| |
| |
| |
| |
| |
Een Kerstvertelling
Den volgenden dag zou het Kerstmis zijn, en Kiliaan, de organist van
de Klaaskerk, zat voor zijn serafine het stuk in te studeeren, dat hij
morgenavond, na afloop van de preek over den engelenzang, spelen zou.
Halleluja! De kleine kamer was vol van muziek, of Onzen Lieven Heers engelen in
al de vier hoeken op trompetten stonden te blazen; maar toen de organist aan de
woorden kwam: ‘Vrede op aarde, in menschen een welbehagen!’ toen leek het wel
of de zolder en het dak en alles verdween, en de goede God zelf zag uit zijn
hemel naar beneden en breidde de armen zegenend uit over de wereld. De oogen
van Kiliaan waren vochtig als van iemand die bidt, en zijn hoofd bewoog zich
heen en weer op de golven van de muziek.
Doch in zijn onmiddellijke nabijheid, alleen door een halfsteensch
muurtje van hem gescheiden, zat mijnheer Swart, die les geeft, aan het
gymnasium, in de meet- en de wiskunde, en | |
| |
hij pruttelde over de
nieuwerwetsche manier van huizenbouwen, waardoor men den ganschen dag geplaagd
wordt met het leven dat de buren maken. Het was goed van mijnheer Swart dat hij
niet verder ging en de buren zelf ook verwenschte, maar gij moet weten dat hij
een fatsoenlijk man was, en daarom vergenoegde hij zich met het boek, waarin
hij had zitten lezen, een beetje nijdig dicht te slaan. Het boek was zeer
diepzinnig, en de schrijver had het nog moeielijker gemaakt om het te
begrijpen, door zich bijzonder onduidelijk uit te drukken; doch ‘je zult zien,’
had kapitein Bol, de vriend van mijnheer Swart, gezegd, ‘als je er eerst maar
een eindje in op bent, dan kun je er niet mee uitscheiden.’ Dit maakte dat
mijnheer Swart al verscheiden dagen verlangend had uitgezien naar dezen eersten
vrijen morgen van de kerstvacantie, en hij was juist ver genoeg gekomen om zich
te overtuigen dat zijn vriend de kapitein wel eens gelijk kon hebben, toen vlak
naast hem (want hij zat, met het potkacheltje tusschen zijn knieën, bij den
muur, dien verwenschten halfsteenschen!) daar begon plotseling de serafine van
buurman Kiliaan. Halleluja! trompetten de engelen. Doch ik twijfel of mijnheer
Swart wel begreep dat het engelen waren. Om de waarheid te zeggen, begreep hij
niets meer, en pof, daar lag het boek, op hetzelfde oogenblik dat de stem van
den organist, trillende van aandoening, en toch duidelijk verstaanbaar,
aanhief: ‘Vrede op aarde, in menschen een welbehagen!’
‘Vrede op aarde! Ja wel,’ bromde mijnheer Swart, ofschoon zacht
genoeg om den zanger niet te storen, ‘Vrede op aarde, ja wel, dat liedje kennen
we. Ginder vechten de Russen en de Turken, en de jongens van Bol vieren hun
Kerstfeest in Atjeh; beneden in de keuken leveren zuster Lenemie en de meid
elkaar slag, en ik, die ten minste op mijn eigen kamer rust dacht te vinden,
word tureluursch van dat ongelukkige muziekinstrument. Nu! in vredesnaam,
troost jij me dan nog maar eens, oude vriend!’ en meteen greep zijn hand naar
een donkerbruine meerschuimen pijp, die boven hem aan den wand hing.
| |
| |
Een fidibus was spoedig in de kachel aangestoken, en geen minuut
later of een dikke tabakswolk omhulde het teleurgestelde gezicht van den
rooker.
Wanneer een mensch zoo aan een jaren lang gebruikte pijp zit te
trekken, wil het wel dat er allerhande oude herinneringen bij hem bovenkomen,
en dit verschijnsel deed zich nu ook voor bij mijnheer Swart. ‘Vrede op aarde,
in menschen een welbehagen!’ klonk het nog steeds in zijn ooren, en er drong
ook wel iets van door in zijn hart, maar onderwijl zwierven zijn gedachten van
het eene voorval naar het andere dat hij beleefd had, in al dien tijd dien zijn
trouwe meerschuimer hem nu reeds getroost had, of dikwijls ook vruchteloos had
moeten troosten, van velerlei moeite en verdriet.
Nauwelijks meer was hij dan een knaap, toen hij de pijp kreeg. Doch
wie hem in zijn krijgsmanspak gezien had, zou het hem niet hebben aangezegd. Er
waren onder de studenten die uittrokken niet velen flinker uit de kluiten
gewassen. Wat was dat nu al lang geleden: bijna een halve eeuw! En toch hoe
spoedig was die lange tijd om geweest. Hij kon het haast niet gelooven. Vijf en
zestig geworden met Sint-Maarten! Ja, ja, hij had zijn tijd zoo goed als gehad.
