| |
| |
| |
| |
| |
Mijn broertje
Soms, als ik alleen op mijn kamer zit of op een eenzame wandeling,
ja het is mij gebeurd in vriendelijk en vroolijk gezelschap, dan zie ik op eens
een kindergezichtje. Het is een bijzonder fijn en lief gezichtje, maar terwijl
ik er op staar ondergaat het een afgrijselijke verandering. Het gezonde rood
verdwijnt van de wangen en maakt plaats voor een doodelijk bleekblauw; de oogen
openen zich wijd en schijnen te verstijven van namelooze ontzetting; tusschen
de leikleurige lipjes bruist een akelig schuim, en het blonde haar dat zooeven
nog zacht om het voorhoofd golfde kleeft druipnat aan de slapen.
Zoo gruwzaam is deze aanblik dat ik terstond al mijn krachten inspan
om er mij van te ontdoen. Ik kan, ik wil dat gezicht niet langer voor mij
hebben! Want het schokt niet alleen mijn zenuwen, het bederft mij niet maar een
voorbijgaand genot, neen het wekt verfoeilijke gedachten in mij op,
twijfelingen, ontkenningen, die ik vrees dat, als ze mij geheel overmeester- | |
| |
den, mij slecht zouden maken. En toch, hoe ik mijn best doe om mij van
het spooksel te ontslaan, ik geloof niet dat het mij spoedig gelukken zou, -
drong er zich niet vanzelf, zonder dat ik zeggen kan het opzettelijk te willen,
en nochtans als op het rechte oogenblik geroepen, een ander beeld voor in de
plaats. Schooner gelaat ken ik in de wereld niet. Het zijn de trekken van mijn
beste moeder.
En zij ziet mij aan, zooals zij mij aanzag op dien morgen toen ik
ontwaakte uit een langen, langen nacht vol benauwde droomen, en toen ik toch
zoo bedroefd was omdat ik weer wakker was geworden, want ik wilde niet meer
leven, zonder mijn broertje, mijn arm, verdronken broertje, en zonder... Ach
ja, Hem had ik ook verloren, van wien ze mij altoos gezegd hadden dat Hij onze
lieve Vader in den Hemel was, maar dat wist ik nu wel beter: Hij had ons niet
lief en Hij was geen Vader. En ik wenschte dat ik er nooit geweest was, of dat
ik terstond mocht ophouden met leven. Maar toen zag zij mij aan, mijn
allerbeste moeder, en in haar oog zwom een traan, en ik voelde weer het oude
gevoel, als wanneer ik mij naast mijn broertje neervleide onder de hoede van
onzen Hemelschen Vader, en ik kreeg het leven weer lief...
Acht jaar was ik oud en mijn broertje was drie. Wij waren de eenige
kinderen des huizes en zooveel de school en mijn lessen mij toelieten altoos
bij elkander. Want ik had veel liever dat ik thuis mocht blijven om te spelen
met broertje, dan dat ik op visite moest bij jongens van mijn eigen leeftijd.
Dat was misschien niet goed van mij, maar het was nu eenmaal niet anders. Als
broer er niet bij was had ik geen pleizier. Ik herinner mij dat ik uit logeeren
zou, bij een oom en tante van ons die op een groot buiten woonden. Men had er
mij wonderen van verteld. Ook hoe de neefjes daar een ezelwagen hadden waar wij
alle dagen mee uit rijden zouden, en dat ik zeker zelf den ezel wel eens zou
mogen mennen. Nu ik liet mij dan eindelijk bepraten; maar toen ik goed en wel
in de trekschuit zat, die mij | |
| |
naar het wonderland brengen moest,
begon ik erbarmelijk te huilen, en al de troostredenen van den schipper, in
wiens bijzondere hoede ik was aanbevolen, hadden geen de minste uitwerking op
mij. Ik wou en ik zou naar mijn broertje terug! Toen verklaarden al de
aanwezigen (er was een juffrouw bij met een jongetje van zes jaar; zij stelde
het mij tot een voorbeeld zooals het daar zat zonder op de heele reis een kik
te hebben gelaten, en dat was nog wel een weeskind zei ze, maar ik had dat
volmaakte weeskind wel kunnen schoppen, zoo'n hekel kreeg ik aan hem) nu, al de
aanwezigen verklaarden mij uit éénen mond voor een laffen en naren jongen,
waarop ik natuurlijk antwoordde met nog ééns zoo hard aan het kermen te gaan.
In die stemming werd ik bij oom en tante afgeleverd, maar die waren zoo goed
niet of zij moesten mij den derden dag al met pak en zak weer naar huis zenden.
Er was geen denken aan om mij langer te houden. Ik geloof dat ik mij ziek zou
gekniesd hebben om mijn broertje. En de verrukking waarmee ik hem om den hals
vloog en hem kuste, toen de meid de deur bij ons opendeed en hij met haar was
gaan zien wie daar gebeld had! Zeker dit alles was naar en laf, ik weet het
wel. Nú zou ik mij dan ook zoo niet aanstellen, om niemand. Maar toen? Ach, ik
kon er niets aan doen. Ik was letterlijk dol op mijn broertje.
