| |
| |
| |
| |
| |
Een Nutsbijdrage van oom Jan
Neen maar dat is waar ook, beter doen dan kwaadworden als het er op
aankomt, dat kan geen mensch. Ze zeggen wel eens: met zachtheid komt men het
verst, en geduld overwint alles, doch dat zijn van die oudwijvenpraatjes, goed
voor lui waar geen durf in zit, die geen haar op de tanden hebben. Ik zeg maar als je niet wilt, dat iedereen je op den kop zit, dan
moet je nu en dan eens flink toonen, dat je er bent. Donder en weerlicht dan
maar eens een beetje, en sla maar eens met de vuist op de tafel, dat het
theegoed er van rammelt! Dat geeft ontzag onder de huisgenooten; dat houdt er
den schrik in. Ze mogen wel eens weten, dat ge om den dood zoo'n mak schaap
niet zijt, als ge wel lijkt; dat ge veel kunt verdragen, heel veel, maar dat uw
geduld eindelijk toch ook op kan, en dat, als ge begint, het van waar ben je
mij? gaat en van dik hout zaagt men planken!
Hoe genoegelijk rolt het leven heen in een gezin, waarvan
| |
| |
een der leden, bijvoorbeeld de heer des huizes, een beste kerel
is maar - een verschrikkelijke driftkop. Welk een aangename spanning bij de
dienstboden, zoowel als bij de kinderen en bij mevrouw, gewekt en voortdurend
in stand gehouden door het nooit geheel ongegronde vooruitzicht, van plotseling
getuige te kunnen zijn, tweede persoon niet onmogelijk in een scène, zóó
heftig, als de acteurs en de actrices van het Hollandsch tooneel, die het
ijselijkst weten tanden te knersen, met de oogen te rollen, te schuimbekken, te
gillen en te brullen, nauwelijks vermogen weer te geven. Want het spreekt van
zelf, een knappe driftkop barst niet maar op geregelde tijden los. Soms gunt
hij zijn beminden een week, misschien zelfs een paar weken pauze, maar daar
staat tegenover, dat hij hen ook wel eens driemaal op één dag verrast. En
voldoende aanleidingen behoeft hij natuurlijk ook niet te hebben, om te kunnen
opstuiven. Dat is juist het mooie, het geniale in zijn manier van doen. Bij
voorvallen, die den edelsten mensch in heiligen toorn zouden doen ontvlammen,
bij laagheden die iemand zich het hart doen vasthouden van angst, denkende, wat
zal hij (onze driftkop) daar wel van zeggen, als hij dàt komt te hooren? bij
zulke wettige redenen blijft een razende Roeland van het echte soort niet
zelden zoo kalm als een stuk hout. Maar laat er eens niets hebben plaats gehad,
of zoo goed als niets, niet meer dan een simpel ongeluk, dat den beste kon
overkomen, of dan een verzuim dat zonder eenige booze bedoeling gepleegd werd,
en daar heb je mij de poppen aan 't dansen! Men kan er dus nooit met zekerheid
staat op maken, wanneer het standje beginnen zal. Want op enkele voorteekenen
te bouwen, dat gaat ook al zoover als het voeten heeft. Dat mijnheer erg rood
ziet, is een te gewoon verschijnsel, om er veel aan te hechten. ‘Neen, mensch,
hij moet eerst wit worden, zoo wit als mijn schort!’ zegt de meid, op haar vrij
groezelige kleedingstuk van dien naam wijzende, terwijl zij een paar
vriendinnen uit de buurt de volstrekt niet te zwak gekleurde schildering geeft
van de laatste ruzies tusschen mijnheer en den | |
| |
kantoorbediende of
- de werkster. Immers dit is ook zeer merkwaardig; een driftig mensch is een
onpartijdig mensch en een gemeenzaam mensch tevens. ‘Niks niet trotsch tegen
wie ook van de booien.’ Althans wanneer hij weer een van zijne vlagen heeft en
op volle kracht is. Dan maakt hij geen onderscheid tusschen zijn naaste
bloedverwanten en tusschen, ja tusschen den ellendigsten bedelaar, die om een
centje komt malen. Hij smijt ze allen eveneens de deur voor den neus toe, en
