| |
| |
| |
| |
| |
Een gebeurtenis van belang
Ik ga u wat vertellen uit mijn kindsche dagen. Het is haast niet de
moeite waard, maar voor mij was het toch een gebeurtenis van belang, en zoo
komt het dat ik het graag eens oververtel. Misschien ook, dat dit er het
aardige van is, dat het zoo weinig beteekende en dat het mij nu toch, na
zoovele jaren nog, pleizier doet het mij te herinneren. Zeker is het dikwijls
genoeg gezegd, om kleinigheidjes niet over het hoofd te zien, maar er zijn
altoos nog menschen, die er anders over denken, of mogelijk denken zij er in
het geheel niet over, en dat is jammer, want ik geloof dat het leven hun veel
beter bevallen zou, als zij het wel deden.
Nu moet ik er dadelijk bijvoegen, dat het net trof op een tijd toen
het nietigste voorval, dat maar een beetje afweek van het alledaagsche, een
diepen indruk op mij moest maken. Omstreeks dien avond, waarvan ik straks meer
vertellen zal, deed ik voor het eerst de ontdekking, wat of verveling is. Er
was ons | |
| |
een jaar of zoo te voren een groot ongeluk overkomen.
Vader was gestorven, en ik hoor juffrouw Bekker nog zeggen, hoe het ergste was,
dat hij alles meenam in het graf. Dat begreep ik toen niet, en evenmin waarom
moeder bij die woorden even ophield met schreien, om op een heel anderen toon,
dan wij van haar gewoon waren, aan de juffrouw te beduiden, hoe leelijk het
was, wat zij daar gezegd had. ‘Het kwam er niets op aan, wat vader meenam of
niet’, meende moeder, en dat zij zelve ook graag mee was gegaan. Waarop
juffrouw Bekker terechtwijzend liet volgen: ‘En de kinderen dan, Jeanne?’ Want
zij noemde moeder altoos Jeanne. Dat was fatsoenlijker, vond zij, dan Jansje;
en het is ook wel zoo fatsoenlijk maar Jansje was toch eigenlijk mijn moeders
naam.
Die juffrouw Bekker was misschien wel het allervervelendste onder de
verveling, die mij kort na dien tijd overviel. Altoos kwam zij bij wijze van
spaak in het wiel, als er wat bijzonders te wachten was. Zoo nam ze mij en nog
drie van de kinderen met zich naar haar huis op den dag van de begrafenis. Zij
deed er zeker een goed werk aan, want er bleven toch nog vier bij moeder achter
en de een was al ongezeggelijker dan de ander, verklaarde juffrouw Bekker;
hoewel zij er vergoelijkend op liet volgen dat wij het van niemand vreemds
hadden, en toen gaf zij zooveel te kennen, als dat zij er mee op vader doelde,
die dit dan alvast niet mee had genomen in het graf. Overigens kregen wij op
die manier niets te zien van de begrafenis, waarvan ik mij heel wat had
voorgesteld, en toen wij een paar dagen later thuiskwamen, was alles weer of er
niemendal gebeurd was, behalve dat wij geen sleutel meer in de voordeur hooren,
en geen welbekende mannenstem komt binnen onder een aardig wijsje, dat prettig
door de gang klinkt, waarop dan de kinderen en Bello de kamer uitvliegen, om
vader te verwelkomen. Dat is nu uit, en Bello wordt kort daarop van de hand
gedaan, en het begint mij langzamerhand duidelijk te worden, wat de juffrouw
bedoeld heeft met haar zeggen van vader, dat hij alles meegenomen heeft in het
graf. Want zoo voor als na | |
| |
verdwijnen allerlei prettige dingen.