Nu was het ook een ventje om dol op te wezen, en de anderen waren
het, denk ik wel eens, evengoed als ik. Maar zij konden zich misschien beter
inhouden, hoewel ik zeggen moet dat bijvoorbeeld mijn vader het soms niet
minder erg maakte. Hij was een deftig man, en dat zult ge wel willen gelooven
als gij hoort dat hij notaris was. Altijd had hij een witte das om en als hij
uitging een zwarten rok aan, en uit den zijzak van dien rok staken papieren,
met zegels en lakken er op, en daar stonden geheimen in. Maar ik wou dat ge hem
eens gezien hadt als hij thuis kwam, vooral van een verkooping, en hij vond ons
beidjes dan in de kamer. Eerst liep hij nog naar zijn kantoor om de papieren
met de geheimen goed achter slot te | |
| |
bergen, maar op staanden voet
kwam hij terug, soms zonder rok zóó maar in zijn engelschehemdsmouwen, en dan
kreeg ik ook wel een zoen, of hij streek mij eens door mijn krullebol zooals
hij mijn sluike haren noemde, maar terstond daarop pakte hij broer en tilde hem
in de hoogte en zette hem op zijn schouder of op zijn hoofd en sprong met hem
door de kamer, of hij ging zoo lang als hij was op den grond liggen, en
broertje boven op hem, en ik natuurlijk ook, maar om broer was het toch
eigenlijk te doen, en mensch! dan was het een gescharrel en een gekittel en een
gelach, totdat moeder kwam en zei: ‘Pa, pa, denk toch om je goeie kleeren!’
Maar moeder mocht zich wel stilhouden, want als zij op de canapé lag en
broertje klauterde als een eekhorentje op haar om, dan vroeg zij ook niet
altoos wat voor japon zij aanhad, en of wij onze schoenen wel goed afgeveegd
hadden toen wij uit den tuin kwamen. Van de meiden behoef ik zeker niet te
spreken, en van Frans den koetsier, die bij de Limburger jagers geweest was.
Kijk, die hadden nu compleet alle dagen ruzie onder elkander, ik meen de
meiden, louter en alleen omdat de eene de ander geen kus gunde van broertje.
Maar Frans gaf hem op zijn derden verjaardag een grooten vlieger present; dien
had hij zelf gemaakt, en in het midden had hij met gouden letters mijn
broertjes naam geplakt, en daaromheen twaalf lanciers in galop, want jagers had
hij niet kunnen krijgen, die hadden ze niet in den winkel, maar zóó kon het
toch ook wel, en de vlieger kostte wel een daalder meenden wij, alleen aan
vloeipapier. Helaas het is er nooit toe gekomen om hem op te laten! Toen het de
tijd was voor de vliegers... Maar neen, daar wil ik nu nog niet van beginnen,
daar zullen wij straks spoedig genoeg van moeten hooren.
Ik zei dat broer zoo'n snoeperig ventje was. Misschien zult ge
zeggen, dat zijn alle kereltjes van drie jaar. Nu ik wil er niet met u over
twisten, maar hij was toch zeker wel een beetje buitengewoon. Hij was nooit
stout. Met alles was hij tevreden. Zelfs als hij zich stootte of op een andere
manier zeer deed, zette hij het niet op een schreeuwen, maar hij liep naar u
toe | |
| |
en verzocht u de pijn gauw eens even weg te zoenen, en dan
lachte hij meteen weer door zijn stille traantjes heen. En nu moet ge daarom
niet meenen dat hij misschien wat dommelig was, want hij was erg bij de hand en
zoo verstandig dat iedereen er van riep. Van meer dan een prentenboek kende hij
al bijna al de versjes uit zijn hoofd, alleen van het hooren voorlezen, en ge
hadt hem eens moeten zien zoo wijs als hij meespeelde wanneer wij de groote
doos met huizen of met wilde dieren opzetten. Van haast al die dieren wist hij
de namen, en wat geluid of ze gaven, want dat had ik hem geleerd. En hij kon de
paarden net zoo goed in- en uitspannen als ik. Dat was eigenlijk zijn grootste
liefhebberij. Wij maakten dikwijls een groote diligence van stoelen, met zes
paarden er voor, en die reed hij dan alleen van den bok, en soms zaten wij er
met ons vieren achter in: ik, en de kindermeid, en vrouw Koelewijn en haar
dochtertje; dat was zooveel als de weduwe die op Zondagmiddag kwam om de vaten
te doen als de andere meid haar uitgaansdag had. Maar dan ging het er van door!
Je kondt geen woord verstaan, zoo trappelde de koetsier op den bok en zoo blies
hij op zijn hoorn. Het allerpleizierigste evenwel was 's morgens in de vroegte
als hij mij wakker maakte, want we sliepen den laatsten tijd bij elkander, en
dan moest ik hem vertellen, of wij speelden dat hij Roodkapje was en ik de
wolf, en ik at hem op, of hij was ziek en ik verbeeldde den dokter, of
andersom. Dan hoorden wij vader en moeder soms in het andere ledikant schudden
van het lachen, zoo'n schik hadden zij in de grappen die broer uithaalde.
's Avonds wanneer ik naar bed ging, lag mijn broertje er natuurlijk
al in, en meestal sliep hij zoo gerust dat hij er niets van merkte als ik bij
hem kwam. Ik mocht dan ook al tot acht uur opblijven en het werd wel eens
halfnegen, maar hij ging om zeven uur naar bed. Ik kroop dan heel stilletjes
onder de dekens, om hem niet wakker te maken, en als de meid van de kamer was
zei ik mijn gebedje op. Daar wachtte ik altijd mee tot dat de meid weg was. Zij
behoeft het niet te weten, dacht ik, | |
| |
wat ik aan Onzen Lieven Heer
vraag. Want ik had geen vast gebedje. Wel 's middags aan tafel. Dat was mij
geleerd, door vader geloof ik. ‘Heere zegen deze spijzen, amen’, en achterna:
‘Heer, ik dank u voor Uwe goedheid, amen’; beide keeren hardop, behalve als er
menschen bij ons aten, dan mocht ik het wel zachtjes doen. Ik had daar om
gevraagd, want ik vond het zoo raar voor die vreemde menschen. Maar 's avonds
deed ik mijn eigen gebedje. Ik was daar uit mij zelf mee begonnen, hoe dat weet
ik niet meer, en de eenige die er achtergekomen was dat was moeder, want nu en
dan wanneer zij mij naar bed bracht vroeg ik haar of zij het voor mij doen wou.
