| |
| |
| |
| |
| |
Op een Donderdagavond
De geschiedenis die ik u vertellen ga is gebeurd op een
Donderdagavond. Want dan was het kerk, om half zes, en om vijf uur luide de
klok. Als dan die klok begon, of beginnen zou, kwam juffrouw Pippeling de trap
af van haar bovenkamer en even daarna kon mijnheer Blik, het boekverkoopertje,
die onder haar woonde, haar den winkel hooren doorsloffen naar de voordeur. ‘Ik
ben liever wat te vroeg in de kerk dan te laat,’ zei juffrouw Pippeling, ‘maar
het ergste is dat ik menschen ken die er nooit komen.’ Dit was een schoen die
mijnheer Blik paste en dien hij dus mocht aantrekken. Maar hij deed het niet,
vrees ik. Want het werd nu met Mei al vijf jaar dat hij onder de juffrouw was
komen wonen (hij was van buiten de stad gekomen, en de juffrouw had gehoord dat
hij vroeger iets in
den Haag was geweest, maar wàt dat wist zij
niet recht, en hij woonde heelemaal alleen, behalve dat er van 's morgens acht
| |
| |
tot 's avonds acht een doove werkster kwam die voor het eten en
de wasch en voor alles zorgde, maar 's Zondags dan was zij er maar een half
uurtje en dan was mijnheer Blik den heelen dag buitenshuis), nu dat werd dus
met Mei al vijfjaar, maar in al dien tijd had hij, dat juffrouw Pippeling wist,
geen voet over den drempel van de kerk gezet. Hem daar eens rechtstreeks over
aan te spreken, dat durfde de juffrouw niet goed. Vooreerst was mijnheer Blik
geen kind meer: zij schatte hem al op dichter bij de zestig dan bij de vijftig.
En bovendien (want dat alleen was voor haar nog geen onoverkomelijk bezwaar
geweest: zij ging zelve haast in haar zeventigste) maar er kwam bij dat
mijnheer Blik iets over zich had, waardoor hij van meet aan den pas afsneed
voor elk vertrouwelijk onderhoud. Zoo koud was zijn oogopslag, zoo strak sloten
zijn lippen op elkander en zoo spaarzaam was hij dan ook in zijn woorden, dat
de winkelnering er zelfs onder dreigde te verloopen. Het waren eigenlijk meest
kantoor- en schrijfbehoeften waar hij in deed. Nieuwuitgekomen boeken vond men
zelden bij mijnheer Blik. Maar om nu bij voorbeeld als gij een brief hadt te
schrijven aan moeder, of aan je weet wel, het velletje postpapier met de
enveloppe te gaan halen bij iemand die u bijna geen goêndag of goênavond zei,
daar bedankten de dienstmeisjes hartelijk voor. En de overige klanten dachten
er al eveneens over. Alleen de kleine jongens en meisjes die griffels moesten
hebben maakten een uitzondering. Die kochten geloof ik haast nergens zoo graag
als bij Blik. Hij had twee doozen, een met gekleurde en een met ongekleurde
griffels, en daar mochten zij dan zelf hun gading uitzoeken, mits zij oppasten
dat zij niets braken. Ja het gebeurde wel dikwijls, als ze heel ordentelijk
waren, dat hij een pak prenten van een van de planken haalde, en dan kregen zij
voor hun cent, behalve de twee gekleurde of de vijf ongekleurde griffels, nog
zoo'n prent op den koop toe. Mijnheer Blik moest vast wel wat geld van zijn
eigen hebben dat hij dat zoo doen kon. Want op het laatst was die onvoordeelige
griffelhandel haast zijn eenige negotie. Nu, zeker is het | |
| |
dat er
geen paar vriendelijke kinderkijkers boven zijn toonbank konden gluren of de
oogen van mijnheer Blik verloren meteen ieder zweempje van barschheid, en al
hield hij ook dan nog vol met zelf niet veel te zeggen, des te grooter was de
belangstelling waarmee hij luisterde naar het snappen van de dreutels. Nu en
dan, wanneer er een bijzonder kleintje onder liep, kwam hij zelfs achter de
toonbank vandaan, en dan nam hij het kind op zijn arm, en eens wist de werkster
niet wat zij zag maar in het zijkamertje naast den winkel (dat mijnheer zijn
kantoor noemde, doch hij deed er zoo wat van alles, tot eten toe, want de
binnenkamer hield hij voor best, en daar had hij ook heel knappe meubels staan,
maar hij zat er zoo goed als nooit, en achter sliep hij), nu in het kantoor zal
ik dan ook maar zeggen, daar zaten twee krullebollen, en ze beten elk in een
rijpe juttepeer dat het sap hun langs de kin droop, en er druppelde ook wat
langs mijnheer zijn gezicht. ‘Zoo waar ik hier sta, mensch, hij zat te huilen.
Maar of het van pleizier was, dat kan ik wezenlijk niet zeggen. Want den heelen
dag heeft hij verder loopen fluiten: je hebt nog nooit zoo'n mankeliek deuntje
gehoord. En als hij dàt doet dan is hij zielsbedroefd, dat weet ik wel.’