De meesten brachten het niet zoover. Hoevelen waren er nog over van de
kameraads, die hem zijn sierlijke pijp benijdden, als men er 's avonds op de
wacht nog eens den brand in stak? Kapitein Bol, dat was de eenige dien hij zich
herinneren kon uit dien tijd. ‘Jongens, wat zag die er toen ook heel anders uit
dan tegenwoordig. Een prachtige krullebol. En wat zong de kerel goed. Nu doet
hij den ganschen dag niets dan kuchen, en als we nog eens een singeltje
omwandelen, dan is hij meteen doodaf. Het leven geeft toch welbezien niet veel.
In een ommezien is het voorbij, en het eindje draagt nog den zwaarsten
last.’
- ‘Halleluja, in menschen een welbehagen!’ -
‘Zeker, buurman, ga je gang maar. Er zal ook voor u een dag komen,
dan jubel je dat zoo hard niet meer. Toen ik dertig was, dacht ik het ook...
misschien. Laat mij eens kijken, der- | |
| |
tig... waar was ik toen? Ba!
hoe kan ik het nog vragen? Je wordt wezenlijk oud, Swart!’
Een vervaarlijke haal uit de pijp: mijnheer Swart scheen zich erg
onpleizierige dingen te herinneren. En dat deed hij. Hij dacht er aan hoe hij
de academie ontijdig had moeten verlaten, want zijn vaders middelen
veroorloofden niet langer dat zoon bleef studeeren. Hij had anders stil genoeg
geleefd en hard genoeg gewerkt ook, maar vader was te goed van vertrouwen
geweest, of hoe het dan heeten moest. Kortom, het kwam hier op neer dat zijn
heele vermogen weg was. Toen volgde er een verdrietige tijd. Moeder ziekelijk,
en de zusters de eene na de andere gestorven, behalve Lenemie; die had altoos
een taai gestel gehad, en dat had ze nog. Stil! hoorde hij haar niet? De meid
zal weer wat gebroken hebben. ‘Als zuster dan maar niet naar boven komt om haar
nood te klagen; en ik die hier zit te rooken als een verstopte schoorsteen, zal
ze wel weer zeggen. Zoo'n oude weduwnaar is er toch eigenlijk ongelukkig aan
toe. En toch moet ik nog dankbaar zijn, want als ik mijn zuster niet had!... Je
bent wel een rekenmeester, Swart, maar een slecht rekenmeester, dat weet je
zelf wel. Zoo een in den trant van vader. Je boeltje zou óók lang op zijn: maar
daar zorgt Lenemie voor; die past op de kleintjes. En met dat al, ik heb het
moeten aanzien dat Sophie de deur uitging. En nu zullen we Kerstfeest vieren en
Oud- en Nieuwjaar zonder haar. Voor den eersten keer zonder haar. Een prettige
kerstvacantie!’
Weer een paar geweldige halen uit de pijp, die zuster recht hadden
gegeven om te vermoeden dat de schoorsteen verstopt was.
‘Och, buurman, schei uit met uw Halleluja. Ik geloof er niets van
dat er vrede is op aarde en welbehagen in menschen. Ik ben oud geworden, vroeg
oud van zorg en ellende, en van eigen dwaasheid ook. Mijn vader heb ik gekend
dat hij zinneloos was geworden van den tegenspoed, razend eerst en eindelijk
verstompt en kindsch. Maar dat is het ergste niet geweest. Jaren heb ik mijn
brood gegeten onder vreemden, het harde | |
| |
brood van den huurling,
het brood dat Sophie nu eet. Zij wilde niet anders. Ik heb haar genoeg
gewaarschuwd. Maar zij dicht eveneens als ik op dien leeftijd. Liever hard
brood, maar zelf gewonnen, dan geteerd op kosten van vader, die het zijne tòch
wel op kan... Hm! Er liggen nog rekeningen in het laadje, en het jaar is haast
om. Maar met Januari verschijnt er weer een kwartaal. Als de uitgever nu óók
maar eens over de brug kwam. Hij zegt dat de tweede druk zoo goed als
uitverkocht is. Dus die leelijke recensie heeft dan toch geen kwaad
gedaan.’
Poef! Een baas van een rookwolk. Mijnheer Swart dacht aan de
leelijke recensie, die hem in elk geval op dit oogenblik geen goed deed. Hij
gromde zelfs zoo iets tusschen de tanden als van ‘ezels’ en ‘botteriken’; en
dan moest het wel erg zijn als hij dat deed, ook maar in zijn eigen.