Nooit heb ik iemand zóó hooren bidden als mijn moeder. Zij deed het heel anders
dan de meester op de school en dan de dominee. Want ik ging wel eens mee naar
de kerk, en dan zat ik in de kerkmeestersbank, tusschen vader en den ouden heer
Moshuis, maar die sliep altoos. Ik had dus den dominee wel hooren bidden, en
hij deed het heel mooi, daar zal ik niets van zeggen, en heel lans ook, en de
oude heer Moshuis begon zoo geducht te knikkebollen, vóórover en achterover,
want hij kon dan niet zooals onder de preek met het hoofd in zijn hoekje
leunen; dan dacht ik wel eens: pas op, aanstonds vliegt zijn pruik af... 't Is
zonde, zult ge zeggen, en dat was het ook, doch ik zou het nog veel grooter
zonde gevonden hebben als ik onder mijn moeders gebed om wat anders gedacht
had. Maar dat deed ik nooit, en het zou mij ook niet mogelijk geweest zijn.
Moeder bad kort, maar zij drukte in haar weinige woorden zoo'n diepen eerbied
uit en zoo'n vast geloof dat ik een gevoel kreeg alsof ik niet meer op de aarde
was; maar wij stonden met ons beiden, moeder en ik, aan den ingang van den
hemel, en er was een engel, die kwam van Onzen Lieven Heer en beloofde dat hij
op ons passen zou terwijl wij sliepen, en ik beloofde hem dat als ik weer
wakker werd ik een gehoorzamer kind zou zijn. En dan dekte moeder ons nog eens
goed toe en kuste ons beiden, en broertjes lippen bewogen zich in den slaap
alsof hij glimlachte. En ik bleef nog een poosje liggen te denken aan
| |
| |
dien schoonen, vriendelijken engel, of over den goeden God dien
moeder altoos ‘Onze Vader’ noemde, en hoe broertje nog niet wist dat er zoo'n
goede God was die ook zooveel van hem hield, en die zijnen engel ook op hem
liet passen. En dat gaf mij zoo'n rustig gevoel, want nu was ik zeker dat hem
geen ongeluk overkomen zou, en kon ik een van broers kleine handjes krijgen en
in de mijne sluiten zonder dat ik hem wakker maakte, dan was ik volkomen
gelukkig, en zoo sluimerde ik in.
Maar nu komt er een dag en dat is de verschrikkelijkste dag in mijn
leven.
Het was een Zaterdag en dus had ik om twaalf uur geen school meer.
Ik rende naar huis, want mijn broertje en ik hadden afgesproken dat wij achter
in den tuin een vesting zouden maken, met een aarden bolwerk en een borstwering
van echte steenen. Er waren daar namelijk metselaars aan 't werk. Zij hadden
een riool dat verstopt was geraakt moeten opgraven, en bij die gelegenheid was
gebleken dat een muur, die den tuin van achteren afsloot en waar het riool
onderdoor liep, ook noodig herstelling behoefde. Toen ik voor schooltijd het
werk was gaan opnemen, had ik een heelen hoop opgedolven aarde en verscheiden
losse steenen gezien, en zoo was het heerlijke plan bij mij tot rijpheid
gekomen. Nog geen kwartier over twaalven of ik was al weer in den tuin. Moeder
had mij wel, terwijl ik door den gang stormde, uit de huiskamer toegeroepen of
ik niet eerst mijn boterham wou komen eten, maar ik had al gehoord dat mijn
broertje ook nog niet binnen was en het kon dus nog wel eventjes wachten. ‘Jan,
Jan, waar ben je?’ zoo vloog ik den tuin in. Want ja, dat komt mij nu in den
zin: ik heb u nog niet eens gezegd hoe mijn broertje heette! Maar misschien
ligt het hieraan dat wij later, als wij van hem spraken, bijna nooit zijn naam
noemden. Het was meest altoos van ons ‘broertje’. Vader en moeder deden dat
onwillekeurig mee: het was net of dat teerder en eerbiediger klonk, en omdat er
nooit | |
| |
een ander broertje is gekomen kon het ook wel. Maar op den
grafsteen staat zijn naam voluit, en als de menschen met hun kinderen 's
Zondagsavonds op de begraafplaats wandelen (vroeger deden ze dat ten minste
heel veel), misschien dat zij het dan nog wel eens hardop lezen: Jan Karel
Frederik; en of er dan ook wel eens een is die denkt: wat was hij toch nog
jong; in den ouderdom van drie jaren en twee maanden. Want dat staat er ook op
den steen... Maar ze moesten eens weten hoe dat hij gestorven is!
