| |
| |
| |
| |
| |
Hoe de koning bij ons in de stad
kwam
Nu dat was een pretje, toen vader dat voorlas uit de krant dat de
koning komen zou. Want 's morgens bij het ontbijt werd er altoos voorgelezen,
eerst uit den bijbel van Schmid, en dan volgde de krant. Het was een erg
pleizierige krant en er kwam niets in van de Tweede Kamer, maar een gedeelte
heette ‘Gemengde Berichten’ en dat was van alles door malkaar, ongelukken en
grappen, en daar kon men dan nog eens om lachen. Maar toen vader daar op eens
voor den dag kwam met: ‘in doorgaans welonderrichte kringen verzekert men, dat
bij Z.M. onzen geëerbiedigden Koning het voornemen bestaat om’ enz., hemeltje,
wat brak er toen een storm van vaderlandsliefde en oranjegloed bij ons aan de
ontbijttafel los! Want mijn overgrootouders moeten erge keezen geweest zijn, en
ik zal ook niet zeggen dat hun achterkleinkinderen geen enkel spatje
republikeinsch bloed in de aderen hebben, maar als ge ze voor een keer half dol
wilt zien, roep dan maar eens met een ferme | |
| |
stem: ‘Oranje boven!’
en dan hebt gij ze aan den gang. Vader zelf had dan ook behoorlijk een traan in
het oog en zijn stem haperde bij den plechtigen slotzin, waarin de redactie
haar onwankelbaar vertrouwen uitsprak ‘dat de gehechtheid van de burgerij aan
het regeerend stamhuis zich ook ditmaal als vanouds schitterend zou openbaren’,
en wat moeder aangaat, die was zoo goed niet of zij moest op staanden voet
beloven dat onze vlag in de wasch zou. Maar daar bleef het niet bij. Het duurde
niet lang of de lucht was vol onbestemde geruchten van eerebogen die er zouden
komen, en de teekenmeester Sloot zette geheimzinnige gezichten als hij les kwam
geven aan mijn zusters, en eindelijk barst de bom en het komt uit dat wij een
groot chassinet krijgen boven de voordeur, en er zal geïllumineerd worden. En
de schoenmaker Oerlemans, die ook verzen maakt (want van hem is dat gedicht op
dominee Boskamp dat Angenietje de naaister uit het hoofd kent: ‘Blaas nog,
Boskamp, tal van jaren op uw evangeliefluit!’) de dichter Oerlemans dan komt
zich in persoon bij vader aanbieden voor de toepasselijke op- en
onderschriften, en het was jammer, maar mijnheer Sloot zei dat het niet meer
kon, want dat het chassinet al af was. En het stelde een woedenden leeuw voor,
die had den Franschen adelaar in zijn bek, maar onze werkster dacht eerst dat
het een kip was. En mijn broer Dolf werd aangezocht om lid van de eerewacht te
worden, maar dat heeft wat voeten in de aarde gehad om hem dat uit het hoofd te
praten, want net om dien tijd zat hij voor zijn examen; maar mijn zusje Marie
heeft meegedaan, met de meisjes die bloemen moesten strooien. En dat zal ik
nooit vergeten, hoe beelderig zij er uitzag, toen zij in haar witte jurk geheel
en al klaar stond om afgehaald te worden. Parieu de kapper had wel een half uur
aan haar krullen gewerkt, maar vader had de allermooiste roos uit den tuin
geplukt en in haar lokken gestoken en toen stond het eerst recht goed. - Ik
geloof wel dat zij een beetje vaders lieveling was, maar zij was ook de mooiste
en de vroolijkste van ons allen. En nu is zij al lang verbloeid en vergaan, als
de roos in haar | |
| |
lokken, de eerste van ons allen, arme Marie!