De beide paarden... en ik voel nòg, hoe verontwaardigd en bedroefd ik werd,
toen ik een heele poos later langs een molen kwam (ik geloof het was een
mosterdmolen) en een jongen wees mij onze Oude Mie, die met een doek voor haar
oogen, zoodat ze mij dan toch gelukkig niet zien kon, al maar door op een
sukkeldrafje in de rondte liep!... en de rijtuigen gaan ook weg. De sjees, en
de ar waar vader achterop stond met een bonte muts, en wij er in onder een
berenvel; en dan het gerinkel van de bellen, en de kluiten sneeuw die ons om de
ooren vlogen: of het een feest was! Maar nu ging de ar weg, en de barouchet...
en ik heb mij laten vertellen, dat ze er mettertijd een kinderdoodwagen van
gemaakt hebben; en hoe vreemd scheen het mij toe, in hetzelfde rijtuig, waarin
wij zoo hadden zitten lachen en zingen, nu nooit meer dan van die bleeke,
zwijgende kindertjes, die voor het eerst mogelijk en voor het laatst uit rijden
gaan! De stal en het koetshuis waren dus spoedig genoeg leeg en verlaten, en
van de logeerkamer werd het vaandel gehaald, want vader was commandant geweest
van de schutterij, en het vaandel stond altoos in een hoek van de logeerkamer
onder een omhulsel van zilvergaas. Maar anders, als het gehaald werd of
teruggebracht, was het een heele drukte, en de muziek speelde bij ons voor de
deur, en wij aan het open venster, en dan moest ge die dienders eens zien, die
maar werk hadden om de straatjongens van het stoephek te houden! Doch nu ging
het vaandel op een avond, in de schemering en doodstil het huis uit, en nooit
vraagt Harings, de tamboer, meer om orders van den commandant, maar wel is het
een geloop door al de kamers, van vreemde heeren en mannen, en er is één bij
met een pen achter het oor en een fleschje met inkt, dat hij aan een touwtje op
zijn borst heeft hangen. Die schrijft alles op, tot het speelgoed toe in de
kinderkamer, en mijn zusjes en ik hebben een angstig gevoel, dat hij ons ook
opschrijft. Maar nu nadert er een dag, dat is zooveel als de kijkdag, hooren
wij zeggen, en ik verbeeld mij, dat er dan voor ons ook wel wat te kijken zal
| |
| |
...en de muziek speelde bij ons voor de deur...
| |
| |
zijn, maar daar hebt ge juffrouw Bekker weer,
en die dacht dat moeder ons bij die gelegenheid wel kwijt zou willen zijn, en
of we dan maar dadelijk na het ontbijt kwamen! Het is een hoog hol vertrek
waarin zij ons ontvangt, met niets er in dan een mangel, een linnenpers en een
strijktafel, zoodat er dus ook niets voor ons te bederven viel, meent juffrouw
Bekker, maar zij had het wel mis, want het gelukte ons toch nog met vereende
krachten den mangel zoover over te duwen, tot hij met een vervaarlijken slag
aan den anderen kant van zijn onderstel wipte. Er wordt hevig op ons geknord,
met de ijselijke verzekering dat het dooden had kunnen geven, en wij huilen om
maar naar huis te mogen, en hoe of wij dien dag nog doorgekomen zijn! Er staat
mij alleen van voor, dat wij gedroogde appeltjes aten, en daar zat een
verraderlijk soort van klokhuizen in, zoodat eerst mijn broertje er in smoorde
en toen ik, en op dat oogenblik dachten wij heusch ook niet anders, dan dat het
nog dooden geven zou. Het verheugt mij te kunnen zeggen, dat juffrouw Bekker
niet lang daarna met mijn moeder op een gespannen voet raakte. Het kwam aan
over een pendule, waar ze beiden zwak op bleken te hebben; mijn moeder zeker
omdat vader het stuk met pistoolschieten gewonnen had, en daarom kocht zij het
weer in, maar juffrouw Bekker had er order op willen geven, en dat nam zij toen
kwalijk aan mijn moeder, en sedert kan het wel zijn, dat ik ook zwak voor de
pendule kreeg. Nu, op een goeden dag verhuizen wij, en dat werd tijd ook, want
op een paar kamers na was alles bij ons geheel onttakeld en onbewoonbaar
geworden, en wij zijn wezenlijk blij als wij goed en wel op ons kleine
bovenhuis zitten, in een stille achterstraat; doch ik kan niet zeggen, dat de
vreugde lang duurt. Hier is geen ruimte genoeg voor ons, om op de oude manier
te spelen, en er komt een heele tijd, dan mogen wij de deur niet uit, om den
kinkhoest meen ik; en als dan de oudsten hun lessen zitten te leeren, want zij
moeten examen doen (Jan voor het instructie-bataljon en Jet voor
schooljuffrouw) en wij worden juist niet altoos in het vriendelijke verzocht,
om toch | |
| |
eindelijk eens op te houden met dat kibbelen en drenzen,
och, dan voelen wij op onze wijze den ganschen omvang van juffrouw Bekkers
woord, dat vader zooveel had meegenomen.