Nu wanneer juffrouw Pippeling zulke dingen van de werkster hoorde
dan kon het haar dubbel spijten dat mijnheer Blik er nooit eens toe kwam om
naar de kerk te gaan, maar zij had toch het hart niet, hem anders dan in het
voorbijgaan, bij wijze van een klein steekje onder water, te laten voelen hoe
zij er over dacht. Had de wijkdominee nu maar eens zijn ommegang gedaan daar in
de buurt, dan had zij er dien wel op afgezonden. Doch hoe of het zat en of het
huisbezoek ook al afgeschaft was, maar de tijd heugde haar niet dat zij een
dominee bij zich gezien had. Eindelijk verstoutte zij zich en nam den
catechiseermeester Poesman in den arm. ‘Laat mij dat varken
maar eens wasschen, juffrouw!’ was Poesman's geruststellende verzekering, en
geen uur later stonden zij tegenover elkaar, mijnheer Blik in de voordeur en
meester op de stoep. | |
| |
‘Goedenavond mijnheer!’ begon meester, allerminzaamst, ‘met uw
verlof, mag ik eens weten, heeft uwe ook bijbels te koop?’
Mijnheer Blik, kortaf: ‘neen.’
Meester (op den toon eener tot het hoogste punt opgevoerde
verbazing): ‘Hoe mijnheer, een boekwinkel, en het boek dèr boeken niet
voorradig?!’ -
Mijnheer Blik keerde zich zwijgend om, sloot de deur voor meesters
neus, deed haar op slot en verdween.
Van dat oogenblik af werd elke poging om hem in de kerk te krijgen
als volstrekt hopeloos opgegeven.
Zoo stonden de zaken op den bewusten Donderdagavond in den aanhef
van dit verhaal. Het was vijf uur, de kerkklok luide, of zou beginnen te luien,
en juffrouw Pippeling had haar eenen voet al op de trap om naar beneden te
klimmen (het was geen hooge trap maar ze maakte een erg steile bocht, zoodat
het gelukkig was dat de juffrouw er aan gewend was, met haar kerkboek, en dan
de paraplu ook nog, want het stond naar regen), nu juffrouw Pippeling wou net
de volgende tree nemen, toen zij onder in den winkel de stem van mijnheer Blik
hoorde, en die sprak zoo luid en zoo snel maar vooral zoolang achtereen, als de
juffrouw hem nog nooit had hooren spreken, zoodat het niet te verwonderen was
dat zij eens eventjes staan bleef om te luisteren.
‘En ik zeg u dat ge wel weer weg kunt gaan,’ riep mijnheer Blik, ‘ik
behoef je nooit weer te zien. Eéns hebt gij uw eigen hoofd gevolgd en vader en
moeder verlaten, en toen ik u schreef dat gij terug zoudt komen want dat uw
moeder het besterven zou, toen zijt ge zonder taal of teeken weggebleven.’
Juffrouw Pippeling meende dat een schreiende vrouw daar iets tegen
inbracht van iemand die haar niet had willen laten gaan, doch mijnheer Blik
liet de ander niet aan het woord komen maar zoo mogelijk nog heftiger ging hij
door: ‘Ik zou u nooit geschreven hebben, maar uw moeder wilde het. Zij kon niet
sterven zei ze, als zij u nog niet eens gezien had. Op haar | |
| |
...en juffrouw Pippeling had haar eenen voet al op de
trap...
| |
| |
doodbed heeft ze naar u liggen wachten. Zij
heeft om u geroepen, en gij zijt niet gekomen.’
Hier hoorde de juffrouw zulk radeloos snikken dat zij zich uit al
haar macht aan het touw van de trap moest vasthouden. Maar mijnheer Blik
vervolgde: ‘En nu zeg ik u nog eens dat ge wel heelemaal wegblijven kunt. Uw
moeder is lang begraven en uw vaders hart is versteend. Ja versteend! Het
gevoel is er uit. Dat is úw werk, slecht kind. Gij hebt uw vader vermoord, uw
vader evengoed als uw moeder. Ga weg en laat die lieve jongen u nu maar
troosten, voor wiens pleizier gij uw ouders leven vernietigd hebt, die dief,
die...’
‘Vader,’ riep de vrouw, ‘vloek hem niet, hij staat voor God, hij is
dood!’
‘Zoo,’ begon Blik weer, blijkbaar in het minst niet verteederd,
‘zoo, is hij dood? Nu dan is er een schelm minder in de wereld. En u heeft hij
arm achtergelaten? Al het geld opgemaakt? Natuurlijk! Uw moeder en ik hebben
het u voorspeld. Daar was het hem alleen om te doen, om pret te hebben van uw
geld. Maar gij hadt geen oor voor vader en moeder! Waarom zoudt gij ook? Zij
hadden u immers niet lief! Zij hadden nooit van u gehouden! Uw vader ook niet,
die ellendeling, dat monster! Hij was nooit goed voor u, hij was een tiran, een
vloek voor zijn dochter, zijn eenige dochter...’
De spreker hield op. Hij kon niet meer, dat was duidelijk. Toorn en
droefheid smoorden zijn stem. Nu, terwijl hij zoo op zich zelven afgaf was het
juffrouw Pippeling ook, of de keel haar toegeknepen werd.
Toen hoorde zij de vrouw weer. Die scheen wel dichterbij gekomen en
terwijl zij haastig en op gedempten toon sprak, verbeeldde de juffrouw zich dat
ze vlak voor mijnheer Blik moest staan, als zij ten minste niet op de knieën
naar hem toegekropen was en nu voor hem op den grond lag.