Nu ik vloog door den tuin en riep om mijn broertje, doch ik kreeg
geen antwoord, en zoo kwam ik waar ik 's morgens den hoop aarde en de steenen
had gevonden, maar ik herkende de plek haast niet meer. Want een heel stuk van
den muur was weg en daarachter zag ik een sloot. Daar had ik wel eens van
hooren praten dat die er was, maar ik had ze nooit gezien. De metselaars waren
weggegaan om te schaften, en ik wou mij al omkeeren en gaan kijken of broertje
ook bij het kippenhok was, toen ik zijn strooien hoedje ontdekte dat in de
sloot dreef. Als een bliksemstraal schoot mij de gedachte in: hij ligt in het
water! en op hetzelfde oogenblik was ik aan den kant en lag op mijn buik en
stak mijn arm zoover ik kon in het vuile, met kroos bedekte nat. Het kwam niet
in mij op dat ik op die manier zelf licht voorover kon schieten en dat ik dan
reddeloos verloren was. Ik had geen bepaalde reden waarom ik juist zoo
handelde. Ik deed als een waanzinnige en het was louter toeval dat ik hem
dadelijk had. Want ik had hem meteen, bij zijn handje, hetzelfde handje dat ik
zoo vaak tusschen de mijne had genomen om het vast te houden terwijl ik
insliep.
Ik kroop op mijn buik achteruit en trok hem mee. Hoe ik het gedaan
kreeg weet ik niet, want hij was heel zwaar van het water, maar ik kreeg hem
toch op den wal. Ik dacht niet anders of ik had hem gered. Als ik gemeend had
dat hij al verdronken was, zou ik mij zeker met hem hebben verdronken! Maar dat
was immers onmogelijk! Mijn broertje kon niet verdronken, mijn broertje kon
niet dood zijn! Doch toen ik mij had opge- | |
| |
...maar ik kreeg hem toch op den wal.
| |
| |
richt en mij over hem heenboog om hem in het
gezicht te zien (hij lag op zijn rugje), toen... Hij zag bleekblauw; zijn oogen
stonden wijd open en staarden... Ach God, ik heb hem weer voor mij, en ik wil
hem niet voor mij hebben, zóó niet, zoo afgrijselijk, zoo alsof hij met zijn
zachte stemmetje vragen wil: wáárom, wáárom hebt gij mij laten stikken in dat
donkere water?
Ik weet niet of ik naar huis ben geloopen dan of mijn moeder uit
zich zelve kwam om te zien waar wij bleven (vader was niet in de stad maar 's
morgens al heel vroeg met Frans naar een verpachting gereden, en was dat niet
zoo geweest, zei men later, dan zou het ongeluk wel niet gebeurd zijn, want dan
had vader of Frans moeder wel gewaarschuwd dat er een stuk uit den muur
weggebroken was en dat de kinderen niet alleen in den tuin mochten, om die
sloot), hoe het zij, een oogenblik later was het een gerucht van ontstelde
vrouwen, en er werden veel vragen aan mij gedaan, terwijl broertje ergens op
lag (ik meen op de canapé in de tuinkamer) en uitgekleed werd, en dan zijn er
twee of drie dokters, en moeder geeft een gil, en nóg een, zóó ijzig dat ik mij
als een razende tegen den grond werp, want nu begrijp ik wel dat er niets meer
aan te doen is. Ik druk mijn voorhoofd tegen het harde tapijt, en ik schrei
niet maar ik brul geloof ik als een wild dier, en ik trap van mij af, in één
woord ik ben woedend tegenover deze ontzettende werkelijkheid dat er niets meer
aan te doen is. Een paar vaste handen helpen mij behoedzaam op, een onbekende
stem zegt dat ik naar bed moet, en ik voel mij de trap opdragen, en aanstonds
daarna lig ik in ons ledikant, naast de plek waar broertje placht te liggen.
Hier barst ik opnieuw in tranen uit, maar mijn smart lucht zich nu minder
woest. Ik ween en ik snik, totdat ik letterlijk niet meer kan en uitgeput van
droefheid in slaap val.
Als ik weer wakker word is het avond en donker. Het eerste wat ik
doe is onwillekeurig naar mijn broertje tasten. Ik vind hem niet, en als een
scherp mes snijdt mij de herinnering door | |
| |
de ziel aan wat er
gebeurd is. Maar neen, ik had het zeker gedroomd! Gedroomd? En hoe kwam het dan
dat ik alleen in ons bed lag, en zonder dat er nachtlicht brandde? Zou het dan
toch wezenlijk waar zijn? Zou mijn broertje waarlijk dood zijn, verdronken, in
die akelige sloot gestikt? En zou ik hem nu nooit weerzien, nooit weer met hem
spelen? Nóóit? Al mijn droefheid keerde terug. Ik schreide en mijn schreien
werd steeds heviger. Ik beefde over al mijn leden en van tijd tot tijd kreeg ik
schokken over mijn geheele lichaam. Dan komt er iemand bij mijn bed en ik hoor
vader die mij zijn armen jongen noemt, en ik voel een heeten traan op mijn
wang, en hij kust mij zooals ik niet weet dat hij mij ooit gekust heeft. Hij
zegt dat ik wat moet eten, en terwijl hij mij uit het ledikant tilt en in zijn
armen naar beneden brengt, fluistert hij mij in om als ik kan niet te hard te
schreien, want moeder ligt op de logeerkamer en hij vreest dat zij niet wel is.
Ik wil vragen waar of broertje ligt, maar ik denk in eens om die blauwe kleur,
en die verglaasde oogen, en dat schuim op zijn mondje, en ik verberg mij
angstig aan mijn vaders borst en snik het uit, en vader kan zich ook niet
langer goed houden, en onder aan de trap gaat hij zitten, met mij in zijn
armen, en wij weenen te zamen, zoo zacht wij kunnen om moeder niet te storen,
en toch of onze harten breken zullen, om ons broertje dat verdronken is.