Ge zult wel zeggen, dat we moeder toch nog hadden, en dat is ook
zoo; en eere wie eere toekomt! Als zij niet voor ons had zitten pikken en
mazen, en de hemel weet wat zij niet al uitvoerde met haar zachte handjes, want
zij haalde er bepaald een meid mee uit! En soms zei ze, dat zij er zelve om
lachen moest, wanneer zij dan zoo met een veger en een blik op den vloer
omkroop. Doch nu achterna kan ik er nog wel eens een traan van in mijn oogen
krijgen. Zij was dat niet gewend, en dan nog een brutale mond toe van die
akelige dagmeisjes, die altoos volle lampetkannen en theestoven onderstboven
gooiden, of geregeld betrapt werden met de vijf vingers in het eten!
Intusschen, dat alles mag best zijn en aandoenlijk zelfs, voor een ventje van
een jaar of negen is het niet genoeg om het pleizierig te vinden; en dan komt
er nog bij, dat ik mij niet op mijn gemak voelde met de jongens van mijn
school, want daaronder waren, die er aardigheden over hadden, dat het bij ons,
zeiden ze, zoo'n kale boel was geworden. En onze nieuwe buurkinderen, daar
hoorde ik toch ook maar half bij. Zij hadden vaders, die 's Zondagsmiddags in
hun hemdsmouwen op stoep konden zitten rooken, en dan kwam het gevoel bij mij
boven van den zoon, die zijn vader op een schimmel heeft zien rijden aan het
hoofd van de heele schutterij. Zoo heb ik dan menig uur voor het raam staan
druilen, en ik wist precies hoeveel ruiten er in elk venster van de huizen aan
den overkant waren, en weer hoor ik het geratel van den aschman (wiens kar
zoowat het eenige rijtuig was dat bij ons voorbijkwam) en het dichtvallen van
de emmers van den melkboer, als hij een van zijn klanten geholpen heeft en hij
zich gereed maakt om zijn vrachtje een paar deuren verder te dragen. Een
jankende hond, of een dronken man met wat volk er achter, had op mij dezelfde
uitwerking als tjilpende musschen in de vensterbank op een gevangen sijsje, dat
als een dolle gaat rond- | |
| |
huppelen in zijn kooi, en van dien tijd af
weet ik, waarom de burgemeester van die afschuwelijke orgels ook buiten
kermistijd vrij in de straten laat draaien, want zoo afschuwelijk kan er geen
zijn, of ik vrees dat er nog altoos kinderen gevonden worden, die, als ik in
die dagen, hun neus tegen het glas platdrukken, om er zoo lang mogelijk een
zweempje van te kunnen bespeuren. Maar nu heb ik er genoeg van gezegd om u te
doen begrijpen, wat voor een ding dat zijn moest, toen op een dag een van ons
de voordeur onder aan de trap had opengetrokken (want er was gebeld) en nog
amper naar gewoonte boven van het portaaltje geroepen had, wie daar was, of er
komt een heer omhoog stommelen en een oogenblik later staat voor ons aller
verbaasde blikken niemand anders dan de ‘neef uit Brussel’!
