, wat een onbegrijpelijk, wat een ongelooflijk
bewijs! Op den Sinterklaasavond gevraagd bij meneer en mevrouw! En neen niet
alléén gevraagd, want de andere twee, was er ten slotte bedacht, moesten ook
maar meekomen. Die mochten dan al wat ouder zijn, zij lustten toch óók nog wel
speculaas en letterbanket, en als het op grabbelen aankwam, nu kijk dat kon
Kees de grootste zoo goed als geen ander. Hij zou het ze wel eens gauw laten
zien! En nu kon moeder ook van de partij zijn. Dan had mevrouw meteen iemand om
een handje te helpen. Want het zou me een drukte geven! Mevrouw wist nog niet
half wat of ze begonnen was!
Daar hadt ge de kleinkinderen van de baker, die kwamen ook, vijf in
getal, maar het gerucht liep hun al vooruit dat het rechte wildebrassen waren,
hoewel ik zeggen moet dat het nog | |
| |
al meeviel. Ze gedroegen zich
allen heel ordentelijk. Want dat Chiel tegen Sinterklaas al maar door van ja
‘meester’ en neen ‘meester’ speelde, dat kon hij niet helpen, dat kwam van de
ongewoonte.
Onder de overige genoodigden verdienden nog bijzondere aandacht de
beide kinderen van de mangelvrouw in het steegje naast mijnheer en mevrouw. Ze
hadden, dat spreekt, evenals de anderen hun beste plunje aan, maar men kon zien
dat moeder er dikwijls aan had zitten verstellen om er toch nog wàt van te
maken. Dit waren de twee armsten van het troepje. De stakkerds hadden dan ook
een erg onverschilligen vader; die zou vanavond wel weer laat thuiskomen, en
hoe? Nu, moeder had ten minste gezorgd dat de kinderen heel en zindelijk voor
den dag kwamen. Hun kleertjes mochten dun zijn, vies waren ze wezenlijk niet.
En wat voor oogen of zij opzetten, toen zij op hun gestopte kousjes binnen
werden gelaten en de voetjes in die kousen kwamen voor het eerst van hun leven
in aanraking met een mollig Deventer tapijt!...
Maar ik zou kleine Jans haast vergeten, het nichtje van de
keukenmeid, die was er ook, de stumperd! Zij had iets overgehouden uit de
stuipen en de ‘meester’ had gezegd dat het nooit weer terecht zou komen, en dat
had de slapende juffrouw ook gezegd, en als die het zei dan zou het wel zoo
wezen, want die wist het wel. Kleine Jans kon daarom ook niet meedansen toen
Sinterklaas de kinderen in een kringetje schaarde en toen hij zelf, zoo waar,
mee in den kring ging staan. Want ik mag het niet tegenspreken, de oude heer
vergat een oogenblik alle bisschoppelijke deftigheid en terwijl hij daar zoo
rondhuppelde had hij zelfs bitter weinig van een oud heer, maar hij deed u veel
meer denken, als gij haar ten minste kendet, aan Betje de tweede meid. Die
danst heel goed. Vraag het maar aan den palfrenier van den baron. Die heeft
laatst nog met haar gewalst op haar zusters bruiloft (ik meen niet den baron
maar den palfrenier). Nu wat kleine Jans betreft, al kon ze nauwelijks voort op
haar arme kromgetrokken voetjes en al moest zij dus voor | |
| |
een deel
het genoegen missen van de andere gastjes, pret had ze toch en niet een beetje
ook! Wat klapte zij in de handjes en hoe kraaide ze van pleizier toen de
tooverlantaarn vertoond werd. En toen zij op het laatst door haar moeder
gehaald werd, en zij zat daar zoo warmpjes ingestopt in het kinderwagentje en
vóór haar al het lekkers dat zij gekregen had, twee zakken vol, en een gulden
in een papiertje (maar dien had moeder zoolang geborgen en Zaterdag gaat hij
naar de spaarbank heeft moeder gezegd; daar heeft Jans nu al over den
rijksdaalder in, en dan deze er bij dat maakt haast vier gulden, en als Jans
groot wordt, dan koopt zij voor al het opgespaarde geld een naaimachine, want
