| |
| |
| |
| |
| |
Mijntje
Wij hadden een tuin achter ons huis en daar stonden allerlei boomen
en heesters in, maar wij hadden ook een binnenplaats en daar stond een enkele
kastanjeboom. Of eigenlijk was het geen kastanje, maar het was een pavia, zei
Willem de tuinman: die lijkt wel wat op een kastanje, maar hij is toch anders,
en dat zouden wij wel zien als de boom ging bloeien. Doch de boom bloeide
nooit, en er was bij ons een vermoeden dat hij ook nimmer bloeien zou. Want een
neef van ons had, daags voordat hij naar zee ging, een wilde kastanje genomen
(ze dachten toen, dat het een kastanje was) en die had hij op de binnenplaats
geplant, (de steenen waren juist opgebroken) en daarbij had hij gezegd: als de
boom bloeit, kom ik terug. En het was een groote reis geweest, die hij ging
doen; het kon wel vier jaar aanhouden, meende men; maar nu was het al dertig
jaren en langer, en niemand had ooit meer wat van neef gehoord, zoodat er geen
denken aan was dat hij nog zou terugkomen. | |
| |
Maar de kastanje, of
de pavia dan, was ontkiemd, en er was een boompje van gegroeid, en nu was het
een groote boom, die de geheele binnenplaats overschaduwde; maar bloeien - dat
deed hij niet.
Ik voor mij had een gevoel, dat de boom het erg eenzaam moest
vinden, om zoo alleen te staan. Er was voor hem niets te zien wat naar een tak
of een blad zweemde, totdat eindelijk de populieren in den tuin hoog genoeg
waren om even over een hoek van ons achterhuis te komen kijken; en wanneer ik
op mijn slaapkamertje was en in het maanlicht naar buiten gluurde, heb ik mij
wel eens verbeeld, dat zij met hun toppen tegen den pavia wuifden, en de pavia
schommelde ook zachtjes met zijn kruin, alsof hij zeggen wou: ja, ja, ik zie
jelui wel; frisschen avond samen! Maar nu en dan gebeurde het ook wel, dat er
een zwerm musschen in den pavia neerstreek, en dan kon het er wezenlijk zoo
gezellig worden op de stille binnenplaats, als bij een ongetrouwden oom die al
zijn neefjes en nichtjes een dagje te visite heeft, en het dartele goedje
maakte soms een leven dat men niet recht wist: is dat nu nog gekheid, of zijn
ze soms al aan het vechten? Doch wat ook aardig was, dat waren in het voor- en
najaar de spreeuwen, en zoo mooi als die dan fluiten konden. Ofschoon, ik
hoorde het wel zoo lief in het voorjaar; dan gaf het zoo'n gevoel van: nu
krijgen wij de lieve lente weer.
In den tuin was óók een bijzondere boom. Dat was een beuk, en er was
een gat boven in den stam: daar woonden kabouters in. Wij wisten het door
Mijntje, de kindermeid, en die wist veel. Want zij was een
schoolmeestersdochter, en zij had een wipneus, met een paar koonen, die zagen
blauw, zóó rood waren ze. Nooit heeft er in de geheele wereld een keukenmeid
zoo mooi kunnen vertellen. De koppigste van ons werd handelbaar, als Mijntje
weer begon, bijvoorbeeld met haar: | |
| |
‘Daar was ereis een appel, een groote, mooie, ronde appel; die hing
aan een boom, en daar hingen nog een boel andere appelen aan, en sommige waren
veel grooter, en zeker ook veel mooier dan die eene appel, en hoeveel appelen
of er wel in het geheel aan den boom hingen dat wist niemand op dien appel, en
dat kon niemand ook weten. Want de bewoners van den appel zagen maar een klein
stukje van den boom, en van den appel afkomen, dat was voor hen onmogelijk. En
wáár de boom op stond, en hoe of hij groeide en al zulke dingen meer, dat
wisten zij natuurlijk veel minder, hoewel zij vonden dat zij nog al knap waren.
En vooral was er één onder hen, die hield zich voor een buitengewonen Piet,
want zijn medeburgers (bij ons vergeleken waren het maar heel, heel kleine
schepseltjes, en ze waren zóó klein, dat een mensch ze niet met het bloote oog
zien kon; en wanneer iemand den appel geplukt en hem zoo maar ongeschild uit
het handje had opgegeten, dan had hij niet eens bemerkt hoe hij een duizend of
wat van die appelbewonertjes mee in zijn maag kreeg) de gewone bewoners van den
appel dan waren in den regel niet verder van huis geweest dan op een afstand,
die nog niet het vierde was van de dikte van een kinderpink. Maar die eene die
zich voor zoo'n Piet hield, die had den halven appel rondgereisd en hij was
geweest tot dicht bij den voet van den steel, waar de appel aan hing, en daar
had hij nu een boek over geschreven. En in dat boek stond, dat de geheele boom
met al de appelen aan den steel vastzat, en alles wat er verder aan den boom
vastzat, dat zat óók vast aan den steel, en op die manier zat de heele wereld
aan den steel vast. Maar nu zat de steel weer aan den appel, en dus zat de
heele wereld eigenlijk aan den appel vast; en gesteld nu, dat de appel den
steel eens losliet, dan liet de appel de heele wereld los, en dat zou een bons
geven van belang. Doch nu gebeurde er iets, daar had de geleerde schrijver niet
op gerekend. Want de appel liet den steel niet los, maar de boom deed het, en
toen viel de wereld wel niet, maar de appel viel, en dat gaf ook een bons van
belang, en het appelbewonertje, dat zich voor zoo'n | |
| |
Piet hield,
wou net nog roepen: heb ik het niet gezegd? daar gaat de wereld al! - toen
bonsde de appel en hij met zijn neus, tegen de wereld, en - toen was de
geschiedenis uit.’