Natuurlijk kon niet een van ons zien dat hij het was, maar hij begon
met het zelf te zeggen, en daarmee waren wij op staanden voet de beste maatjes
van de wereld. Want die neef uit Brussel was al sinds jaar en dag de roem van
de familie, hoewel hij eigenlijk maar een vertelsel was, dat vader onder de
thee bij den haard deed, met Bello aan zijn voeten en twee of drie van ons op
de knieën, en moeder zelfs had neef nooit met haar oogen gezien. Maar hij had
met vader schoolgelegen bij monsieur Röder, en de verhalen die ge van die
school kreegt waren om te kraaien van den lach, en ik zeg u, dat we vader wat
dikwijls hebben laten oververtellen van de streken die de jongens uithaalden,
en hoe mesjeu, als laatste middel om er orde onder te krijgen, de globe boven
van een kast liet komen, want als het langer zóó moest, dan zou hij den rekels
les geven in de aardrijkskunde! Doch wanneer hij dan zoo met die globe begon te
draaien en al de landen van de wereld gierden hun langs den neus, dan werden
zelfs de brutaalste jongens als lammeren, en de globe kon vooreerst weer gerust
naar boven, op de kast. Nu of daardoor de lust tot reizen bij neef gewekt was,
maar na mijn vader dapper te hebben bijgestaan in het plagen van de
ondermesjeus, en ik meen dat hij ten slotte ook nog | |
| |
weggejaagd
werd van school, nu, na nog een heelen hoop gekke dingen te hebben bedreven,
besloot neef de wijde wereld in te gaan, en op een frisschen Maartschen morgen
zag vader hem op den bok van een diligence, de koetsier blies in de trompet, en
zoo reed neef onder muziek het lieve vaderland uit. Hij bracht het, hoorde men
later, tot
Antwerpen; daar bleef hij hangen, en eerst
na een heelen tijd zette hij zijn ontdekkingstocht voort tot
Brussel; maar toen kwam hij ook niet verder.
Ik weet niet wie hem daar vond, en het bericht, dat wij bij die gelegenheid
over hem ontvingen, vervulde mijn brein met de buitensporigste voorstellingen;
want hij was gezien, zittende in een soort van kooi, achter tralies, en om hem
heen was het alles geld en bankpapier, ja, vlak voor neefs venster lagen het
zilver en het goud, zooals het lekkers bij ons voor de ramen van de
banketbakkers; en wat of ik daar wel van gemaakt heb! Ik had van mijn leven
niets gezien wat daarop geleek, en omdat wij verder geen tijding van hem
kregen, bleef neef dus in onze verbeelding voortbestaan, tot aan zijn middel
begraven in de rijksdaalders en de gouden tientjes; en als er jongens waren die
er op schimpten dat wij geen rijtuig meer hielden, dan troostte ik mij met den
neef uit Brussel, die, als hij wou, alle rijtuigen van de wereld koopen kon. En
zoo zijn er misschien wel groote menschen, die zich op dezelfde manier
troosten, met dingen in de verte, en sommige van die dingen hebben mogelijk nog
minder werkelijkheid dan onze neef in Brussel had.
Want dat die niet enkel in onze voorstelling bestond, bewees hij op
dien achtermiddag, toen hij zich daar opeens springlevend aan ons vertoonde,
met een gouden bril en een snor als een generaal, wat tegenwoordig weinig
zeggen zou, nu de goedhartigste kereltjes er uitzien als voor dertig jaren de
rooverhoofdlieden in de prentenboeken, doch toen was het iets bijzonders. En
wij worden er allen stil onder, als wij zien hoe die verbazende neef uit
Brussel zijn roodzijden zakdoek voor den dag haalt, en hij doet of hij zoo
geweldig snuiten moest bij het verhaal van moeder, hoe vader ziek geworden is
| |
| |
en wat er dan verder volgde. Maar als hij daarop een poosje stil
heeft gezeten met een gezicht haast even rood als zijn zakdoek, springt hij van
zijn stoel en hij knijpt Jet in de wangen en Jan klopt hij op den schouder en
ik word in de hoogte getild, en die beweging bevalt zoo, dat nu moeten al de
kleintjes in de hoogte en een oogenblik later, lieve deugd, is het een geravot
en een lawaai, dat er een boodschap van de menschen beneden komt, wat of er te
doen is, want ze vreesden dat zij het plafond naar omlaag kregen. Hierop wordt
er nu krijgsraad belegd, zooals neef het noemt, en het spreekt vanzelf dat hij
blijft eten, maar wat moet er vanavond gedaan worden? Want morgen, daar is
niets aan te doen, dan moet hij weer heen. En nu komt de groote gebeurtenis die
ik u vertellen zou, of de kleine misschien in uwe schatting, maar ik huiverde
van verrukking, toen het mij aangezegd werd, dat men naar de komedie zou, en ik
mocht ook mee! Jan en Jet waren er we eens een enkelen keer geweest, maar ik
had dien geheimzinnigen drempel nog nooit overschreden, waar ik wist dat
zooveel heerlijkheid achter verborgen moest liggen; maar zooveel heerlijkheid
als ik toen bij die eerste gelegenheid aanschouwd heb, neen, dat wist ik niet.