Ik kan u natuurlijk niet alles vertellen wat er verder gebeurde; ik
weet het zelf ook niet goed meer. Wat ik dacht toen ik voor de tweede maal
wakker werd en ik nog eens weer die ijdele hoop te onderdrukken had dat alles
maar een droom was geweest; of wat ik deed op dien Zondagmorgen, terwijl de
kerkklokken buiten tevergeefs om ons riepen en de bloemen in ons eigen tuintje
zich wel verbaasd zullen hebben waar mijn broertje en ik bleven om ons
Zondagsche bouquetje te plukken voor moeder. Het was heel mooi weer, dat
herinner ik mij nog, en het gaf een wonderlijken indruk dat in de huiskamer die
voor op de straat uitzag de blinden toe waren, maar de | |
| |
blinden
hadden openingen van boven, in het fatsoen van een klaverblad, en daar vielen
heldere zonnestralen door, en ook door de reten van de blinden, en in die
stralen zweefden millioenen stofjes. De andere kamer daar tegenover was op
slot, en in die kamer lag mijn broertje.
Of het op dien dag was dan wel op den volgende, maar eens sloop ik
naar de deur van de afgesloten kamer en luisterde aan het sleutelgat of ik
niets hoorde. Wie weet het? Misschien was hij niet echt dood en was hij net
wakker geworden, en dan zou hij zeker wel het eerst om mij roepen; of mogelijk
ook dat Onze Lieve Heer het gemerkt had wat ongeluk hem overkomen was, en dan
zou Hij wel een engel sturen om hem weer levend te maken. Terwijl ik aan de
deur stond kwam dit laatste mij het waarschijnlijkst voor, totdat ik mij
eensklaps verontrust voelde door de vraag of ik Vrijdagavond mijn gebedje wel
opgezegd, en bepaald of ik wel voor mijn broertje gebeden had. Het was namelijk
een enkelen keer gebeurd dat de slaap mij onder het bidden verrast had. Ik had
soms zooveel te vragen, want ik kon in mijn avondgebed tot de kleinste
bijzonderheden afdalen. (Eens toen ik een nieuw prentenboek gekregen had,
waarin de hoofdpersoon buitengewoon deugdzaam was en niettemin heel
rampspoedig, smeekte ik vurig dat het aan het eind van het boek toch gelukkig
met hem mocht afloopen.) En zoo dwaalden mijn gedachten dan wel eens af, en ik
kwam niet weer tot mij zelven voor den volgenden morgen, en dan herinnerde ik
mij met schrik dat ik niet aan het amen toegekomen was. Maar toch dat ik ooit
verzuimd heb voor mijn broertje te bidden, dat geloof ik niet: ik begon altoos
met hem, en met vader en moeder. En neen, dien Vrijdagavond, den laatsten voor
zijn jammerlijken dood, had ik het ook niet vergeten. Toen ik er over ging
nadenken kon ik het mij heel goed te binnen brengen. Ik had zelfs nog
hartelijker dan anders gevraagd dat de Hemelsche Vader hem beschermen mocht,
want even te voren had ik weer een verschen indruk ontvangen hoe engelachtig
lief hij toch was. Tegen dat hij naar bed | |
| |
zou hadden wij hem
hooren zingen. Het was de aanhef van een liedje dat vrouw Koelewijn wel voor
ons zong, met een beverige stem. Maar hij zong het zoo verwonderlijk zuiver, en
zoo zacht, en de kleine vergissingen die hij beging in de woorden, waarvan hij
den zin nog niet geheel kon begrijpen, gaven er bovendien zoo iets teers aan en
aandoenlijks: het was haast niet om aan te hooren, maar men kreeg een
onweerstaanbaren lust om naar hem toe te loopen en hem te pakken en te kussen
op dat mondje dat zoo verrukkelijk kweelen kon.
Ik had des Vrijdagsavonds dus wel degelijk voor mijn broertje
gebeden. Maar waarom had de goede God er dan niet voor gezorgd dat hij geen
ongeluk kreeg? Ik begreep het niet. Het eenige wat ik mij kon voorstellen was:
God had het zoo gauw niet gezien, evenmin als mijn ouders, dat de metselaars
den muur voor de sloot weggebroken hadden. Maar nu, dat spreekt, moest Hij het
al weten wat er gebeurd was, en waarom zou Hij mijn broertje dan ook nu nog
niet kunnen helpen? Dat God wel meer doode menschen levend gemaakt had, dat was
mij genoeg bekend. Het verwonderde mij dat ik dit niet reeds van het eerste
begin af bedacht had, en vooral waarom vader er nog met geen enkel woord van
had gesproken. Moeder kreeg ik in die dagen niet te zien. Zij lag nog altoos
met een harde koorts te bed, en de dokter had verboden mij bij haar te laten.
Wat de meiden aangaat, die konden mij, dacht ik, toch geen licht geven. Ik zou
er, was mijn besluit, mijn vader nog eens over ondervragen. En intusschen, wie
weet of de gewenschte uitkomst niet al eerder opdaagde!
Wie weet?... Helaas, voorloopig hoorde ik niet het minste
bemoedigend geluid in de kamer waar mijn doode broertje lag.
Het was Maandagavond geworden, de avond voor de begrafenis. Den
heelen dag door was het bellen geweest van menschen die visites kwamen maken en
van kaartjes die bezorgd werden, maar er zat een doek om de bel, voor mijn
moeder die het vreeslijk in haar hoofd had, en vrouw Koelewijn was in
| |
| |
de mangelkamer om op de bel te letten en open te doen. Ik had
vrij van school gehad en was den meesten tijd bij de vrouw gebleven, want een
paar uitnoodigingen om den dag bij vriendjes van mij door te brengen had ik
niet willen aannemen. Voor niets ter wereld zou ik mij van huis verwijderd
hebben. Ik wou bij de hand zijn als er soms iets met broertje gebeurde. En
daarom ook zat ik liefst in de mangelkamer, want die was vlak bij de voorkamer,
en vrouw Koelewijn hinderde mij niet met veel te praten. Een enkelen keer maar,
als zij weer een kaartje had aangenomen en bij de overigen in een mandje
gelegd, zei ze hoeveel of zij er nu al had, en eens merkte zij op dat ‘den
heelen adel’ er bij was, maar dat er ‘binnen ook veel grootheid was wezen
controleeren, en de Roomsche pastoor ook’.