‘Vader, vader, hoor mij,’ smeekte de dochter. ‘In al de jaren dat ik
u niet gezien heb, is er geen dag voorbijgegaan dat ik er niet aan gedacht heb,
hoe lief gij mij hadt toen ik een kind was. | |
| |
Wel duizend nachten
heb ik van u gedroomd, en dat zijn mijn eenige gelukkige oogenblikken geweest
van het uur af dat ik met hem getrouwd ben tegen uw en moeders zin. Want ik
hoop dat God het hem niet vergolden heeft, maar hij is nooit zoo voor mij
geweest als moeder en gij vader. En op het schip al had ik wel terug willen
keeren maar toen was het te laat. En ik mocht nooit aan u schrijven, en op het
laatst toen alles op was toen dorst ik niet meer. Toen wou hij wel dat ik schreef, om geld, maar dat wou ik niet. Eens had ik het toch haast gedaan. Ons jongetje was
ziek. Ik had het naar ù genoemd, vader. Dat mocht wel dacht ik; het kind had er
toch geen schuld aan. En het was een lieve jongen, maar hij begon te kwijnen.
De menschen zeiden dat het kwam omdat wij geen eten genoeg voor hem hadden.
Maar niemand kon ons helpen, want iedereen was arm op die plaats daar we toen
waren, en er was ook geen dokter op geen tien uur daar vandaan. Want dat land
is groot, vader, en wij waren altoos verderop verhuisd om werk te vinden. En
toen is ons engeltje gestorven, van gebrek is het gestorven, vader. Maar dat
was mijn rechtvaardige straf, dat weet ik, en ik weet ook dat er geen vergeving
voor mij is. Daar heb ik ook nooit meer om gebeden, maar alle avonden als ik
doodmoe liggen ging heb ik God gevraagd of Hij u helpen wou om mij geheel en al
te vergeten. Want ik wist wel dat vader ongelukkig zijn zou zoolang hij nog om
mij dacht, en dat had hij niet aan mij verdiend...’
‘En dáárom zijt ge mij dan zeker weer komen opzoeken, om te maken
dat ik nooit meer aan u denken zou! Dáárvoor komt ge zeker eens zien of gij de
oude wonde weer kunt openhalen! Ga weg!’ barstte Blik opnieuw los.
‘Vader, hoor mij! Vader, keer mij den rug niet toe!’ stamelde de
rampzalige, bijna uitgeput. ‘Toen mijn man dood was kon ik het daar niet langer
uithouden. Ik moest naar moeders graf. Ik wou weten of gij nog in leven waart.
Met mijn handen heb ik het geld voor de thuisreis verdiend. Ik heb het eerlijk
verdiend, vader. In den Haag hoorde ik dat gij hier waart gaan | |
| |
wonen. Driemaal ben ik voorbijgekomen of ik u ook zag. Eindelijk dacht ik, ik
zal maar doen of ik om een aalmoes vraag. Voor den eersten keer van mijn leven
zal ik bedelen. Ik wil vader nog eenmaal zien, en ik kan het gerust doen want
vader kent mij toch niet meer...’
‘Ik zou u niet meer kennen? Ik zou u niet meer kennen? Ik zou u
gekend hebben al had het nòg zeven jaar geduurd en al hadden zij u dood bij mij
in huis gebracht!’
Deze woorden van mijnheer Blik klonken juffrouw Pippeling in de
ooren, ja ik zou haast zeggen als een schreeuw van onlijdelijke pijn, maar te
gelijk meende zij er in te hooren dat het steenen hart van den onverbiddelijken
vader eindelijk vermurwd was. En toen kon de juffrouw het niet langer
uithouden. Zij vergat alles om zich heen en als zij niet tamelijk onzacht op
het portaaltje boven aan de trap was komen te zitten, dan zou zij zoo waarlijk
langs al de steile treden naar beneden zijn geschoten. Nu ging alleen haar
paraplu dien weg, doch om mee op den voet gevolgd te worden door het kerkboek,
dat zoo deftig als het was, en tot onherstelbaar nadeel van het zilveren
beslag, met groote sprongen omlaag tuimelde. Maar dat was het ergste niet. Eer
juffrouw Pippeling zich geheel van den schrik over haar onhandigheid hersteld
had, moest zij bemerken hoe, misschien wel ten gevolge der onverwachte
stoornis, mijnheer Blik zijn beter gevoel (aangenomen dat dit zich een
oogenblik in hem had laten gelden) weer volkomen meester was geworden. ‘Voort,
voort,’ duwde hij met gejaagde woede zijn dochter toe, ‘de deur uit. Men
beluistert ons. Dat moest er nog bijkomen dat de menschen hier het ook wisten!’
En het belletje van de voordeur ging en ging nòg eens, terwijl de glazen
rinkinkten van den slag waarmee de toegang tot haar vaders huis achter de arme
banneling werd dichtgeworpen. Daarna was alles stil.
Juffrouw Pippeling klom naar beneden en zocht haar paraplu en haar
kerkboek weer op. Maar hare oogen zochten in de schemering ook nog naar iets
anders. Over de toonbank, door | |
| |
het winkelraampje van het kantoor,
overal keek zij of zij ook wat van mijnheer Blik bespeurde. Zij zou hem zoo
graag een enkel woordje hebben gezegd, een woordje van verontschuldiging, ja
maar niet alleen en niet in de eerste plaats voor haar eigen onbescheidenheid.