Ik zwijg van den strijd die er aan voorafging. Neef wou moeder ook met alle
geweld mee hebben, maar zij mocht en wilde nog niet uitgaan; en daarop zei
neef, dat dan het heele plan maar moest worden opgegeven, doch dat wou moeder
toen weer niet hebben, en de slotsom was dat zij bij de kleinsten thuis zou
blijven, en Jan en Jet en ik zouden met neef naar de komedie.
Kom nu, o Muze der... Ja, wat voor een muze is dat, die iemand zijn
kinderlijke herinneringen in de pen geeft? Nu dan gij, Thalia en Melpomene
zelve, die ik dien avond, zonder u te kennen, voor het eerst gezien heb, ieder
in een hoek aan weerszijden van het gordijn, en met het orkest aan uw voeten!
En in den directeur vond ik denzelfden heer terug, doch nu zonder zijn sierlijk
gepluimde sjako, die de maat placht te slaan als de schuttersmuziek het vaandel
hielp afhalen van ons oude | |
| |
huis! Ja, daar zat hij op een
verhevenheid, en hij keek rechts en links en zwaaide met zijn stokje en de
violen en de fluiten en dan die geweldige bas, het ging alles op commando, en
mooi dat het was! Wij hadden het uit de eerste hand, want we zaten op de
voorste bank, maar nu en dan, wanneer al de koperen instrumenten ook invielen,
en een klein bocheltje roffelde op de pauken, dan moest ge de ooren bepaald
dichtstoppen, en toen kwam ik er achter, dat het eigenlijk nog op zijn
allermooist is, wanneer men bij beurten de handen even voor zijn ooren houdt en
men neemt ze er dan weer eventjes af. Die plotselinge overgangen van stilte tot
geraas en omgekeerd, neen, maar dat was alleen het geld van den avond waard; en
zoo vliegt het half uur om, eer het gordijn opgaat, (want we waren voor alle
securiteit maar wat rijkelijk vroeg gekomen), en, o menschen en goden, daar had
ge nu die wonderwereld, het tooneel, vlak voor ons!
Het was een bosch, en neen, niet maar een bosch zooals ge er ook een
bij òns hadt, even buiten de stad, want dat was men meteen dóór, maar het was
een echt bosch en er kwam geen eind aan, zoodat men er dagen lang in verdwalen
kon. En er wàs ook iemand in verdwaald, en dat was verschrikkelijk om te zien,
zooals hij zocht en zocht en achter al de boomen keek, of er ook een uitgang
was, of eigenlijk achter de schermen, zooals Jet mij uitlegde, want dat heb ik
al gezegd, die was wel meer in de komedie geweest en die wist dus dat het de
schermen waren. En had hij nu dien heer maar gemerkt, dien Jan en ik een
oogenblik tusschen de boomen ontdekten, en Jan hield vol, dat het meneer
Hanewinkel was. Dat was namelijk een heer bij ons vandaan, en hij schreef
stukken in de krant over het tooneel, voegde Jan er bij; maar hoe had nu bij
mogelijkheid die meneer Hanewinkel zich daar in dat bosch kunnen ophouden? Doch
in elk geval, en wie of het dan was, Jan en ik zagen hem duidelijk, zooals hij
daar achter zoo'n scherm ergens naar tuurde, met voor ieder oog een
verrekijkertje, en ik denk voor het naast dat hij óók verdwaald was, maar
ongelukkig merkte | |
| |
de ander hem niet, en hij liet den ander ook
maar dwalen, en zoo viel die stumperd dan eindelijk doodaf op een rotsblok;
want dat was een rotsblok, zei neef. Daar lag hij toen, heel ongemakkelijk, dat
kan men wel denken, en al maar in zich zelf te praten, van dat hij een graaf
was, en ze hadden hem uit zijn kasteel gezet, en dan had hij nog een zoontje.