dienen dat zal Jans toch wel nooit kunnen, zij moet maar naaister worden; nu
dat is haar tante Antje ook!) maar voor 't oogenblik zit Jans warm toegestopt
in het wagentje en raadt nu eens wat zij aan haar hart houdt gedrukt. Een pop,
mensch! Een aangekleede pop! Nu op de jurk van de pop zit een strook, met een
beelderig kantje! En zoo heeft ieder wat gekregen, wat lekkers en wat moois en
ook iets degelijks en duurzaams. De kinderen van de mangelvrouw komen thuis met
een molentje dat draait en met een muis die springt (hoewel ‘dat had niet
gehoefd, die hebben wij genoeg bij ons,’ merkte de mangelvrouw vroolijk op) en
dan zwoegden zij nog onder een pak, maar toen de mangelvrouw dat opendeed, toen
kwamen haar de tranen in de oogen! Wat een heerlijke paren wollen kousen, en
een kiel en broek voor het jongetje en een jurk en rok voor het meisje, en voor
beiden een ferme das, en er was nog wat kleinkindergoed bij. Och ziel, dat kon
al gauw weer te pas komen! Maar de mangelvrouw wist niet hoe er ook tranen
hadden gevloeid bij het inpakken van dat kleinkindergoed, gansch andere tranen
dan die zij nu bij het uitpakken vergoot. Zij wist niet dat moederlippen
hartstochtelijke afscheidskussen hadden gedrukt op die sokjes en die mutsjes,
geel nu van 't lange liggen, eenmaal hagelwit als welkom in 't leven gereed
gelegd voor den kleine die thans geen moederzorg meer noodig had.
| |
| |
En toch terwijl de mangelvrouw God dankte voor zijne goedheid, die
ook nog om haar en haar bloeien van kinderen had willen denken, en terwijl
Jansje in haren eersten slaap droomde dat zij met haar pop uit wandelen ging
(want o wonder, in haar droom kon zij heel goed loopen, en toen zij dat merkte
sprong haar hart op van vreugde en haar voetjes sprongen ook op en zij danste
met de pop, in haar droom, net zooals Sinterklaas met de kinderen gedanst had);
en terwijl de kleinkinderen van baker grootmoeder de doove ooren nog doover
dreigden te ratelen en te trommelen, letterlijk en overdrachtelijk, want hun
mondjes stonden niet stil van al de heerlijkheden die zij gezien hadden, en
terwijl de min ook naar huis toog in het midden van haar drie, belast en
beladen met boterhammen en met een nieuwe wollen deken en Sinterklaas mag weten
wàt al niet meer, onderwijl zaten zij die de oorzaak waren van al dat geluk
weer met hun beiden alleen in de kamer, even te voren vol vroolijk gedruisch,
nu weer stil, en toch was het er hun niet ledig, niet ongezellig. Zij voelden
zich bij al hun gemis van allen die vanavond gelukkig waren misschien nog de
gelukkigsten.
‘Hoe goed was hun plan geslaagd! Hoe aardig was alles afgeloopen!
Wat hadden de kinderen zich terdege vermaakt en wat hadden de kleinen grappig
gedaan.’ Zoo ging het een tijdlang van weerszijden, tot hij opstond en haar met
een hartelijken kus dankte voor al de zorg en moeite die zij zich getroost had
om hem zulk een echt lieven Sinterklaasavond te bereiden. Maar zij wilde dien
dank niet aannemen. ‘Ik dank ú dat gij mij zoo trouw geholpen hebt; of neen’...
Hier hield zij op. ‘Gij meent dat de eer van den avond aan den goeden bisschop
toekomt?’ - ‘Neen,’ sprak zij zacht, ‘maar ik geloof dat het onze lieve jongen
was, die uit den zaligen hemel u en mij heeft ingefluisterd: Wat gij niet meer
voor mij doen kunt, doet dat aan de arme broertjes en zusjes die ik beneden heb
achtergelaten.’ | |
| |
En hij kuste haar dubbel teeder, en zij spraken af dat het niet weer
Sinterklaasavond zou worden of zij zouden denken om die arme kleinen, die voor
hunne liefdevolle harten waren als een nalatenschap van hun vroeggestorven
kind.
|
|