Daar nam zijn gelaat op eens een bijzondere plooi aan. Het kreeg de
uitdrukking van iemand die zich iets heel liefst voor den geest roept en
daarbij iets heel droevigs. Daareven reeds scheen er zoo wat in zijn oogen te
hebben geschemerd, terwijl hij den naam van Sophie noemde, zijn eenige dochter.
Maar thans stond het schreien hem bepaald nader dan het lachen.
Wat had zíj er toch den slag van gehad om te maken dat hij er zich
overheen zette, als zijn werk eens onbillijk werd beoordeeld, zij die eenmaal
zijn schat, zijn goede engel, zijn alles was geweest! Hij was laat getrouwd,
maar toen dan ook scheen zijn leven eerst recht goed te beginnen. Als hij
thuiskwam van het gymnasium, als zijn privaatlessen waren afgeloopen, vond hij
háár, die hem zat op te wachten, altoos even blij, altoos even vriendelijk.
Terwijl hij zijn boeken schreef, hield zij hem gezelschap, en nooit werd het
haar te laat in den nacht, al mocht zij vaak uren lang geen woord spreken, want
het waren ingewikkelde vraagstukken, die hij zocht op te lossen, en de minste
stoornis kon de uitkomst doen falen; doch zoo dikwijls als hij opkeek van zijn
arbeid, rustte zijn oog in een liefhebbenden, aanmoedigenden blik. En toen de
prijsvraag af was, en hij las het werk aan haar voor, - och zij kon er
onmogelijk iets van | |
| |
vatten, maar hij deed het ook voor zichzelf,
en zij hield vol dat de mooiste roman niet mooier kon zijn, en dat wist zij
stellig en zeker, hij zou bekroond worden. En hij wérd bekroond, maar onder een
voorwaarde, waaraan hij zich niet kon onderwerpen, zoodat de belooning en een
goed deel van den roem hem ontgingen. Toen was hij bitter geweest, doch zij had
hem gekust en gezegd dat hij haar nog honderdmaal liever was geworden, omdat
hij zich zoo ferm gehouden en niet toegegeven had, en als dát waar was, dan
moest zij hem wel ter dege liefhebben, want wie had vroeger al liever voor hem
kunnen zijn dan zij!
- ‘Halleluja!’ -
Ja, Halleluja! Toen had hij onder al zijn verdriet óók zoo kunnen
zingen: doch het zou dan toch maar van korten duur zijn geweest, dat
gezang!
De pijp ging uit den mond. Het hoofd van mijnheer Swart boog zich.
Hij doorleefde nog eens het verschrikkelijkste uur van zijn leven. Daar stond
hij weer bij het sterfbed van zijn vrouwtje. Zij keek hem nog eens aan, zij
drukte hem nog eens de hand, alsof zij hem bedanken wilde; en toen ging zij
heen, den weg op naar het raadselachtig land, vanwaar niemand wederkeert.
‘Vrede op aarde, in menschen een welbehagen!’ ruischte het aan gene
zijde van den muur. ‘Gij liegt!’ riep mijnheer Swart hardop. Hij was van zijn
stoel gerezen, maar het leek wel of hij schrikte van zich zelven. Dat grove,
bitse woord: tegen wien? Neen, niet maar tegen buurman Kiliaan! En dàt, terwijl
hij dacht aan het verlies van haar, die hem zoo teeder, zoo vroom, ja zoo vroom
en zoo heilig, had liefgehad!
Hij ging weer zitten; hij dwong zich opnieuw te peinzen over haar
goedheid voor hem; doch onwillekeurig dwaalden zijn gedachten af naar de dagen
en jaren, die gevolgd waren op haar henengaan. Welk een onderscheid!
Vreugdeloos... Neen, toch niet. Allengs tenminste was er weer schemerlicht
gekomen in de duisternis, en op het laatst (hij zou wel slecht moe- | |
| |
ten zijn om het niet te erkennen) op het laatst had hij zich dikwijls
weer gelukkig gevoeld. Zij had hem een dochtertje achtergelaten, voorwerp eerst
van veelvuldige en lang niet altoos aangename bemoeiing, doch naarmate het kind
tegen verwachting opgroeide en zich ontwikkelde, overvloediger bron van
huiselijk genot. Had de zuster, die de zorg der opvoeding met hem deelde, maar
altoos één weg met hem willen gaan, of althans had zij maar beter de kunst
verstaan om aan te vullen wat er, niet onmogelijk, aan zijn manier van doen
ontbroken had! -- Doch wij laten nu een oogenblik mijnheer Swart aan zijn eigen
bespiegelingen over en beproeven ons een minder eenzijdig oordeel te vormen,
dan waartoe wij misschien geraken zouden, als wij enkel den loop van zijn
overpeinzingen bleven volgen. Want hij was wel een knap wiskunstenaar, doch dat
kon hem niet beletten sommige dingen slechts van zijn standpunt uit te
beschouwen, en daarbij komt dat hij nu vooral niet in de rechte stemming was
(mogelijk hebt ge dat ook al gemerkt) om de zaken onpartijdig te bezien.