Maar toen hij daarover begon, toen duurde het niet lang of bij Jet kwamen de
waterlanders, en Jan en ik knipoogden eens tegen elkander, want dat vonden we
wel wat al te gek. Maar een beetje later kreeg ik er toch ook mee te doen, toen
er een meisje op het tooneel kwam, en kijk, dat was nu zoo'n snoeperig
gezichtje, met een roos in het haar; die had ze op haar moeders graf geplukt,
zei ze, en ik weet niet wat voor een afgrijselijke schurk (maar dat het een
schurk was, dat zag men dadelijk, want dat rollen dat die man deed met het wit
van zijn oogen en dan al de andere leelijke gezichten die hij trok, zooals ik
vast geloof dat alleen heel groote schurken ze trekken) nu dat monster wou het
lieve, onschuldige meisje vermoorden, en ik knijp Jan in den arm van den angst,
maar dan valt er een donderslag, en ik heb er nooit zoo een gehoord, want het
leek wel een bons op de Turksche trom zoo geweldig kwam hij aan, en de graaf op
het rotsblok schrikt wakker, en toen moest ge eens gezien hebben, wat een pret
of al de menschen in de komedie hadden! Het was een getrappel en een geklap in
de handen, en Jan en Jet en ik ook mee, dat begrijpt ge; want de graaf pakte
den schurk bij zijn keel, en als dat lieve meisje niet tusschen beiden gekomen
was, dan reken ik dat hij hem geworgd had, zoo had hij hem beet! Wat een geluk,
dat de graaf daar net op die hoogte verdwaald was, en wat een engel van een
meisje, om nog zoo om genade te bidden voor haar moordenaar! Jan en ik waren
haast niet tot bedaren te krijgen, en zoo ging het eigenlijk den heelen avond
door. Want er kwamen nog verscheiden andere roerende tooneelen, en er was ook
een geheim; dat wilden ze geen van allen zeggen, of ze konden niet, dat begreep
ik niet al te best; want wanneer het zoo goed als uitgekomen was, | |
| |
en we dachten dat er in het geheel geen reden was om het langer te verzwijgen,
dan schoot er zich iemand dood of zoo, en zoo doende bleef het tot aan het slot
een geheim. Maar neef gaf er ons uitleg van in de pauze, en hij zeide dat zij
het dáárom zoolang hadden stil gehouden, omdat anders het stuk dadelijk uit
geweest was; en toen deed het ons ook pleizier, dat zij het maar niet terstond
gezegd hadden. Maar anders, wij hebben er wat een vrees en een droefheid om
uitgestaan, als dat lieve meisje dan maar al riep van: ‘moeder! dierbare
gestorven moeder!’ en we wisten toch, en iedereen wist het, buiten haar, dat
die moeder nog leefde; en verbeeld u! ze had haast nog die eigen moeder een
glas met vergiftige pons laten opdrinken, (dat had die afgrijslijke schurk
natuurlijk weer klaargemaakt) en de moeder had het al aan de lippen, maar toen
herinnerde zij zich gelukkig nog, dat zij een gelofte had afgelegd, van geen
pons meer te zullen gebruiken, voordat haar man uit de Oost terugkwam, en dat
was haar behoud. Want een oogenblikje later leegde de schurk dat glas, en o
heeremijntijd, wat een pijn of die deugniet toen kreeg, en zulk krimpen! Hij
was er nog niet eens mee klaar toen het gordijn viel, en de gravin lag flauw in
de armen van den graaf, en de zoon van dezen had haar dochter bij de hand, want
het was een zoon uit een vorig huwelijk, en dan mochten ze wel vrijer en
vrijster zijn, verzekerden Jan en Jet mij, en zoo kwam alles dan nog best
terecht op het laatst.