het is wezenlijk aandoenlijk om te zien, op hoe gelijken voet hij zich weet te
plaatsen, hij, de voorname mijnheer, lid van den raad, en weet ik wat al niet
meer, met een dronken aschboer, die in een aanval van royaalheid, den halven
inhoud van het vuilnisvat net voor het huis op de kleine steentjes heeft
uitgestort. Geen mensch dus, hoe hoog of hoe laag ook, die zeggen kan: ik zal
den dans wel ontspringen, mij zal hij er wel buiten laten. En allerminst mag
mevrouw daar op rekenen. Al heeft zij niets met het gebeurde, dat haar man
kwaad heeft gemaakt, uit te staan, dan moet zij er toch het woedende verslag
van aanhooren. En laat haar het hart niet hebben, om er iets tegen in te
brengen, want dan kan zij er stellig op aan, dat de scène ten haren pleiziere
nog eens dunnetjes wordt overgedaan. Vandaar dat mevrouws gevoel van onrust nog
het krachtigst werkt van alle huisgenooten. Te meer omdat zij het geluk niet
heeft van de jongeren, die zich lichter over onaangenaamheden heenzetten en
die, opgegroeid onder telkens weerkeerende hevige tooneelen, nauwelijks beter
weten of het hoort zoo, die er misschien ook allengs koppig en kwaad tegen in
zijn geworden en nu bij zich zelven zeggen: laat hem maar eens aan den gang
gaan; ik zal hem dienen met van 't zelfde laken een pakje! of, jawel, ik geef
er wat om, of hij al op zijn poot speelt; hij durft mij toch niets te doen. Ik
wou dat hij het eens probeerde om mij weg te jagen. Ik ben volstrekt niet
verlegen om een dienst. - Dit laatste kan mevrouw natuurlijk al heel
bezwaarlijk nazeggen. Zij weet maar al te wel, af te komen van een man die u
het leven zoo tamelijk verbittert, dat | |
| |
gaat zoo gemakkelijk niet.
En bovendien, zij wil ook niet van hem af, zij houdt nog veel te veel van hem,
ondanks zijn booze luim, zijn trouweloosheid. Of zou dit geen ontrouw zijn,
geen schennis van den eed der liefde? In plaats van zich te beheerschen ter
wille van zijn echtgenoot, den teugel te vieren aan zijn hartstochten,
onverschillig of de vrede des harten bij onze wederhelft er door vernietigd
wordt? En, nog eens, die vrede gaat reddeloos verloren, wanneer men zoo
langzamerhand zijn binnenste heeft weten te maken tot een buskruitmijn, die bij
de eerste aanraking met vuur ontploft, of juister, tot een bewaarplaats van
enkel nitro-glycerine, waarvan men, meen ik, den naam maar luid behoeft uit te
spreken, en knal - weg ben je.
En nu moet vooral niemand meenen, dat het alleen de opvliegende
mannen zijn, die hun vrouwen het leven bederven. Neen, ik
ken, dunkt mij, ook goeie kerels, die op zekeren dag, met bloemen in het
knoopsgat van hun besten rok, en met al den ernst van een eerlijke ziel,
beloofd hebben, dat zij de vrouw hunner keuze zouden trachten gelukkig te
maken, en die daarbij haast zelf aan het huilen sloegen, toen zij bemerkten,
onder hoeveel tranen hun witbekranst bruidje op haar beurt hun diezelfde zalige
toezegging deed; - doch die, ja, van hun kant eerlijk hun woord hebben
gehouden, die waarachtig hun best hebben gedaan en nóg doen, om het wijfje haar
trouwdag alle dagen weer te doen zegenen, maar die, zoo om en bij de week, na
opnieuw de noodige grauwen en snauwen, vinnige zetten, en soms zelfs nepen en
stompen, van hun ander ik te hebben genoten, (ik overdrijf niet; er wordt onder
echtelieden veel meer genepen en gestompt, bepaald van den kant der zwakke
partij, dan de kantonrechter te weten komt) die zeg ik dan, wezenlijk niet voor
hun vermaak, zich zelven wel eens afvragen, wat of de vrouw toch wel gemeend
mag hebben, toen zij op dien zekeren dag van onder haren sluier aan haren
bruidegom het o zoo zachte rechterhandje reikte?