Leonie, in de wandeling Lenemie (en deze prozaïsche omzetting van
een oorspronkelijk bevalligen naam was zeer eigenaardig), Leonie dan was onder
den druk der omstandigheden een Lenemie geworden: op het stuk van huishouden
vrij wat practischer dan haar oudere broer, die ten spijt van a + b2 steeds een bijzonderen aanleg toonde om zich door zijn gevoel
te laten overheerschen. Dit wil niet zeggen dat de zuster óók niet gevoelig
was. Zij leed zelfs aan vlagen van groote prikkelbaarheid. Bij name kon zij
niet best uitstaan dat iemand haar de wet wilde stellen in huis, en was zoo
iemand een slordige meid, wat nog al eens scheen voor te komen, dan vooral had
zij een krachtdadige wijze van aan haar aandoeningen lucht te geven. Doch
toegestemd moest worden (en wij hebben gehoord dat haar broer dit tot op zekere
hoogte ook deed), als zij minder bij de hand was geweest en zij had den
bedroefden weduwnaar stil zijn gang laten gaan, dan zou het niet alleen met
zijn financiën nog ongunstiger gestaan hebben, dan het nu al | |
| |
doen
kon, doch (en het is de vraag of hij dit wel genoeg begreep), het had óók
kunnen gebeuren, dat er van de kleine Sophie niet veel te recht was gekomen. Om
iets te noemen, misschien was deze al dadelijk in de mazelen gebleven, als
tante Lenemie het consigne van den dokter niet zoo onverbiddelijk had
gehandhaafd; en zeker zou het kind op den een of anderen Sinterklaasmorgen de
maag voorgoed hebben bedorven, als tante niet gezorgd had voor een trommel met
een slot er op, waarvan zij den sleutel hield en waaruit maanden later nog, en
op het laatst zelfs schimmelige, overblijfselen te voorschijn werden gebracht
van al het lekkers, waaronder papa zijn lieveling begraven had. Ook Sophie's
hersenen liepen voortdurend gevaar, eerst onder de bokkesprongen die vader met
haar maakte, als de neerslachtigheid in den aanvang van zijn weduwnaarsleven
bij poozen verdrongen werd door heftige aanvallen van teederheid voor de
kleine; vervolgens onder al de vertelsels, waarmee hij haar volpropte, en
eindelijk onder al de geleerdheid, die hij het jonge meisje zocht mede te
deelen. Doch zuster Lenemie stoorde zich aan geen teederheid, evenmin als aan
de vurig verbeide ontknooping van een verschrikkelijk boeiende
spookgeschiedenis. Als zij vond dat het kind naar bed moest of aan de breikous,
dan hielp geen lievemoederen, en meer dan eens gaf het zure gezichten (doch die
zag tante niet), wanneer plotseling de boeken van tafel moesten, om plaats te
maken voor de wasch. Jammer maar dat dit alles wel eens wat hardhandig in zijn
werk ging, want zoo kwam het dat vader Swart de goede bedoeling niet steeds
waardeerde. Over het geheel vond hij dat zijn huiselijk verkeer hem te weinig
prettige afwisseling bood van zijn ingespannen werkzaamheden, en misschien was
daar ook wel wat van aan. Leonie was Lenemie; zij meende het goed, een best
hart, trouw en zorgvuldig, en daarbij doortastend, maar de poëzie, die het
leven hem een korten tijd volop geschonken had, daar wilde het onder haar
toezicht niet al te best mee vlotten. Wat zal ik er van zeggen? Was het haar
schuld alleen? Zij was maar een zuster, | |
| |
en die geen gemakkelijke
taak op zich had genomen. - En vraagt nu iemand, wat was er van Sophietje
geworden, onder de niet zeer eenstemmige leiding van vader en tante? Haar
humeur, en haar karakter ook, hadden er licht eenige leelijke deuken bij kunnen
bekomen. Ook was zij misschien niet zoo aanhankelijk als haar vader graag
gezien, en zoo onderdanig als tante wel gewenscht had. Doch de waarheid is, dat
zij, als een bloem onder mooi weer en regen, opgegroeid en ontloken was. Een
ferme, en een aardige meid tevens, gevoelig en nadenkend op zijn tijd als haar
vader, krachtig van wil en handig als haar tante; knap, vonden beide, hoewel de
eerste daarbij meer doelde op de examens die zij had afgelegd, en de laatste
het oog had op haar beproefde bekwaamheid in huishoudelijke zaken; knap, vonden
anderen nog in een anderen zin: mooie bruine oogen, frissche roode wangen; geen
knapper meisje in alle opzichten, ergens in de wereld, vond Kiliaan de
muziekmeester, dien wij waarlijk haast bij zijn serafine zouden vergeten. Dus
was Sophietje.