Och de tranen stonden in haar oude oogen om dat kind dat daar was heengegaan,
God wist waarheen, met den vloek van een vader op het geweten. En dan ook die
vader zelf met zijn hopeloos verbitterd gemoed ging haar aan het hart. Doch wat
zij keek en deed, de juffrouw zag niets van haar buurman. Had hij zich
misschien in de binnenkamer teruggetrokken? Het was wel waarschijnlijk; maar om
nu tot in dat geheimzinnig vertrek door te dringen dat juffrouw Pippeling zelfs
nog nooit open gezien had, daar miste zij toch den moed toe. Een oogenblik
aarzelde zij. Toen herinnerde zij zich dat als zij nog naar de kerk zou het
zeker meer dan hoog tijd werd en... met een diepen zucht slofte zij (en nu was
het wel echt sloffen, want zij had een gevoel of er lood in haar beenen zat)
den winkel door en de donkere straat op, naar de donderdagavondbeurt.
De dienst was al begonnen toen de juffrouw de kerk bereikte, en zoo
gebeurde het dan nu voor den eersten keer van haar leven dat zij over den tijd
kwam. Onder gewone omstandigheden had zij het zich zeker geweldig aangetrokken,
maar thans lette zij er niet op. Zij merkte niet eens hoe de stovenzetster
danig uit haar humeur was. Anders was het altoos: ‘Dag juffrouw, smerig
weertje, he?’ of zoo iets; vooral op Donderdagavond wanneer er zelden haast bij
het werk was. Doch ditmaal werd de stoof haar zwijgend en tamelijk hardhandig
onder de voeten geschoven, en er werd niet eens gekeken of de kool soms ook te
diep was ingerekend. Wat deed zij ook eerst te komen als de dominee al op den
stoel was? En de voorzang was zoo goed als gedaan, zoodat vrouw den Broeder
haar klompen al in de hand had gehad om de kerk uit te sluipen en ze buiten
tegen haar schoenen te verwisselen, want het was vuil op de | |
| |
straten, en bij dominee Vogel bleven de stovenzetsters nooit. Die preekte de
menschen maar uit de kerk, en hij mocht wel eens bij zijn eigen vragen of dát
nu christelijke liefde was, om aan zulke arme weduwen als de meeste
stovenzetsters waren haar brood te ontnemen. Nu de juffrouw merkte er niets van
hoe zij met haar laat komen vrouw den Broeder persoonlijk gegriefd scheen te
hebben, en er was meer dat zij niet merkte. Zoo vrees ik zelfs dat het
voorgebed van den dominee geheel voor haar verloren ging, en wat haar ook nog
nooit was overkomen, zij hoorde niet eens wat voor tekst er vervolgens werd
opgegeven. Zóó zat zij in gedachten, en die gedachten waren maar al bij
mijnheer Blik en bij die ongelukkige dochter van hem. En hoe meer zij daarover
peinsde, des te duidelijker meende zij zich nu te herinneren dat zij toch wel
eens wat van die dochter gehoord had. Wie had haar dat ook weer verteld (was
het die nicht van juffrouw Sellemans geweest uit den Haag?) dat Blik een
dochter had gehad, die had geërfd van een tante, en toen was er een heer
geweest die had over haar gevreeën, maar dat was niet veel bijzonders geweest
en haar ouders hadden het niet willen hebben, maar toen de dochter meerderjarig
was geworden toen was ze toch met hem getrouwd, met een acte van eerbied of hoe
noemden ze dat? O ja, nu wist de juffrouw het al weer; toen had zij nog gezegd
tegen degeen die haar dat verteld had: ze mochten zoo'n ding wel een acte van
oneerbiedigheid noemen, om zoo tegen den zin van je ouders te trouwen. Maar in
ieder geval, eerbiedig of niet, het was niet best afgeloopen met dat huwelijk.
Dat hadden ze toen ook al aan de juffrouw verteld. Of neen, wie was het nu ook
weer geweest? die had gezegd dat men niet anders dàcht of het was heelemaal
verkeerd gegaan. Want die man van mijnheer Blik zijn dochter die dronk, al voor
dat hij met haar trouwde, en net in die dagen gebeurde er iets met hem, en toen
hadden zijn vrienden hem beduid dat het maar beter voor hem was als hij het
land uitging, en toen waren ze naar Engeland vertrokken, en later naar Amerika.