Ik herinner me nog een ander vertelsel van Mijntje, maar dat weet ik
niet heelemaal meer. Het was van een fleschje slaolie, dat ging trouwen met een
fleschje azijn, en toen woonden ze samen in een snoeperig
olie-en-azijnstelletje. Daar kregen ze drie kinderen. Eerst een meisje, dat
noemden ze de peperbus, omdat ze van die scherpe uitvallen hebben kon. En toen
een jongen; die droeg den naam van den mosterdpot, omdat als hij iemand bij den
neus kon vatten, dan liet hij het niet. En eindelijk kwam er nog een kleintje:
dat was ook al geen zoet kind, maar flauw was het nog veel minder, en dat
heette het zoutvaatje. En het was een erg roerig huishouden, dat kan ieder wel
begrijpen, met zulke kinderen, en nooit ging het er roeriger toe dan als ze met
hun allen uit wandelen waren tusschen de slabladeren. Maar de waarheid is ook,
dat vader azijn een verkeerde manier had van met de kinderen om te gaan. Altoos
was hij er wrang en straf tegen in, en dat lag in zijn gestel, omdat er nooit
een dag voorbijging of hij had het zuur. En gelukkig daarom dat moeder olie
heel anders was. Die was nu om zoo te zeggen zachtheid zelve, en ging het dan
weer scherp tegen elkaar in, dan kwam zij, en vaak hoefde zij vader of de
kinderen maar een oogje te geven, dan bedaarde de familie al een beetje.
Hoe het verder ging weet ik niet meer; maar ik hoor mijn zusje
Annemie nog tegen Mijntje zeggen: jij bent zelve ons goede, zachte oliefleschje
en ik hoop dat, als je trouwen gaat, jou man in het geheel geen zure
azijnflesch wezen mag. En Dolf meende, ze moest maar trouwen met den suikerpot,
of met het presenteertrommeltje, en dat dan vol koekjes. En toen wilde ik ook
aardig zijn en merkte dus op, dat het dan oliekoeken werden. En zoo hadden wij
heel wat pret, maar Mijntje zuchtte eens even en verklaarde, dat een mensch
altoos trouwde met | |
| |
den man of de vrouw, die hem opgelegd was. En
of het daar dan van komt, dat zij zoo'n naren man gekregen heeft? Want zij
kreeg er een, dat was geen azijnflesch, (was hij dat maar geweest: Mijntje zou
hem wel zacht gemaakt hebben!) maar het was een echte jeneverkruik, en tegen
die leelijke kruik is ons lieve oliefleschje gebroken.
Ik ben nog eens bij Mijntje geweest, toen was zij al getrouwd, en
Mossel, zoo heette haar man, zat op een driestal voor het raam en sloeg met een
hamer spijkertjes in den hiel van een laars, want hij was schoenmaker, en hij
had een nijdige manier van er op te slaan. Mijntje zag er erg vervallen uit, en
terwijl zij zachtjes met mij praatte, keek zij gedurig naar hem: en het leek
wel of zij bang was, dat, als hij met de laars klaar was, hij in ons ook een
paar van die spijkertjes slaan zou.
Achter haar hing een mooie lijst met glas en daar zat een gedicht in
op het huwelijk van Gabriël Mossel en Willemijntje Vredenbracht, zooals er met
groote krulletters boven stond, en toen ik haar vroeg, of Gabriël niet de naam
van een engel was, toen dacht ik dat ze wat zei van engelen die gevallen waren,
maar ik kon het niet goed verstaan omdat Mossel er net weer zoo nijdig op
lossloeg. Doch op het portaaltje boven aan de trap pakte Mijntje mij nog eens
om den hals en kuste mij, en er stonden tranen in haar goedige oogen, en na
dien tijd heb ik haar niet weergezien. Maar we hebben haar wel zien begraven,
en onze meiden vonden dat het een heel knappe begrafenis was, met twee
volgkoetsen, en de menschen mochten dan zeggen dat Mossel niet goed voor zijn
vrouw geweest was, maar hij had haar dan toch de eer gegeven die haar toekwam,
en de oude mevrouw Bastiaans, van den notaris, die had niet eens meer dan twee
volgkoetsen gehad. En of wij ook wel gezien hadden, hoe die arme Mossel had
zitten schreien in de voorste koets? En eigenlijk was het maar te hopen, dat
hij gauw een andere vrouw zou krijgen. | |
| |
's Avonds, als Simon bij mij in ons bed komt, word ik wakker en ik
heb een gesprek met hem over den dood. Want het was de eerste keer dat er
iemand stierf waarvan ik veel gehouden had, en ik had er nooit nog eens goed
over doorgedacht. Ik kon mij maar niet begrijpen, zei ik, waar dat sterven toe
diende. Maar Simon lei het mij uit, want, verzekerde hij, alle menschen moesten
hier een beurt hebben, en dat kon niet als ze allemaal bleven. En hij helderde
het mij op met een voorbeeld, want zei hij: daar is nu dit ledikant, waar wij
in slapen, dat was vroeger van grootvader en grootmoeder en toen hebben oom
Janus en oom Dolf er in geslapen, maar die zijn er niet meer en zoo komt het
dat wìj er nu in slapen. En zoo ging het met alles, met slapen niet alleen,
maar ook met leeren en werken. Ieder kreeg er zijn beurt van, en hij, Simon,
meende dat ieder nu ook maar moest oppassen, dat hij zijn beurt niet ongebruikt
liet voorbijgaan.
|
|