Eindelijk, toen het begon te schemeren, liet vader mij weten dat ik
toch eens bij hem komen moest. Ik vond hem in den gang. Hij stond voor de
glazen tuindeur en keek naar buiten, maar toen hij mij hoorde keerde hij zich
om en vroeg mij zacht: ‘wilt ge broertje nog eens zien?’ Ik begon hevig te
beven maar zei toch van ja, en nu gingen wij naar de voorkamer. De deur was
open en er brandde een lamp, en toen zag ik dat er op twee stoelen een kistje
stond. Eerst dorst ik niet, maar eindelijk vermande ik mij en wierp een blik in
het kistje. Ik had gedacht weer dat akelige gezicht te zullen zien van een paar
dagen te voren, maar een kreet van verrassing, ja van verrukking, ontsnapte
mij. Ik verbeeldde mij waarlijk dat de goede God mij verhoord en dat Hij mijn
broertje weer levend gemaakt had! Of het misschien ook kwam van het geele
lamplicht, maar de wangen waren weer kleurig meende ik, en de gesloten oogjes,
en het mondje waar wel een glimlach om scheen te spelen, alles gaf mij den
indruk van een kind dat niet op afschuwelijke wijze den dood gevonden had maar
dat rustig lag te slapen.
‘O laat moe toch hier komen!’ wou ik roepen; daar hoor ik plotseling
achter mij een grove mannenstem en die zegt: ‘Ja, ja, voor het vleesch is het
een heel ding, meneer, maar een | |
| |
mensch moet zwijgen. De
vrijmachtige God maakt levend en Hij maakt dood; Hij heelt en Hij verslaat, en
er is niemand die it zijn hand redt!’ 't Was of ik van een ijskouden tocht in
elkaar kromp. Wie sprak daar, en wat beduidden die gruwzame woorden? - Ik had
bij het binnenkomen geen acht geslagen op de beide mannen die ik nu ontdekte.
Den een herkende ik; dat was Siemers de bidder, en de ander, die de spreker van
daar even scheen te zijn, had iets in zijn hand. En ja, dat was het deksel, en
hij was de timmerman, en hij kwam om het kistje dicht te schroeven.
Ik weet niet hoe ik dat begreep, maar ik vloog naar vader toe en
sloeg de armen om hem heen en gilde het uit: ‘Maar is broertje dan tóch dood,
en moet hij nu weg, en zullen wij hem nooit weerzien?’ - ‘Och lieve, beste
jongen,’ antwoordde vader, diep, diep bedroefd, ‘houd je bedaard! Broertje is
in den hemel, en daar zullen wij hem eenmaal weerzien.’ - Hij wilde zich nu met
mij verwijderen, maar ik ging vóór hem staan. ‘Neen,’ zeide ik, ‘één ding moet
ik eerst nog van u weten. Die man zegt, dat de goede God broertje doodgemaakt
heeft: is dat wáár?’ - ‘De goede God heeft broertje in den hemel opgenomen, ja
dát is waar,’ zei vader. - ‘'t Is te wenschen,’ voegde de timmerman er
ongevraagd bij. - ‘Ssst!’ deed Siemers de bidder. - Ik dacht dat mijn vader een
beweging maakte als van iemand die ongeduldig wordt, maar terstond daarop
keerde hij zich naar het kistje en kuste mijn broertjes doode lippen. Toen nam
hij mij mee de kamer uit. Ik vroeg niets meer.
Dien avond ging ik slapen zonder te bidden. Of eigenlijk lag ik nog
uren lang wakker, en ik hoorde de klokken slaan, de groote klok buiten, en de
gangklok, en het klokje op de slaapkamer dat een heel eind achteraan kwam, net
of het nog te klein was om de grooten al bij te houden, en om tien uur begon de
torenblazer, want wij woonden schuins tegenover het raadhuis en de wind was
naar ons toe. En de torenblazer toeterde zoo lustig en blij, doch ik lag maar
al te peinzen over die | |
| |
verschrikkelijke ontdekking dat het
niemand anders dan Onze Lieve Heer was die mijn broertje doodgemaakt had. Vader
had immers toegestemd dat het zoo was? Hij had wel gezegd dat God het gedaan
had om broertje bij zich te hebben in den hemel, maar dat veranderde voor mij
niet veel aan de zaak. God had broertje weggehaald bij ons, bij al zijn
speelgoed en zijn beste paatje en zijn lieve moes en bij mij, en Hij had het
zoo wreed en zoo valsch gedaan! In een sloot, in een vuile sloot had Hij hem
gesmoord! Misschien had broertje nog om hulp geroepen; misschien had hij nog
geschreid dat hij bij zijn pa en moetje en bij mij wou blijven! Maar Onze Lieve
Heer had hem zoolang onder het smerige water gehouden totdat zijn mondje vol
was geloopen en het schuim er uitgekomen was, en toen Hij broertje goed en wel
dood had, toen had Hij hem, of zijn zieltje (want zóó was het immers)
meegenomen naar den hemel. Maar zou het wel eens waar zijn dat broertje zijn
ziel in den hemel was? De timmerman scheen er aan te twijfelen en ik voor mij
was er ook lang niet zeker van. Mijn vertrouwen op den goeden God was nu
eenmaal geschokt. Een die mijn broertje had kunnen verdrinken, zou die verder
goed voor hem gezorgd hebben? Ja, en al had God hem in den hemel gebracht, zou
het daar echt wel zoo heerlijk zijn als de menschen meenden, en vooral zou mijn
broertje het daar nu pleizierig vinden, bij dien God die hem zoo vreeslijk
mishandeld had? O, daar kon ik maar niet overheen: zoo'n groote, almachtige
God, en om dan op die manier te doen met een klein, vriendelijk jongetje!