Maar hoe het | |
| |
toen verder met hen gegaan was, dat had geen mensch
geweten. Ach, de juffrouw wist het nu. En wat zij nu óók wist was dat die
akelige ongevoelige Blik niet altijd zoo akelig en ongevoelig was geweest. Die
man had een tijd gehad dat hij heel veel van zijn dochter hield. Had hij
misschien ook te veel van haar gehouden? Toen zij een klein aardig meisje was,
had hij toen ook te veel werk van haar gemaakt? Hij kon immers nog zoo dol zijn
op kinderen. Maar mogelijk kwam dat juist daar-vandaan dat hij eens zooveel van
zijn eigen kind gehouden had. En och wie weet het, als hij die vreemde kinderen
aanhaalde en trakteerde, misschien dacht hij dan wel meest om zijn dochtertje
en verbeeldde hij zich dat hij het weer terug had, als jaren geleden,
onschuldig en vroolijk! En nu verwonderde het de juffrouw niet langer dat hij
dan achterna zoo melankoliek kon loopen fluiten. Maar hoe het mogelijk was dat
hij dan nu zoo hard en zoo wreed kon doen tegen zijn ongelukkig, berouwhebbend
kind? Weer kwam de gedachte bij de juffrouw op: mijnheer Blik's liefde voor
zijn eenige dochter was toch niet geheel en al van de rechte soort geweest. Hij
had haar bemind, maar wel een beetje om zijn eigen. Hij had er op gerekend dat
zij hem voor zijn liefde beloonen zou met niet minder gehechtheid. En nu was
dat zoo geheel anders uitgevallen. Nu had zij de voorkeur gegeven boven hem en
boven haar moeder aan een die dat volstrekt onwaard was geweest. Dat had hem
beleedigd. Hij was gekrenkt in zijn diepste gevoel. En nu het lijden en de dood
van zijn vrouw daarbij... ‘Versteend’ had hij gezegd van zijn hart, vergiftigd
- was juffrouw Pippeling geneigd te denken. Want het was niet waar dat alle
gevoel er bij hem uit was. De juffrouw had duidelijk bespeurd hoe ontroerd hij
was, hoe zielsbedroefd; hij had op het punt gestaan van zich gewonnen te geven,
zijn eigenliefde te verloochenen en zich in de armen te werpen van zijn
ondankbaar kind, maar dat wezenlijk al zwaar genoeg gestraft was. Hoe jammer
dat de juffrouw daar toen net tusschen in was gekomen. Zij had het wel niet
kunnen helpen, maar het | |
| |
was toch vreeslijk jammer. En had zij het
nu achterna nog maar weer goedgemaakt! Maar hoe had zij dat moeten doen? De
dochter was al weg geweest en mijnheer Blik ook. Want in die binnenkamer,
gesteld dat hij daar was, daar had juffrouw Pippeling hem toch niet kunnen
volgen! Zij zou het niet gedurfd hebben. Wat zou hij wel gezegd hebben als zij
de deur eens opengedaan had? Allerlei ijselijke mogelijkheden gingen door de
juffrouw haar geest. Zij had geen vreemde romans genoeg gelezen om aan een
revolver of zoo iets te denken, maar zij stelde zich mijnheer Blik voor, die
rood van drift op haar afkomt en haar toesnauwt: ‘Wie heeft u het recht gegeven
juffrouw Pippeling, om hier te komen in de kamer die ik voor best houd en waar
ik zelf zoo goed als nooit zit?’ En mogelijk dat hij haar dan een stomp zou
geven zoodat zij over het drempeltje struikelde, en dat zou al erg genoeg zijn
voor een oud mensch. Maar mocht de juffrouw dan nu alles zoo maar op zijn
beloop laten? Het was toch een ding! Als niemand zich het lot van de verstooten
dochter aantrok, was het ergste dan niet te vreezen? De Hemel beware maar
misschien sloeg het arme schepsel de handen nog aan zich zelve! - Nu overviel
de juffrouw een doodelijke angst. Waar of ze op dit oogenblik was, de
rampzalige? Zou men haar weer kunnen vinden? Al wou de juffrouw haar nog
helpen, was het al niet te laat? Zij moest het in ieder geval probeeren. Maar
hoe dan? Straks als zij thuis kwam mijnheer Blik er toch nog over aanspreken?
En als hij dan nog altoos opgesloten zat in die binnenkamer... O die
verschrikkelijke binnenkamer! En de oogenblikken waren toch zoo kostbaar!...
Hier kreeg juffrouw Pippeling een schok die haar haast van den stoel deed
tuimelen. Wat was het? Mijnheer Blik kon toch niet...? Neen, toen de juffrouw
tot bezinning kwam zag zij het zakje van den diaken die haar uit haar mijmering
had opgestooten. Misschien dacht hij wel dat zij had zitten slapen. Nu dat kon
den beste overkomen. Zelfs de ouderling die op de leer zat was vermoed ik niet
klaar wakker, en dat ofschoon hij nog wel recht overeind op zijn post stond.
Maar hij | |
| |
staarde den dominee aan met een uitdrukking in zijn
oogen of ze van lood waren, en daarbij knikte hij zeer vervaarlijk bij passages
in de preek waarbij eigenlijk in het geheel geen knikken te pas kwam, vooral
voor een ouderling die nog wat om de leer gaf. Ten minste zoo dacht de
voorzanger er over, en een oudachtig heer van het metalen kruis die met geen
hoorn te beroepen was en daarom vlak onder den preekstoel zat, naast den
voorzanger, was het hierin volkomen eens met zijn buurman, en zoo dikwijls als
de ouderling van ja knikte schudden die twee dus van neen, totdat de oudachtige
heer op den inval kwam om eens met den voorzanger te snuiven, waarop zij
gezamenlijk aan het niezen vielen en het hun in het eerste kwartier onmogelijk
was iets van den dominee te verstaan, veel minder van zijn leer te
onderscheiden.
Intusschen was juffrouw Pippeling door het zakje van den diaken
herinnerd aan haar plicht, om niet langer over andere dingen te denken maar
haar gedachten bij de preek te bepalen. En alsof het zoo had moeten wezen maar
(wat stof dominee Vogel eigenlijk had, kon zij wel niet meer nagaan) doch de
woorden die hij juist op dit oogenblik sprak waren dacht zij geheel van
toepassing op het onderwerp dat haar ziel had bezig gehouden.
