| |
| |
| |
| |
| |
Hoe er oproer was bij ons
Het was op een Vrijdag en wij aten visch. Toen komt de meid, die was
nog om mosterd uit geweest want er was niet genoeg, en zegt: ‘Mijnheer, weet u
wel dat ze bij den burgemeester al de glazen inslaan?’ ‘Neen, Dientje,’ zegt
vader bedaard, ‘dat wist ik niet, en ik wil het liever ook niet weten voordat
we klaar zijn met de visch, want anders wordt zij koud.’ Nu dat was wel wat een
raar zeggen maar vader hield het voor een praatje, en dan had hij het geloof ik
ook niet erg op den burgemeester. Want dat was een onpleizierig mensch en hij
nam zijn wijn altoos van buiten de stad. We bleven dus kalm dooreten, hoewel ik
bekennen moet dat mijn stoel onder mij brandde. Ik weet niet hoe het kwam maar
al de jongens hadden er een voorgevoel van dat er oproer komen zou. Ik geloof
dat de jongens zulke dingen altoos vooruitweten. Ten minste er was toen bij ons
op school al in geen week orde te houden geweest, en | |
| |
na
schooltijd trokken wij bij zwermen door de stad en zongen een liedje, dat
wilden de dienders niet dat wij zongen. Maar waar het eigenlijk op was en
waarom wij het niet zingen mochten daar ben ik nooit recht achter gekomen, maar
wij zongen het met een soort van woede, dat weet ik wel. Ik kon mij dus niet
begrijpen waarom vader zoo buitengewoon lang tafelde, want het duurde
verbeeldde ik mij veel langer dan anders, en toen wij dan eindelijk gedankt
hadden was ik ook meteen weg en op straat. Ik meen wel dat ze mij de meid nog
achternastuurden om mij terug te halen, maar het zou mij niet verwonderen als
die eerst een half uur later thuis gekomen is, met de boodschap dat ik nergens
te vinden was; want overal stonden de buren in de deur met onthutste gezichten,
om aan iedereen die voorbijkwam te vragen wat er toch te doen was, en dan bleef
iedereen stilstaan om niet minder onthutst te zeggen dat hij het niet wist,
maar dat iedereen zei dat de glazen ingeslagen werden bij den burgemeester. Nu
toen ik dan op de gracht kwam waar de burgemeester woonde, bleek het dat het
toch niet waar was wat iedereen zei, want het was naast den burgemeester. Daar
woonde een rijke korenkooper, en het heette dat die de granen opkocht om den
prijs in de hoogte te jagen, en het brood was toch al zoo duur, zoodat het volk
niet beter doen kon dan hem zijn ruiten in te slaan. Dat was een vreemd gezicht
maar het vreemdste kwam nog, en ik kan u zeggen dat ik mij nog verbaas als ik
er aan denk. Want wij hadden bij ons in de stad een diender, of eigenlijk was
het een majoor, dat was als ik het wel heb de opperste van de dienders, op den
commissaris na. Nu dat was een man daar waren alle jongens bang voor, en ik
dacht dat er geen mensch in de wereld was die niet bang was voor majoor
Zoetjes. Hoe hij aan dien tegenstrijdigen naam kwam? Dat moet zeker weer zoo'n
speling geweest zijn van de natuur, waar de meester op de school het wel eens
over had. In ieder geval was het een mensch om voor te sidderen, die majoor
Zoetjes, en als hij u aankeek met zijn koolzwarte oogen onder den vervaarlijken
steek dan stol- | |
| |
de u het bloed in de aderen. Doch daar stond hij nu
op het bordes van den korenkooper en dreigde het volk met zijn stok, maar een
vrouw (ze zeggen dat het vrouw Leidekker geweest is, maar ik heb het van de
ontzetting niet goed kunnen onderscheiden) die pakte het eene eind van den stok
en de majoor trok aan het andere eind en, zooals te verwachten was, hij trok
het hardst want de vrouw liet den stok los en pof, daar buitelde majoor Zoetjes
in al zijn vreeselijkheid hals over hoofd van het bordes af onder de
oproermakers. Dat gaf toen een oorverdoovend gelach, maar ik begreep dat het
volstrekt niet was om over te lachen, want als het zóó moest dan kon het niet
lang meer duren. De politie plagen dat ging goed, maar de politie moest het
winnen, en vooral majoor Zoetjes, als die viel wat stond er dan nog vast? Ik
kreeg een onverschillig gevoel en vond het de moeite niet waard om af te
wachten, of het ook wat geven zou dat een heer het volk begon toe te spreken.