Het -tje kon er nu eigenlijk wel achter weg en het wás ook lang
verdwenen, behalve misschien soms nog in haar vaders mond en brieven, want het
werd nu al drie jaar dat de dochter het huis verlaten had, om als gouvernante
in haar eigen onderhoud te voorzien. Eerst was dat vertrek minder levendig
gevoeld. De familie, bij wie zij werkzaam was, woonde in dezelfde stad, en
zelden verliep er een week, waarin zij geen gelegenheid vond eenige uren in den
ouden kring door te brengen. Maar een maand of vier geleden was daar een eind
aan gekomen. Zij had de ouders van hare leerlingen moeten volgen naar het ander
eind van het land, en al werd er druk genoeg over en weer geschreven, de
leegte, die mijnheer Swart sedert kon bespeuren, was bij tijden niet voor hem
om uit te staan. Gelukkig had hij werk in overvloed, maar de groote vakantie
bijvoorbeeld had hem eindeloos toegeschenen, en hoe dikwijls hij kapitein Bol,
ondanks zijn kwade kuch, gedwongen had in de warmte singeltjes met hem om te
stappen, of | |
| |
hoeveel partijen hij met dien ouden heer had gedamd,
als hitte en hoest alle uitgaan onmogelijk maakten, dat zou nog niet eens zoo'n
gemakkelijk rekenkundig voorstel zijn geweest voor een der achterblijvers van
de hoogere burgerschool, die mijnheer Swart omstreeks dien tijd had moeten
klaar stoomen voor hun her-examen. Een gevolg mede van al die inspanning was
dan ook geweest, dat de kapitein tegenwoordig zelden meer van zijn kamer kwam,
en nu was de eenige hoop, die zijn vriend nog had overgehouden voor de
kerstvakantie, op het diepzinnige boek gericht, ‘waar hij niet mee zou kunnen
uitscheiden, als hij er eerst maar een eindje in op was’, en waar hij toch mee
uitgescheiden wás (we hebben het gezien), juist toen het hem werkelijk scheen
te helpen, om voor een oogenblik al zijn narigheid te vergeten.
‘Halleluja!’ Het stuk dat Kiliaan morgenavond op het orgel spelen
zou, eindigde in een krachtigen jubeltoon; maar mijnheer Swart zat dieper dan
ooit in al zijn narigheid, en terwijl de organist opgewekt en vol levenslust de
serafine dichtdeed, hing het hoofd van zijn buurman mistroostig op de borst. De
meerschuimer was uitgegaan, en op den drempel van de kamer stond Lenemie, die
haar broer verschrikte met de boodschap, dat, als hij niet dadelijk koffie kwam
drinken, hij het ook wel heelemaal kon laten, want dat zij den boel ging
omwasschen.
Mijnheer Swart is de straat opgegaan. Hij heeft bevonden, dat er een
dikke, onwelriekende mist hing, die den kruidenier beneden kapitein Bol
verplichtte, midden op den dag het gaslicht aan te steken. Toen mijnheer Swart
volgens gewoonte den winkel door wilde gaan naar boven, werd hij tegengehouden
met de waarschuwing, dat zijn vriend den heelen nacht geen oog had toegedaan,
en nu sliep hij net even, had de juffrouw pasjes laten weten, want ‘mijn vrouw
durft den ouden heer niet alleen te laten. Je kunt het maar niet weten, met die
benauwdheden die hij heeft, en dan de jaren! Onder ons gezeid, mijnheer,’
besloot de kruidenier, ‘het zou mij niet verwonde- | |
| |
ren, als het
morgen het laatste Kerstfeest was voor den kapitein.’
‘En dat noemt hij nog een feest,’ zuchtte mijnheer Swart, toen hij
weer buiten in de mist was. ‘Voor mij zal het er ten minste niet veel van
hebben. Mijn beste vriend, die mij mogelijk spoedig verlaten gaat, en mijn
dochter, die ik ook zoo goed als kwijt ben, en een grommige zuster’... Van een
broer die nu zeker niet minder grommig is, had hij er gerust kunnen bijvoegen.
Wat zou hij beginnen? ‘De krant dan maar eens inzien. Misschien zijn de Russen
over den Balkan en zal het daar dan toch mettertijd vrede worden. “Vrede op
aarde!” Och lieve hemel, een mooi idee!’