De dominee schilderde de zondaarsliefde van Jezus; wat een moeite de
goede Meester er niet al voor overhad om verloren menschen terecht te brengen
en te behouden, met wat een zorgvuldigheid hij te werk ging, met wat een geduld
hij volhield, wat een ondank en miskenning, ja wat een mishandeling hij er zich
gaarne voor getroostte. Hij vergeleek den Heer bij een herder, die zijn
afgedwaald schaap gaat opzoeken langs de heide, door noodweer en nacht, en die,
als hij het arme beest eindelijk gevonden heeft en het kan niet meer meekomen,
het op zijn schouders neemt en het naar huis draagt en niet rust, hoe zwaar het
hem ook valt, voordat hij het schaap weer goed en wel in de warme veilige kooi
heeft. Dat werd alles uitvoerig behandeld en eer de dominee nog aan de
toepassing was, en | |
| |
onder anderen zei hoe ieder christen geroepen
is Jezus daarin na te volgen en ook op te zoeken en te behouden wat verloren
was, het koste wat het wil, zat juffrouw Pippeling al met haar zakdoek voor het
gezicht en zij schreide van schaamte over haar zwakheid, dat zij bang was
geweest om Blik tot in zijn binnenkamer aan te tasten, en zij zwoer, er mocht
van komen wat er van komen wou, maar zoodra de kerk uit was, zou zij er op
losgaan.
En juffrouw Bladergroen de vrouw van den teekenmeester, die achter
haar zat, klopte haar op den schouder en presenteerde haar de eau de cologne,
en toen dat nog niet hielp vroeg zij of ze den koster ook om een glas water zou
wenken, en gelukkig dat de dominee toen net amen zei, want anders had het nog
een heele opschudding kunnen geven.
Het dankgebed was geëindigd; de slotzang klonk zwak door het
nagenoeg ledige kerkgebouw. Eigenlijk, zou ik haast zeggen, leek het wel wat op
een solo van het orgel met begeleiding van enkele menschenstemmen, vreesde ik
niet daarmee onrecht te doen aan den voorzanger, en bovenal aan den
dienstdoenden ouderling, die nu geheel wakker was en het er bepaald op scheen
toe te leggen den officiëelen opperzangmeester de loef af te steken, door de
gemeente geregeld een halve noot voor te zijn en zoo hard te schreeuwen als hij
maar bij mogelijkheid kon. Niettemin vond juffrouw Pippeling het gezang
stichtelijk, en werkelijk, de ouderling mocht dan schreeuwen of niet,
stichtelijk was het, en nooit is er in een kerk vromer gelofte ten hemel
opgezonden dan toen de juffrouw met haar bevende lippen instemde in dat: ‘Wil U
ter eer, Steeds meer en meer, 't Geloof in ons versterken. Dan zullen wij,
Gereed en blij, Uit liefde 't goede werken.’
Toch, toen een kwartier later juffrouw Pippeling weer op haar stoep
stond en zij de hand al uitstrekte om de voordeur van mijnheer Blik te openen,
daar kreeg de goede ziel nog even een hevigen aanval van zwakheid en angst. Een
enkele blik tusschen de oude romans door, die zooals men over dag | |
| |
zien kon bij de titelprentjes opgeslagen en met talrijke watervlekken bezaaid
voor het venster uitgestald lagen, één enkele blik in den winkel had de
juffrouw overtuigd, niet alleen dat de boekverkooper niet achter de toonbank
was, maar ook dat hij zich nergens anders kon bevinden dan in de gevreesde
binnenkamer, waarvan het raam tegen alle gewoonte helder verlicht was. Juffrouw
Pippeling's oude knieën knikten en zij moest zich even omkeeren en naar boven
zien. Het was volle maan maar zwarte wolken dreven in wilde vaart langs de
glinsterende schijf. De juffrouw gaf er geen acht op. Zij dacht aan Hem die
naar zij geloofde ver achter die wolken en die maan woonde, maar die haar
daarom, dat wist zij zeker, dat wist zij bij ondervinding, toch evengoed zien
kon en hooren, hier ook op deze donkere stoep, en dan straks in die binnenkamer
daar van mijnheer Blik. Want haar hart bonsde maar zij zou er heen; zij zou er
den verharden vader opzoeken; zij zou er pleiten met haar tranen en haar
gebeden voor het arme verloren kind! Toen hief zij haar hand op. Zij was een
ouderwetsch gekleede juffrouw. Haar groene zijden hoed was lang uit de mode en
de kleuren van de palmen op haar omslagdoek waren tamelijk verschoten. Ook had
zij in de hand die zij ophief een groote bruine paraplu met een koperen punt,
en dat verhoogde het plechtige van de beweging die zij maakte niet. Misschien
was het maar gelukkig dat geen mensch er iets van zag. Doch zoo ouderwetsch als
zij was, voor het oog dat zij daarboven zocht, een oog dat het hart aanziet,
liep juffrouw Pippeling geen gevaar van enkel een bespottelijk figuur te maken.