Later heb ik gehoord dat het een groot volksvriend was, en hij had verscheiden
medailles van de boeken die hij geschreven had om het volk te verbeteren, maar
dat kon ik toen niet weten. Ik wist alleen maar dat hij het nooit verder
brengen zou dan majoor Zoetjes, en hij bracht het ook niet verder. Want hij was
nog niet goed begonnen om de lui tot bedaren te krijgen of ze hadden hem al in
de maling, en Nol de vilder, dat was de vieste man uit de heele stad, die nam
hem zijn nieuwen hoed af en zette dien zelf op, en ‘eerlijk is eerlijk’ zei
Nol, ‘daar heb je mijn pet, man!’ en toen trok hij hem die vuile pet over den
neus. Nu toen dat gebeurde was ik al thuis, en het verwonderde mij alleen maar
dat vader geen aanstalten maakte om den vos in te spannen (want wij hadden een
net tentwagentje) en met het geld in den wagenbak en de heele familie, al moest
die dan ook wat nauw zitten, maar wie ziet daar op in tijd van nood? de stad
uit te rijden. Ik liep naar den tuin en hoorde toen hoe de trom ging en dat
beurde mij wel een beetje op. Maar om een uur of zeven, toen ik weer binnen
was, vernemen wij een dof geknetter en vader roept verschrikt: ‘Bewaar
| |
| |
ons, moet die gekheid nu ook nog menschenlevens kosten?’ En toen
in de voorkamer door een reetje van de blinden gekeken en ja wel! vrouwen en
kinderen, en mannen ook, die loopen zoo hard zij kunnen ons voorbij naar huis,
en een roept er tegen den drogist dat de soldaten op het volk schieten, en in
mijn verbeelding zie ik al de plassen bloed, en achter in den gang gaat een
akelig gegil op, en daar is Barendje de keukenmeid aan wie onze Marie het
nieuwtje overgebracht heeft, en die vindt het nu een geschikte gelegenheid om
van zich zelf te vallen. Maar ik houd mij goed, want alles wel bezien is het
toch nog al voornaam om er bij te wezen, en ik lees het dunkt mij al in de
vaderlandsche geschiedenis, nu wel niet dat van Barendje maar dat er zoo
geschoten werd, en hoeveel of er wel sneuvelden, en dan natuurlijk het geval
met majoor Zoetjes. En nu achterna hindert het mij haast te moeten zeggen, dat
het toch nog met een sisser afgeloopen is en dat er waarschijnlijk nooit iets
van in de vaderlandsche geschiedenis komen zal, of het moest dan wezen in die
van Arend, maar dat beleven wij dan toch niet meer, want eigenlijk is er geen
mensch gesneuveld en de eenige die geraakt werd dat was Pons de Luthersche
koster, en dan nog wel bij ongeluk. Ik weet het in de bijzonderheden, door
juffrouw Beumer, want die heeft het met haar eigen oogen gezien, en zij heeft
het verteld aan mijn moeder, terwijl ze bij ons was om te passen.
‘Ze moeten mij niets zeggen van onzen koster,’ zei juffrouw Beumer,
‘want ik zeg maar van onze, omdat ik meest bij de
Luitherschen ga, maar ik zelf ben anders van ouder tot ouder griffermeerd, en
voor ons trouwen zei Beumer altoos dat hij er niet op stond, maar u weet wel
mevrouw hoe of dat gaat, en tóen was het: de meisjes zouden met mij mee, maar het zijn alle vijf jongens geworden, en nu zijn het
bij mij aan huis enkel Luitherschen, op mij na dan, en als je niet beter te
weten goed griffermeerd bent, dan vind ik het naar voor je gevoel, maar anders
verschil maakt het niet mevrouw, behalve dat spreekt met de gezangen, want die
zijn anders. Nu ze moeten dan niet | |
| |
zeggen dat onze koster er naar
heeft staan kijken, en bij Heineman wouen ze zelfs dat hij uit het raam had
liggen roepen van: Toe maar, menschen! en: Weg met de hondenbelasting! Maar ik
weet heel goed waar hem dat aan ligt, want Heineman kan niet best uitstaan dat
bij het overlijden van mijn mans oom zijn broer geen koster
geworden is, en ik zeg maar, dan had Beumer er toch nog meer aanspraak op, als
eigen bloedneef, maar aan Pons was het al van te voren beloofd.
En dan noem ik het schande om nog te zeggen dat hij den
nachtmaalswijn opdrinkt en zoo, alsof er niets op dien lieven broer te zeggen
viel; en ik vind dat de heeren gelijk hadden, want al het andere nog
daargelaten, dat kwam toch niet te pas, een Luithersche koster met een
knevel!
En als Pons wat van de hondenbelasting gezegd had dan had hij nog
niets miszeid, want wie heeft daar ooit vroeger van gehoord, een rijksdaalder
in het jaar, maar als ze voor de hondenkar loopen is het minder zegt Beumer,
maar ik vraag wat moeten wij met zoo'n hondenkar beginnen, en het beestje kan
toch al haast niet meer uit den weg zoo vet wordt het, maar we doen het meest
om de kinderen. En ik kan u verzekeren mevrouw, dat Pons er geen woord van
gesproken heeft, in dat heele uur niet dat ik bij hem geweest ben, want ik kon
niet weg om het gedrang buiten, en of ik al zei: “wat zullen ze thuis wel
denken?” ze wilden me niet laten gaan.
Dat is voor mijn rekening, zei juffrouw Pons, en Pons vertelde ons
hoe of het begonnen was, en dat het ergens anders ook op die manier was
begonnen, ik geloof haast te Parijs, en dan de verwoesting van Jerusalem, daar
had hij ook een boek over, van Slavius Jozepus, dat zal de jongeheer wel weten
(en juffrouw Beumer wees op mij, maar de jongeheer wist het niet), nu dat boek
wou de koster van boven halen om het ons uit te leggen, maar net was hij op de
kamer die ze daar hebben, toen vielen de geweerschoten, en nu heet het wel dat
het met los kruit geweest is, maar er moeten dan toch scherpe patronen onder
geloop en hebben zegt Beumer, en die kan het weten | |
| |
want hij is
bij het muziek van de schutters.
Nu het was of ik door den grond zou zinken mevrouw, en ik zeg nog:
“Heere, mijn bloeien van kinderen!” toen komt Pons binnen, en u weet, hij heeft
altoos zoo'n kostelijke witte das om, en ik vraag wel eens aan juffrouw Pons:
hoe krijgt uwe ze zoo om, want nergens ziet ge een knoop of iets dat op een
zoom lijkt, maar nu was die das één bloed en al bloed, en er was een kogel door
de ruit gegaan, u zult het niet gelooven mevrouw, maar wel casueel, net een
rond gat, waar de kogel precies door kon, en de heele linker oorlel van Pons
was er glad afgeschoten!’...
|
|