Mijnheer Swart stapt het eerste het beste koffiehuis binnen. Hij
stoort er een troepje zwetsende gymnasiasten die potspelen ieder onder een
groot glas Beiersch. Mijnheer Swart heeft een hekel aan Beiersch. Hij vindt dat
het een uitwerking op hersenen heeft, tegenovergesteld aan die der beoefening
van de wiskunde, en misschien vinden de gymnasiasten dat óók wel, ofschoon in
een omgekeerden zin, en verbeelden zij zich dat de àlgebra iemand suf maakt.
Als men den docent daar in de deur plotseling rechtsomkeert zag maken, zou men
geneigd zijn om het óók te meenen. Nu staat hij opnieuw in de mist. Er blijft
hem niets anders over, dan maar weer naar huis te gaan. Och, wat zal hij het
daar vervelend vinden! Het boek? Alle lust ontbreekt hem voor het oogenblik om
er weer mee te beginnen. Was Sophie er maar! Hij heeft er haar nog over
geschreven, of er geen mogelijkheid op was dat zij met de feestdagen overkwam.
Het antwoord is geweest, dat er niet aan te denken viel. Om de meisjes zou het
nog gegaan zijn, want die zouden uit logeeren bij de grootouders, maar de
reiskosten... Zij had het hem voorgerekend, heen en terug. Was het nog de helft
minder, doch nu moest men het zich maar uit het hoofd zetten. Tante had gezegd:
Sophie heeft gelijk. Maar tante had goed praten. Het was háár dochter niet.
‘Nu, stuur jij haar dan het geld maar, als jij het er voor over hebt,’ had hij
toen terug- | |
| |
gekregen. Dat was er weer juist een voor Lenemie
geweest. Zij wist immers even goed als hij zelf, dat hij er alles voor overhad,
maar - ongelukkig hàd hij niets over.
De mist werd altoos dikker en vunziger, dacht hem. Net weêr om naast
een brug in het water te loopen. Als hij de brug eens misliep, die hij over
moest... ‘Foei, foei, Swart, hoe kom je op de afschuwelijke gedachte?’
Help! help! - Mijn God, wat is er te doen? Vlak vóór hem! Hij dacht
dat het een bode van het telegraafbureau was... Zóó zag hij hem, en zóó was de
man weg... In de gracht geraakt? Hoor! Daar beneden in de donkere diepte iemand
die in het water plast: maar geen kreet om hulp meer, geen antwoord op het
verschrikte roepen en vragen van de menschen. Hemel, die man verdrinkt. Plof!
Mijnheer Swart is hem nagesprongen. Vijf en zestig jaar, maar als hij het niet
verleerd is, dan kan hij nog zwemmen. ‘Uuh! wat is dat water koud! - Laat los,
kerel. - Goed zoo, nu heb ik je! Hier mannen, hier de ladder!’ - Bravo, de vent
is gered!
Mijnheer Swart staat op den kant te bibberen. Ze willen hem met alle
geweld mee hebben naar de apotheek, waar de halfflauwe drenkeling al binnen is
gebracht. Maar daar is buurman Kiliaan, en die heeft hem meteen onder den arm.
‘Kom, mijnheer, gauw naar huis; daar zal je 't nog wèl zoo goed hebben.’ En
toen op een drafje, zoo goed en zoo kwaad als het ging, de brug over en aan den
anderen kant de stoep op. Een ruk aan de schel, die juffrouw Lenemie zelve naar
voren deed stuiven, want ze meende dat het weer een beldeurtje was van die
miserabele jongens uit de teekenschool, maar, heeremijntijd, daar stond haar
eigen broer, van het hoofd tot de voeten druipnat, en de stoep en de gang, die
pas gedaan waren, een en al modder. Doch dàt wil ik nu tot eeuwige eer van
Lenemie, eigenlijk Leonie, gezegd hebben: zij vergat in een wip stoep en gang,
en als Kiliaan niet zoo verstandig geweest was, om den dapperen, maar nu
tamelijk bedremmelden, waterheld onmiddellijk voort te duwen naar de keuken,
waar hij door de ge- | |
| |
opende deur een heerlijk vuur had zien
branden, dan zou zij de heeren misschien wel in de knappe voorkamer hebben
gelaten, tot nimmermeer te herstellen schade van het, met zoo'n bloedige zorg
sedert onheuglijke jaren netjes gehouden, tapijt.