En of het nu daaraan lag, maar toen de opgeheven hand weer gedaald was bonsde
het daarbinnen niet langer onrustig, en sloften de voeten ook nog, ouder
gewoonte, terwijl de juffrouw den winkel doorging, ze droegen haar toch zonder
een oogenblik te wankelen naar de binnenkamer van mijnheer Blik.
De deur ging piepend open, de juffrouw stond met den knop in de
hand, en keek en kon haar oogen eerst niet gelooven! Wat of zij dan zag?
| |
| |
Een gedekte tafel, met brood en vleesch, en een flesch wijn, en
kortom in alle haast scheen men wel opgezet te hebben wat er maar in huis van
eten en drinken te vinden was geweest, maar het meeste bleek toch onaangeroerd
gelaten; en dan een linnenkast, wezenlijk een heel knappe linnenkast, en goed
gevuld ook, die stond wagenwijd open, en de werkster was druk bezig om er
kousen en andere kleeren uit te krijgen. En nu nog het mooiste van alles. Bij
de tafel en naast de haardkachel, ook al een keurig net stuk en waar een lekker
vuurtje in brandde, in een grooten gemakkelijken stoel zat een vreemde jonge
vrouw, bleek en armoedig, maar men kon zien, het deed haar goed, dat zij daar
zoo warm en zoo pleizierig zat. Zij leunde een beetje achterover en het volle
lamplicht viel op haar gelaat. Dat moest eenmaal een schoon gelaat geweest
zijn. En zij was nòg schoon, ondanks de sporen van gebrek en verdriet, zooals
zij daar door haar tranen heen glimlachte. O wat een droeve en toch wat een
zalige glimlach was dat! Om strijd verlegen, diep beschaamd, en dankbaar. Maar
tegen wien lachte zij zoo? - Het was juffrouw Pippeling of zij droomde. Daar
stond mijnheer Blik. Zijn heele gezicht was rood van de opgewondenheid en hij
deed met zijn lippen alsof hij weer fluiten won, maar dan zeker geen
melankoliek deuntje. Doch in plaats van te gaan fluiten bracht hij zijn rood
gezicht aan het bleeke voorhoofd van de arme jonge vrouw, en zeker had hij
vergeten dat de werkster er bij was en dat juffrouw Pippeling in de deur stond,
want zonder zich om iemand te bekreunen drukten zijn lippen op het bleeke
voorhoofd een kus, en die kus was zoo hartelijk, zoo liefdevol en zoo zalig,
dat men wel blind had moeten zijn om niet te zien dat het een vader was die God
dankte, omdat hij zijn verloren dochter teruggevonden had!
Later heeft juffrouw Pippeling het van de werkster vernomen. ‘Toen
de juffrouw de deur uitgegaan was naar de kerk (zij kon den hoek nog niet om
zijn) daar kwam mijnheer Blik het keukentje instuiven en riep: “vrouw Mangel,
pas jij op den winkel; ik moet om een boodschap!” En zooals hij dat zei
| |
| |
vloog hij weer naar voren en de straat op, zoo maar op zijn
pantoffeltjes, en gelukkig dat hij ten minste zijn fluweelen mutsje op had. En
ik wou hem nog naroepen dat het regende, want het was een beetje begonnen te
miezelen maar hij was al uit het gezicht. En ik dacht nog bij mij zelf, als hij
zijn eigen nu maar niet verdrinkt. En gelukkig dat Kee Kleebach toen net
voorbijkwam. Ik zeg: “Kee,” zeg ik, “ben je mijnheer ook tegengekomen?” Toen
zeit ze: “ja Dirkje, ik heb hem het politiebureau zien ingaan: is er gestolen?”
zeit ze. Ik zeg: “neen Kee, maar,” zeg ik, “als hij zijn eigen maar niet
verdrinken wil.” Toen zeit Kee: “mensch, ben je mal,” zeit ze, “in het
politiebureau?” “Neen,” zeg ik, “maar hij zal eerst gaan aangeven waar of ze
hem vinden kunnen.” Nu toen zei Kee dat ze hem daar dan wel op het bureau zouen
houden en dat gaf mij toen een heele gerustigheid. En toen kwam er nog een
vrouw bij, maar die kon ik niet. Die zei dat bij haar in de buurt had zich ook
een man verdronken, dat was verleden jaar geweest, in de week voor kermis, en
die man had het eerst op een papiertje geschreven en dat had hij in den trekpot
gedaan, daar vond zijn zwager het toen in. En ik zeg: “schepsel, ik word er
koud van.” En toen zeit ze: “ben je heelemaal alleen in huis?” En ik zeg: “ja,”
zeg ik, “want de juffrouw boven die is ook uit, die is naar de kerk.” “Nou,”
zeit ze, “heb je dan geen brandewijn in huis, het zullen de zenuwen zijn; ik
heb er op het oogenblik ook zoo'n hinder van.” Maar ik dacht: neen dank je, ik
sta alleen voor den boel en je weet maar niet wie of je in huis haalt, dacht
ik. En ik zeg Kee goênavond en ga naar binnen. En met sloeg de klok zes uur, en
toen was het dus al over het half uur dat hij weg was. En ik dorst toch maar
niet naar het keukentje te gaan. Want ik verbeeldde mij dat ik achter wat
hoorde. En de kat kon het niet zijn want die had ik op het plaatsje gesloten.