Op den dag toen de koning zijn intocht zou houden, was de stad haast
niet te herkennen van het groen en de vlaggen, maar vooral het oude paleis,
waar de koning zijn familie een eeuw geleden in gewoond had, leek wel honderd
jaar jonger geworden, en iedereen die het zag had er schik in. Want anders
waren de blinden dicht, en men kon zien dat er verguldsel op gezeten had maar
het was heelemaal dof en leelijk geworden, en tusschen de tralies van de
keldergaten kwam een benauwde lucht opstijgen van paddestoelen, en eens moet er
een jongen door zoo'n gat zijn gekropen om zijn tol te zoeken, maar het wemelde
er zei hij van verschrikkelijk groote ratten. En dàt weet ik wel dat als men
door de leege zalen liep dan kraakten al de vloeren, want dat heb ik van mijn
eigen vader; die is wel in het paleis geweest, en tegen de wanden hingen
allemaal portretten van doode prinsen en prinsessen, dat is te zeggen dat ze nù
dood waren. En sommigen daarvan liggen nog bij ons begraven, in het koor van de
Groote Kerk, met wapens op hun steenen, maar die zijn er van het overheenloopen
afgesleten, en er is ook nog een graftombe met beelden, maar daar missen de
neuzen af. Dat hebben ze in den patriottentijd gedaan, en Tinus uit het
armhuis, die alle maandagen om zijn schelling kwam, heeft óók nog meegeholpen,
en toen het zevenhoofdig monster van de tirannij voor het oude paleis verbrand
werd (dat was geloof ik in zeventien-vijf-en-negentig), toen dronk de
burger-feestredenaar op de gouden eeuw die nu aangebroken was, en van dien tijd
af, beloofde hij, zou het edel druivensap alle dagen stroomen tot voor den
geringste der Bataven, en met Tinus is dat ook uitgekomen, want mijn vader was
wijnkooper en Tinus heeft jaren lang bij ons achter in het pakhuis helpen
bottelen. Maar ik zou vertellen hoe de koning in de stad kwam, en het paleis
was heelemaal opgeknapt, en schuins daartegenover had men de hoofdwacht, maar
nu waren daar behalve de soldaten ook de schutters, en Grasbeek de apotheker en
van Pingelen de goudsmid liepen al maar op en neer, in | |
| |
groot tenue, en die niet beter wist had wel kunnen meenen
dat het echte officieren waren. En om twee uur komt Levi Lamark over het plein
rennen; die was zooveel als onderredacteur van het Stedelijk Nieuwsblad, en hij
had een pen achter het oor en een groote oranjekokarde op zijn borst want hij
moest voor de berichten zorgen in de buitengewone avondeditie, en hij roept:
‘de khoning, de khoning!’ En de wacht komt in het geweer, en de luitenants
Grasbeek en van Pingelen trekken hun degens, - toen hadden ze nog geen sabels
want later is er veel verbetering gekomen in de schutterij, - maar dat was niet
noodig geweest, namelijk dat de heeren hun degens trokken, want Lamark had het
rijtuig van de oude juffrouw Krop in de verte voor de koets van den koning
aangezien. Maar om vier uur, toen kwam Z.M., en zes paarden trokken den wagen.
Dat was nog wat anders dan die twee luie bruintjes van de oude juffrouw Krop!
En toen gaf het een gejuich en een ge- | |
| |
roep van: ‘Leve de koning!’
dat het koude water mij langs den rug liep; maar oom Kannemeter, die was mee
uitgetrokken geweest in den oorlog met den koning, tegen de Belgen, en in den
slag bij Kermpt is hij zijn schako nog kwijtgeraakt van het harde loopen om den
vijand maar te verslaan, nu die nam mij op en zette mij op zijn schouder en
toen kon ik den koning goed zien. En de koning knikte tegen ons - of tegen oom,
daar wil ik af wezen, - maar zoo'n vriendelijk gezicht als hij toen zette, en
dat dan voor den koning! Als oom mij niet goed had vastgehouden, was ik zeker
van pleizier achterovergeslagen!
En 's avonds kregen wij de illuminatie, en al de eerebogen waren tot
boven toe vol lichtjes, en als ge dan de oogen half dicht deedt dan kunt ge u
niet verbeelden hoe sierlijk of het was, en wij mochten allemaal opblijven, en
toen zijn we met de heele familie door de stad gaan wandelen, want behalve oom
Kannemeter logeerden er nog drie nichten bij ons, en nicht Hillegonde riep al
maar van: ‘neen maar!’ en ‘heb je nu van je leven!’ En Dolf had voor het eerst
een hoogen hoed op want hij was dóór zijn examen, en hij had een arm moeten
presenteeren aan nicht Jacqueline, maar die stak nog een heel eind boven zijn
hoed uit, en hij was den heelen avond kwaad op ons omdat wij hem plaagden met
nicht, en toen we weer thuis kwamen bleven wij nog eens even voor ons chassinet
staan, maar iedereen vond dat wij op de wandeling wel grooter stukken gezien
hadden, en veel duurder misschien ook, maar zeker niets dat beter uitkwam, en
het verwonderde ons later dat er niet meer van in de krant stond.
Maar den volgenden avond, dat was óók prettig! Toen mocht iedereen
vuurwerk afsteken, en bij ons in de straat kwam er geen eind aan het sissen en
het ploffen, want die geen luiken hadden die hadden de vensters met matten of
planken voorzien, en iedereen stond op de stoep, met een komfoor of een test
met een kool, en dan ging het er op los met voetzoekers tegen de buren, en de
kinderen met zevenklappers. Sapperloot, wat sloegen die! Oom Kannemeter zei,
het deed hem | |
| |
aan zijn vroegere veldslagen denken, en ik geloof
ook wel dat het veel van den oorlog had. Want het regende vonken, en hooren en
zien verging u, en tegen dat wij naar bed zouden vloog de muts van juffrouw
Schuil (van den horlogemaker) in den brand. Maar even daarna kwam de drogist
naast ons naar buiten en stak Bengaalsch vuur af, en dat wou ik dat gij gezien
hadt! Want al de huizen aan den overkant stonden in laaien gloed, eerst rood,
en toen wit, en toen blauw, en op het laatst werd alles oranje. En men kon
alles even duidelijk onderscheiden als midden op den dag, en voor een bovenraam
van notaris Bastiaans zagen wij de blinde grootmoeder zitten. Die had de kleine
Lien op haar schoot, en Lien kraaide tegen het mooie licht en klapte in de
handjes, en grootmoeder met haar blinde oogen deed of zij het ook wel zag, en
zij lachte mee met kleine Lien. Maar toen ging het mooie Bengaalsche vuur uit
en vader zei: ‘kom kinderen, nu naar bed!’
|
|