‘Jans, jij het andere been!’ En Kiliaan en de meid, die mijnheer
Swart al op een stoel hebben en ieder aan een weerspannige laars trekken. -
‘Wat gaat hij nu doen? Ik geloof warempel, dat hij van zijn stokje raakt!’ Maar
juffrouw Lenemie staat al met een groot glas brandewijn in de hand, en dat doet
den klappertandenden broer goed. Om kort te gaan, iedereen helpt mee om te
maken dat mijnheer Swart zoo gauw mogelijk, van buiten en van binnen opgeknapt
en dóór en dóór lekker warm, bij de kachel zit in de voorkamer, want o wonder!
die was al aan geweest, en het theegoed had klaar gestaan, om er na den eten te
zitten. Was er dan visite te wachten, en wat voor een visite moest dat dan wel
zijn, dat zuster Lenemie er de onschendbare betere kamer voor in gebruik had
gesteld? Mijnheer Swart zou er onder andere omstandigheden zeker aanstonds met
de uiterste verbazing naar gevraagd hebben, doch nu was hij in een stemming, om
zich over weinig te verwonderen en om naar niet veel te vragen. Zijn gemoed was
vol van, ja wat wàs het? Was het enkel de schrik, die hem in de, niet meer
zooals vroeger, veerkrachtige leden zat? Of was hij ontroerd bij de gedachte,
dat hij een mensch het leven had mogen redden? Vanmorgen had hij wel bij zijn
eigen gezegd, dat het leven rechtbekeken toch niet veel geeft, maar, daar
strakjes na den eten (hij had er haast niets door kunnen krijgen, en het maal
was dan ook mooi koud geworden onder de bedrijven), nu toen hij in den
gemakkelijken stoel binnen een dutje had genomen, was hij gewekt door een
jongen en een meisje van den man dien hij er uitgehaald had, en moeder (die
zelve niet bij vader vandaan kon, hoewel er gelukkig geen gevaar bestond),
moeder liet vragen, hoe of het met mijnheer was, en daarop waren de kinderen
begonnen te schreien, maar de jongen had er zich over geschaamd en er toch nog
zóóveel | |
| |
uit weten te krijgen, als dat God het mijnheer vergelden
zou, want dat ze met zen achten waren, en hij was de oudste. Kijk, dat was nu
pleizierig, namelijk dat die acht hun oppassenden vader nog wat mochten houden,
en hoor, daar heb je het weer, evenals vanmorgen, maar nu boven, en door den
afstand zachter (Kiliaan zal weer aan het studeeren zijn): ‘Halleluja, vrede op
aarde, in menschen een welbehagen.’
Mijnheer Swart voelde iets als een stil verwijt. Gij liegt, had hij
geroepen. Wie had gelogen? Was er werkelijk niets om den mensch te verzoenen
met het moeitevolle leven? Zijn er geen dingen, die ons dankbaar moeten
stemmen, zóó dankbaar dat een Halleluja ons uit het hart wil? Hm! Een
wiskunstenaar laat zich zoo spoedig niet overtuigen. Zijn oog ontmoette zuster
Lenemie. Daar zat ze weer als altijd. Een uur lang mocht zij, onder de macht
eener buitengewone gebeurtenis, zich zelve ongelijk zijn geweest; nu alles
voorbij was (nat en vuil behoorlijk opgenomen en haar broers goed ergens te
drogen gehangen; ten overvloede een potje kamillen met lindenbloesem voor hem
te trekken gezet, om er den nacht mee in te gaan), nu was zij ook weer geheel
de oude: Lenemie, met mofjes tegen de winterhanden, de neus op de eeuwige
maaskous, en nu en dan een uitval, zooals op de petroleum, waar ze tegenwoordig
zoo mee knoeien, of op den melkboer die weer zoolang uitbleef, of dat, als het
Zondag nog eens zoo tochtte in de kerk, zij er vooreerst niet meer naar
toeging. Ditmaal had zij het op de pendule: ‘gaat die niet weer erg langzaam?
Vroeger was het een best werk, maar nadat jij er aan geweest bent.’ Och, de
vrede hier op aarde is dan toch altoos nog maar betrekkelijk, dacht mijnheer
Swart. ‘Zeker, het doet mij genoegen voor dien armen drommel van een
telegrammenbode, dat hij niet verdronken is, maar als de kerel nu geen erg
pleizierig thuis heeft, wat dán?’... Hij was toch niet heel dankbaar, die
mijnheer Swart. De kamillen begonnen zoo'n zoeten wasem door de kamer te geven,
het theewater zong zoo gezellig en, wat hem geheel had moeten vermurwen, het
sigarenkistje stond op | |
| |
tafel; hij mocht voor dezen keer vrij
rooken in de voorkamer, als hij maar oppassen wou met de asch. Doch hij had nog
liever zijn oude meerschuimer gehad.