En wat of het was weet ik nòg niet. Maar eerst was het net of er een ketting
rammelde, en toen hoorde je al maar door van die zware zuchten. En ik kan je
zeggen dat mijn tanden begonnen te klapperen, maar in eens - daar gaat de
voordeur | |
| |
open en mijnheer Blik komt met zijn dochter binnen, maar
toen wist ik nog niet dat het zijn dochter wàs, en een diender, zeiden ze mij
naderhand, had haar bij het station gevonden: daar had ze buiten zitten wachten
op den trein, want in de wachtkamer daar was dronken volk geweest. En zooals
mijnheer met haar inkwam was het maar dadelijk: “vrouw Mangel, leg de kachel
aan in de binnenkamer en geef eens gauw een warme stoof”, en ik stond nog
verbouwereerd te kijken toen had hij de lamp al op. Ik heb mijnheer nooit zoo
gezien en hij riep al maar van: “Stil maar, ik zal niet boos meer op je zijn!”
en dat zei hij tegen zijn dochter, maar ik wist dat toen nog niet dat het zijn
dochter was; ik wist niet eens dat hij een dochter had. En de dochter schreide
stil, en toen de lamp op was dwong mijnheer haar zachtjes om in dien mooien
stoel te gaan zitten, en toen vloog hij naar een hoek van de kamer. Daar hing
een schilderij juffrouw Pippeling, en dat moet zeker de vrouw van mijnheer Blik
verbeeld hebben, want toen hij er vóór stond stak hij er zijn armen naar uit en
begon ook te schreien, maar hardop. Ik wist niet dat een man zoo schreien kon.
“Moeder, moeder,” riep hij, “we hebben haar weerom, we hebben haar weerom!” En
toen hij dat zóó riep, toen lei ik de tang en het blikje neer, want ik had net
een kool in de kachel gedaan, en ik nam mijn schort en begon ook te
schreien.’
En hiermee is nu de geschiedenis uit, die zooals ik u zeide op een
Donderdagavond gebeurd is. Want wat er verder volgde, hoe juffrouw Pippeling,
toen zij gezien had dat ze niet meer noodig was in mijnheer Blik zijn
binnenkamer, stilletjes weer bij haar steile trap opklom, en hoe zij op haar
kamer gekomen de paraplu en het kerkboek op hun oude plaats borg en zoo al
meer, dat lijkt mij de moeite niet waard om te vertellen.
Mijnheer Blik is kort na het voorgevallene verhuisd, de stad uit.
Natuurlijk ging zijn dochter met hem mee. Waar ze heengegaan zijn zou ik u niet
kunnen zeggen. De werkster vond het verdrietig, want zij was er haar brood mee
kwijt. Maar Kee Kleebach heeft haar, door die andere vrouw die de werkster
| |
| |
niet kon, aan een paar waschhuizen geholpen en nu hoor ik heeft
vrouw Mangel al geen enkelen dag in de week meer over. Juffrouw Pippeling gaat
nog geregeld alle Donderdagavonden (en bovendien, dat spreekt, Zondags
tweemaal) naar de kerk. Zij past nu wel op dat zij niet weer te laat komt en
dat de tekst haar niet ontgaat. De winkel beneden staat nog te huur.
Maar nu zult gij misschien vragen wat de bedoeling van mijn verhaal
is en of er ook wat uit valt te leeren. En wat moet ik daar dan op
antwoorden?
Een neef van juffrouw Pippeling, van wien ik de heele geschiedenis
heb, maakte er deze gevolgtrekking uit, hoe men hier weer uit zien kon dat een
mensch eigenlijk niet noodig heeft om naar de kerk te gaan. Want zeide hij, wat
nicht in de kerk van den dominee geleerd had, dat had mijnheer Blik ook zonder
dat hij den dominee raadpleegde begrepen, en eer zij haar goed voornemen nog
kon volbrengen, had hij reeds opgehouden den drang van zijn beter ik te
weerstaan.
Dat liet zich nu heel goed hooren, dacht mij. Maar dominee Vogel,
aan wien ik het oververtelde, was van een ander gevoelen.
Hij erkende dat het zeker een groot geluk was wanneer, gelijk ook
hier weer was gebleken, de waarheid zich niet uitsluitend binnen de kerk en in
het binnenste van kerksche menschen liet gelden. Doch tevens nam hij de
vrijheid van op te merken, dat zoolang er in de kerk een Evangelie werd
verkondigd, waardoor gezindheden en daden werden gewekt als die juffrouw
Pippeling haar buurman met zooveel ernst toegebeden en straks daarna met zulk
een blijde verrassing in hem verwelkomd had, er nog volstrekt geen reden
bestond om die kerk te vermijden. Ja hij meende dat het goed was, voor velen
zelfs zeer goed, nu en dan en zoo mogelijk dikwijls in de kerk te komen
luisteren naar dat Evangelie, dat recht verstaan, en ook zelfs gebrekkig
gepredikt, slechts een bondgenoot kon vinden in ieder niet geheel bedorven en
voor alle natuurlijk | |
| |
gevoel gesloten menschenhart. Dominee Vogel
ging zóóver van te beweren dat uit dit oogpunt beschouwd zelfs preek-beurtjes
op een Donderdagavond, in een bijna leege kerk, nog recht hadden van
bestaan.
Ik voor mij werp mij niet op tot scheidsrechter tusschen juffrouw
Pippeling's neef en den dominee. Mijn verhaal is uit.
|
|