Toen kwam het mij voor den geest, met wat een vast geloof mijn
moeder altoos van Gods liefde had gesproken. Ik hoorde weer haar diep
eerbiedig: ‘Onze Vader die in de Hemelen zijt.’ Een paar maal deed ik een
poging om het haar na te zeggen. Ach, het ging niet! Zou moeder zelve het nu
misschien ook niet meer kunnen? Hoe jammer dat zij juist ziek was: ik had het
haar zoo graag willen vragen! Zij was ziek geworden van den schrik, heette het.
Maar mogelijk had God dat ook wel ge- | |
| |
daan. Wie weet of Hij niet
van plan was om haar ook dood te maken? Nu dan had broertje háár ten minste bij
zich. Maar wat bleven vader en ik dan alleenig! Neen, neen, dat kon de goede
God toch niet willen! Hij was immers zoo goed, zei moeder altijd. ‘Onze Vader
die in de Hemelen zijt!’
Eensklaps begon ik te gelooven: die timmerman, en vader ook, konden
zich wel eens vergist hebben. Hoe wisten zij dat het God was die broertje om
het leven gebracht had? - ‘Onze Vader!...’ Och, was moeder maar hier: die zou
het mij zeker wel anders beduiden!
Ik lag nog wat te denken, en toen ik eindelijk in slaap viel had ik
een besluit genomen. Maar mijn gebedje opzeggen, dat kon ik vooreerst toch nog
niet.
Een dag ging voorbij. Ook een nacht, de eerste dien mijn broertje
buiten op de begraafplaats sliep. Midden in dien nacht werd ik wakker en
richtte mij op om door het venster te zien wat voor weer het was. Het was
stikdonker, maar ik hoorde de boomen ruischen en de regen tikte tegen de
glazen. Een bitter medelijden kwam in mij op. Moest broertje nu in zulk weer
daarbuiten begraven liggen? Ik verstopte mijn gezicht in het kussen en gaf mijn
tranen den vrijen loop. Sedert den Maandagavond had ik niet geschreid, maar al
dien tijd was het geweest of er wat in mijn keel zat.
Den volgenden morgen ging ik weer naar school, ik had daar om
verzocht en men had mijn leerlust zeer geprezen, maar niemand vermoedde dat ik
door een geheel anderen drang de deur uitgedreven werd. Eerst overtuigde ik mij
dat mijn moeder, ofschoon iets beter, mij nog niet bij zich mocht zien. Daarna
nam ik mijn boeken en spoedde mij de straat op.
De klok van het raadhuis sloeg halfnegen (ik had er voor gezorgd om
vroeger dan gewoonlijk te gaan) toen ik stilhield voor het huis van dominee
Gravius. Ik beklom het bordes en trok aan de schel. Tweemaal moest ik mijn
boodschap herhalen, eer de oude meid haar ooren scheen te willen gelooven
| |
| |
dat zoo'n dreumes van een jongheertje den dominee graag even
alleen spreken wou. Ook de dominee zelf zag er bij het binnenkomen in de
voorkamer, waar de meid mij dan toch ten slotte ingelaten had, wel een beetje
verwonderd uit. Ik herinner mij dat hij een bruinachtige kamerjapon aanhad en
gebloemde pantoffels en dat mij dit van hem tegenviel, want in mijn
voorstelling was hij onafscheidelijk van een deftigen zwarten kleedrok, een
korte broek met zijden kousen, en lage schoenen met groote zilveren gespen.
Maar gelukkig vond ik het gezicht van den dominee niet veranderd. Hij had
zilvergrijs haar, en donkere oogen en daar kon hij iemand doordringend en
tegelijk vriendelijk mee aanzien. Mijn vader zei altijd: ‘'t is een edel
mensch, die dominee Gravius, en een knap man ook.’ Ik dacht, men kon dat wel op
zijn gelaat lezen, en toen ik bij mij zelven besloten had om een dominee te
gaan raadplegen, was mijn keuze daarom aanstonds op dominee Gravius
gevallen.
Daar stond ik nu met een kloppend hart in zijn voorkamer; en de
dominee gaf mij de hand en vroeg mij wat boodschap ik voor hem had. Maar ik
keek hem goed aan terwijl ik tot hem sprak, want ik wilde precies weten wat hij
zeggen zou, en als ik kon wou ik zijn diepste gedachten raden. Er hing zooveel
van af!