Er werd gebeld. ‘Daar zal Kiliaan nog zijn, voordat hij naar de
muziekschool gaat.’ - ‘Er is van avond geen school, met de Kerstmis.’ - Toch
was het Kiliaan, en hij had het erg druk met een klein koffertje, en met
iemands paraplu neer te doen, want het was een beetje gaan sneeuwen, en grut,
daar liet zij haar mof vallen op de mat, en toen zij zich allebei bukten om
haar op te rapen, kwamen de gezichten haast rakelings bij elkaar, en nu begrijp
ik waarom zij zulke kleuren hadden bij het binnenkomen: van dat bukken
namelijk. Doch wie denkt gij nu wel, dat de andere was, die binnenkwam?
Mijnheer Swart sprong van zijn stoel, en boven op de ijzeren stoof
stond hij nog in zijn vilten pantoffels, daar hangt Sophie al aan zijn hals en
kust hem dat het zoo klapt, en dan keert zij zich om en pakt tante.
‘Hou kind,’ wil tante nog zeggen, ‘denk om mijn muts: ik moet het er
morgen óók mee doen!’ Maar ja wel, wát muts? Tante wordt zonder genade
gemokkeld. ‘Jij oude, beste, goeie engel, om mij uit je eigen zak het reisgeld
te sturen, zonder dat vader er iets van wist! Mevrouw zei: dadelijk gaan, juf!
en daar heb je mij nu.’ - ‘Maar hoe weet je, dat ik...? Kiliaan heeft toch niet
geklapt?’ Kiliaan zet een echt armezondaarsgezicht. Als tante eens alles
gehoord had wat hij onderweg aan Sophie heeft verteld, dan zou zij hem nooit
hebben opgedragen om nichtje van het spoor te halen! En hij heeft warempel nog
vergeten om er haar op voor te bereiden, dat de lieve papa in het water gelegen
heeft! - ‘Maar waar heb jullie dan toch over loopen praten?’ - ‘Och stil tante,
laat mij vader nòg eens en nòg eens omhelzen. Hij had kunnen verdrinken, de
goede ziel. En voelt u nu heusch geen kou meer? Als het hem maar niet slecht
bekomt, die beste, allerbeste papa!’... En haar lief gezichtje leunt tegen zijn
borst. Wonderlijke wezens die wij menschen zijn: zóó lachen en zóó huilen. Ik
geloof zoo waar, | |
| |
dat tante het ook een beetje te kwaad
krijgt.
Wie het wezenlijk te kwaad heeft, dat is mijnheer Swart. Of liever,
hij heeft het zoo onuitsprekelijk goed, als hij het misschien niet gehad heeft,
sedert den tijd toen zìj nog bij hem was, wier vriendelijke geest hem op dit
oogenblik schijnt te omzweven. Was zij thans een engel, en zong zij mee
daarboven aan het lied, dat morgen de aarde zou herhalen op het Kerstfeest?
Geen twijfel of, had Kiliaan zijn serafine hier gehad en hij had nog eens
gespeeld van ‘vrede op aarde’, dan zou er geen stem in mijnheer Swart tegen
zijn opgekomen. Zijn linkerhand streelde de zachte lokken van zijn kind, en met
zijn rechter hield hij die van zuster Leonie omsloten. Hoe weinig had hij haar
nog gekend. Wat school er een goedheid onder die harde vormen! Och, er was veel
droevigs en leelijks in de wereld, maar als men liefheeft en men ondervindt
liefde, dan voelt men toch dat het zoo is: ‘Halleluja, in menschen een
welbehagen!’
Den volgenden avond, na afloop van de preek over den engelenzang,
speelde Kiliaan op het orgel. De menschen bleven opgetogen staan luisteren.
Nooit had de organist zoo prachtig gespeeld. Eéne was er die het dieper dan
allen voelde. Zij stond naast tante Lenemie, en het spel moet wel wezenlijk
mooi zijn geweest, want tante verzuimde er over te klagen dat het zoo tochtte.
Vader was thuisgebleven; dat was beter voor hem met het oog op de vermoeienis
van gisteren; ook zat hij liever een poos alleen, want de boodschap was gekomen
dat het met kapitein Bol was afgeloopen. Dus toch geen onvermengde vreugde, die
hem op het feest gegund werd? Doch wanneer en waar was die ooit voor eenig
sterveling weggelegd? De hemel mag het licht zijner heerlijkheid doen dalen op
de aarde, hij zendt het neder te midden van een nacht. Ook komen de engelen,
maar zij gaan weder: straks wordt het weer donker en stil. Doch zalig, wie de
blijde boodschap opving, om ze te bewaren en ze weg te leggen in zijn hart.
Zalig wie het goede op- | |
| |
merkt in dit korte, moeitevolle leven, en
die het niet weer vergeet.
Voor hen, van wie ik u verteld heb, zou het niet zwaar vallen dit
Kerstfeest nimmer te vergeten. Want voordat de eerste avond om was, had Kiliaan
het jawoord van Sophie en den zegen van zijn aanstaanden schoonvader.
|
|