O, o, wat is het toch mooi, als de dingen zoo terecht komen; en neef
zei in de koffiekamer, waar wij onder de pauze ieder een grooten kop chocolade
van hem kregen, dat hij wat graag wou dat alles zoo terecht kwam; en daarop
ging hij ons vragen, of wij braaf ons best deden om wat te worden in de wereld,
en wát of wij dachten te worden. En ik bekende hem eerlijk, dat ik er eerst
zwaar over gedacht had om te zien of ik het tot commandant van de schutterij
kon brengen, maar dat ik vanavond van plan was veranderd, en nu had ik besloten
om mij aan het tooneel te wijden. Nu, dat scheen neef uitmuntend | |
| |
te vinden, maar toen werd er gebeld, en wij moesten ons haasten om het nastukje
nog te zien.
De schurk was thans weer beter, en het vergiftige drankje scheen hem
goed gedaan te hebben, want hij was nu de pleizierigste man dien men denken
kan, en zoo grappig als hij danste, en dat met de vrouw van den barbier die
juist gereed was met hem in te zeepen! Kijk, toen merkte ik toch óók, dat er
geen mensch is, of hij heeft zijn goeden kant (en dat was nog een stelling, die
ik vader wel eens had hooren verdedigen tegen juffrouw Bekker, en nu zag ik het
ook), maar overigens had ik toch moeite, om met mijn ziel bij dat nastukje te
blijven. Mijn gedachten waren nog maar al bij het groote stuk van daareven, en,
om de waarheid te zeggen, was het vooral het lieve meisje, dat mij
onophoudelijk voor den geest stond; ik kon er maar niet goed overheen dat ze
met dien zoon van den graaf ging trouwen, want ik vond haar dan toch zoo
allersnoe-perigst lief!
Ik ben in een soort van droom de komedie uitgeraakt. Het laatste wat
ik zag was de gewezen schurk, die diep stond te buigen voor neef en ons en voor
al de menschen, en de barbiersvrouw boog ook, en de barbier zelf en nog
verscheiden scheerklanten van hem, en wij klapten maar al in de handen, en dan
geraak ik in de klem tusschen Jan en Jet, en neef heeft maar werk om te maken
dat ze ons niet onder de voeten dringen, en zoo staan wij eindelijk weer buiten
in de nachtlucht.
Boven aan den hemel tintelen de sterren. Het vriest, hoor ik achter
ons zeggen, maar ik voel geen kou; ik gloei van top tot teen, en het voornemen
rijpt in mij, om Zondag thuis het eerste stuk nog eens op te voeren met mijn
zusjes, en dan zal ik Barbertje, het dagmeisje, vragen of zij voor schurk wil
spelen, want die heeft er net een gezicht voor, vind ik.
Dit alles is lang geleden, en ik ben glad vergeten of die Zondagsche
opvoering ooit doorgegaan is, en wat of Barbertje dan wel van de haar
toegedachte rol gemaakt heeft. Maar wat ik mij zeer goed herinner, is, dat neef
den volgenden dag terug- | |
| |
keerde naar zijn kooi met zilver en goud.
Het spreekt vanzelf, lang kon hij er niet vandaan, en zoover ik weet, is hij er
ook niet weer uit te voorschijn gekomen. Wij zagen hem ten minste niet terug,
doch van tijd tot tijd kreeg moeder een brief van hem, en dat waren brieven
waar wel vijf lakken op zaten, wat niet te verwonderen is, want die het breed
heeft laat het breed hangen.
En ik ben opgegroeid, nu juist niet tot een acteur, maar ik weet
niet of ik daar wel spijt van behoef te hebben. Soms vind ik, dat er ook aan
deze zijde van het gordijn komedie genoeg gespeeld wordt, en ik zeg met neef:
liep het ook altoos maar even mooi af, als in het prachtige stuk dat wij toen
met hem gezien hebben. Prachtiger stuk denk ik niet dat ik ooit van mijn leven
zien zal, en dat kan hieraan wel liggen, dat ik het gezien heb met die
wonderbare oogen, die zoo'n, voor vele dingen onmisbare, tooverkracht hebben:
de groote, geloovige, dankbare oogen van een kind.
|
|