Doch ik verval ongemerkt in het hoogeernstige. Ik ben be- | |
| |
gonnen met den lof te zingen van het kwaadworden, en ziedaar me nu
waarlijk bezig, met te drukken op de zeere plekken aan ach zoo menig
huwelijksleven! Of was dat van den aanvang af mijn bedoeling? Wel neen! Ik had
het over de verstandige gewoonte, om zoo nu en dan eens te laten merken, dat
men, ja veel heeft van een lieflijk landschap, maar met een bodem, waarin zich
vulkanische stoffen ophouden. Wie heeft nu daarmede gemeend, de formeele
aardbevingen aan te bevelen, de lavastroomen die dorpen en steden verwoesten,
en dieren en menschen verstikken? Neen, maar zoo'n beetje onderaardsch geloei,
en dan tusschen beiden zoo'n kleine schudding, dat kon geen kwaad, had ik
gedacht, dat doet bepaald goed!
Gij komt van de sociëteit. Vrouw en kinderen zitten reikhalzend naar
u te verlangen. En ze hebben er ditmaal dubbele reden voor, want ge komt een
goed kwartier te laat, en het eten heeft al dien tijd op tafel staan wachten en
(een nare gewoonte van dat eten als 't moet wachten) staan koudworden. Nog een
kwartiertje en de beide jongens en een van de meisjes moeten, zoo hard als zij
kunnen, draven om de school te halen. Dat was nu anders minder, maar er moet
vleesch gesneden worden, en uw vrouw weet, dat gij er zwak op hebt, om dat zelf
te doen. ‘Vrouwen kunnen dat niet,’ hebt ge meer dan eens met echt mannelijke
waardigheid verzekerd. Misschien zou zij het nochtans voor dezen keer hebben
beproefd, óf vrouwen het werkelijk niet kunnen. Doch gij zijt, neen geen
driftkop, bewaar ons, maar gij denkt er toch ook zoo over, dat het wel
verstandig is, zoo nu en dan eens te laten zien dat gij, om den dood... enz.
Dat is aan uw echtgenoot volkomen bekend, en daarom acht zij het min raadzaam,
proefnemingen te doen, waarvan zij niet geheel zeker is, of zij uw goedkeuring
zullen wegdragen. Nu, zij heeft ze dan ook veilig achterwege kunnen laten; gij
zult wel gauw maken, dat de verloren tijd ingehaald wordt: mes en vork zijn al
in uw handen, en het gaat er door, dat het een aard heeft. | |
| |
‘Snijd je niet wat dik, Kees?’ (ik onderstel nu maar, dat ge Kees
heet) ‘Snijd je niet wat dik?’ vraagt vrouwlief in alle bescheidenheid.
Wat moet ge nu doen? Het spreekt vanzelf, gij kunt doodeenvoudig wat
dunner gaan snijden. Daar is zelfs veel vóór te zeggen. Dungesneden smaakt het
vleesch beter. De kinderen kunnen het gemakkelijker klein malen, wat bij de
haast die ze hebben zeer wenschelijk is en, aangenomen dat er hun alleen nog
maar tijd is gebleven om het vleesch ongekauwd door te slokken, dun laat het
zich ook wel zoo goed verteren, als wanneer het aan dikke stukken in de maag
komt. Maar zult ge u met zooveel nauwlettendheid van uw voorsnijdersambt
kwijten, dan hebt ge weer langer tijd noodig en, zooals wij zagen, spoed is
voor 't oogenblik hoofdvereischte. Zou het dus nog maar niet het beste zijn, uw
vrouw, evenzeer in alle welwillendheid, voldoende verklaring van uw handelwijze
te geven, en inmiddels in allerijl, zij het dan ook wat minder keurig, uw
huisvaderlijke taak te volbrengen? Zeker, indien ge dat doet, dan lijdt het
geen twijfel, of uw echtgenoot zal den maatregel billijken, over vijf minuten
is het jonge volkje van het verlangde voorzien, nog vijf en het heeft den toch
reeds halfvoleindigden maaltijd voltooid, een vluchtige groet, en het is al op
weg, om de voedering te verwisselen met de voeding, de vulling van de maag met
de oefening van het hoofd en de vorming van den geest, en gij kunt met uw vrouw
en uw ouder kroost op uw gemak afeten. Kortom, alles zal gaan, of er niets
bijzonders gebeurd was.
Maar neen! Doe nu eens geheel en al anders. Maak u nu eens kwaad
over die vraag van uw echtgenoot: ‘Snijd je niet wat dik?’
Smijt nu eens plotseling het voorsnijmes op de tafel, steek uw handen in uw
broekzakken, en stap met groote schreden de kamer op en neer, liefst fluitende,
een van je vroolijkste deuntjes natuurlijk, ten bewijze hoe volmaakt ge u
zelven meester zijt, hoe geheel boven die hatelijke aanmerkingen van vrouwen en
dergelijke schepsels verheven, doe dàt nu eens, en wat wedt ge, dat de zaken
een merkwaardige wending zullen nemen? | |
| |
Misschien hebt gij al dadelijk het geluk, dat het mes in zijn val
een van de groote schotels breekt, zoodat het tafellaken gerust kan zeggen: Nu
moet ik in de wasch! In dat geval hebt gij de meest wettige oorzaak om met den
kreet: ‘Is me dat hier in huis een boel? Eeuwig en altoos!!!’ het huisvertrek
uit te vliegen, de deur achter u dicht te trekken, met een slag die den gang
doet daveren, naar het salon te snellen en daar op de glasruiten te gaan staan
trommelen. Ik neem aan, dat gij het daarbij laat. Dat gij den heer, die zich
juist op dit slecht gekozen tijdstip bij u doet aandienen, niet met luider stem
van uw toevluchtsoord uit laat weten, dat hij om uw part wel mag oprukken,
zoodat gij dus evenmin, in uw overijling, een zeer voordeelig aanbod van de
hand wijst, als iemand, op wiens gunst gij wel prijs moogt stellen, voor altoos
tot uw doodvijand maakt. Neen, het blijft ditmaal bij een doodonschuldig
trommelen op de glasruiten, waarna gij triomfantelijk in de woonkamer
terugkeert. En wel triomfantelijk! Of is de uitwerking van uw korte maar
krachtige demonstratie niet schitterend? Uw oudste dochter heeft zichtbaar -
geschreid. Uw groote zoon is met de kleinen van tafel verdwenen. Gij kunt er op
aan dat hij u op dit oogenblik verfoeit en dat hij bij de eerstvolgende
gelegenheid uw vaderlijk voorbeeld volgen en, als gij er iets van zegt, het u
onder den neus wrijven zal. Vrouwliefs eetlust is glad weg, evenals haar
gezellig discours. Beproef het maar eens, of gij haar niet aan het eten en
praten kunt krijgen. Want gij zijt iemand, die niet kwaad kan blijven. Uw hart
is goed. Als gij u omkeert, is alles weer vergeten, bij u namelijk. Gij eet dus
zelf met overdreven appetijt. Doch uw vrouw, dat malle mensch, neen zij doet
haar best wel, maar het slikken schijnt haar zoo gemakkelijk niet af te gaan
als gewoonlijk; en zeker, zij antwoordt u wel op uw vragen, maar ik moet
zeggen, ze doet het meer beleefd dan hartelijk. Kortom gij hebt veel
satisfactie van uw kordaatheid, uw fermeteit. Gij ondervindt opnieuw, dat het
toch wel eens goed is, aan de zijnen te laten merken, dat zij in u geen katje,
om zonder handschoenen aan te pakken, voorhebben. | |
| |
Ten behoeve dergenen, die bij gemis aan genoegzame geestkracht, het
niet goed van zich krijgen kunnen om, laat uit de sociëteit aan tafel komende,
zich zoo eens flink te laten gelden, is er geen beter raad, dan dat zij, voor
of onder hun partijtje, een stevigen bitter nemen, of, als zij afschaffers
zijn, eenige glazen port of madera. Probatum est.
|
|