‘Dominee,’ zei ik nadat ik hem verteld had wie ik was, ‘u weet wel
dat mijn broertje verdronken is, verleden Zaterdag, en dat ze hem gistermorgen
begraven hebben.’ De dominee knikte en ik merkte op dat zijn donkerbruine oogen
vochtig werden. Dat deed mij goed. ‘Nu, dominee,’ ging ik voort, ‘zeg mij eens,
wie heeft dat gedaan? Wie heeft mijn broertje verdronken?’ - Er was zeker iets
in mijn toon waardoor de dominee bijzonder getroffen werd. Hij stond bij een
stoel, maar hij ging zitten en hij trok mij aan zijn knie alsof ik zijn kind
was geweest. ‘Wat bedoelt gij met die vraag, jongenlief?’ zei hij daarop. ‘Of
het waar is, dominee, dat de goede God mijn broertje doodgemaakt heeft?’ - ‘Wie
heeft dat gezegd?’ - ‘De | |
| |
timmerman, dominee... en ja’ (voegde ik
er meer of min aarzelend bij, want het was mij net of ik iets leelijks van mijn
vader ging aanbrengen) ‘pa heeft het ook gezegd.’ - De dominee dacht even
voordat hij antwoordde. Ik gevoelde dat zijn zwijgen mij beklemde. Zijn
vriendelijkheid en zijn medelijden hadden mij moed ingeboezemd; des te
pijnlijker deed het mij nu aan dat hij niet dadelijk en beslist verzekerde:
vader en de timmerman hebben het glad mis! Helaas, hij deed dat niet, maar hij
vroeg mij eindelijk: ‘Zoudt gij willen dat een ander dan God het gedaan
had?’
Die vraag verraste mij. Ik zou haast zeggen: zij bracht mij een
weinig in verwarring. Waarschijnlijk, denk ik nu achterna, moest zij dienen om
mij te leiden tot blijmoedige berusting in mijn broertjes verlies. Dat verlies
was onherstelbaar, doch als ik nu maar bedacht, geen booze menschen hebben het
ons aangedaan maar een volmaakt wijs en liefderijk God, dan zou ik immers tot
het besluit moeten komen: het is nog zoo'n groot ongeluk niet dat broertje
gestorven is, ja welbeschouwd moet ook het jammerlijk verdrinken van dit lieve
kind de vaderlijke beschikking zijn geweest eener aanbiddelijke Voorzienigheid.
- Maar ik redeneerde, of liever ik voelde, geheel anders. Dat broertjes dood,
zijn ontzettende dood in dat walgelijke water, dat deze verraderlijke moord, op
een argeloos en engelachtig schepseltje gepleegd (want aangenomen dat God de
oorzaak van zijn sterven was, dàn vooral had dit sterven voor mij het karakter
van een móórd onder de meest verzwarende omstandigheden), dat zoo'n moord ooit
een goede daad zijn kon, ooit een daad waardoor hij die haar volbracht (hij
mocht dan wezen wie hij wilde) niet duizendmaal alle aanspraak op mijn eerbied
en mijn liefde verbeurd had, dat kon in de verste verte niet bij mij opkomen. -
De dominee ging van zijn overtuiging uit: er is een God die alles doet, en die
het doet uit liefde. Als ik dat nu maar aannam! Maar ik stond voor een feit
waartegen mijn geheele ziel opkwam als tegen een gruwel. En nu geloofde ik
zeker graag dat er een liefderijk God is. Mijn moeder | |
| |
had mij het
voorbeeld gegeven van dat geloof, en ik had er altoos vrede bij gevonden. Maar
om nu, ter wille van dien vrede, of ook zelfs om nu uit ontzag voor mijn moeder
toe te stemmen: die gruwel was eigenlijk géén gruwel geweest, want hij was het
werk van den liefderijken God, - neen ik zal niet zeggen dat ik dit weigerde,
maar het was mij volstrekt onmogelijk.
Ik hoorde dus den dominee met de uiterste verbazing aan toen hij
vroeg: ‘zoudt gij willen dat een ander dan God het gedaan had?’ Hoe kon hij dat
vragen? Vooreerst was er in het minst geen sprake van wat ik wel wilde. Anders
zou ik hem verzocht hebben om met mij op de knieën te vallen en te zien of wij
God nog niet verbidden konden dat Hij mijn broertje weer opwekte uit het graf.
Doch aan zoo iets had ik niet gedacht. De vraag was niet eens bij mij opgekomen
of zoo'n gebed nu nog wel voor verhooring vatbaar was. Mijn wenschen toch deden
niets ter zake. Het geval was eenvoudig en ik had het genomen zooals het daar
lag: mijn broertje was dood. Alles wat ik nu nog maar weten moest was, hebben
zij gelijk die beweren: dat heeft God gedaan? De dominee kon mij dat natuurlijk
best zeggen: waarvoor was hij anders dominee? Maar wat ging hij nu doen? Mij
vragen of ik soms ook liever had dat een ander dan God mijn broertje om het
leven gebracht had! Wederom, wonderlijke vraag! Begreep hij dan niet dat als
niemand anders dan God die verschrikkelijke daad had bedreven, ik nimmermeer
met mijn moeder geloovig en troostvol zou kunnen bidden tot ‘Onze Vader in de
Hemelen’?
Wat ik den dominee geantwoord heb weet ik niet. Waarschijnlijk bleef
ik hem onthutst en zwijgend aanzien, en daarop zal hij misschien gedacht hebben
dat wie niet tegenspreekt minstens half overtuigd is, en op de onderstelling in
zijn vraag voortbouwende begon hij het een en ander te zeggen van Gods
gedachten, die niet onze gedachten zijn, en van Zijne wegen die hooger zijn dan
onze wegen. Ik geloofde wel dat hij gelijk had ofschoon ik zijn uitdrukkingen
niet best begreep, | |
| |
maar één ding werd mij toch zonneklaar: de
dominee dacht er al eveneens over als vader en als de timmerman. God had het
gedaan. Hiermee wist ik genoeg.
Nog zie ik hoe de dominee mij de deur uitlaat, met de hartelijke
complimenten aan papa, en als ik weer eens wat te vragen had moest ik maar
gerust bij hem aankomen, en hij hoopte mama spoedig eens op te zoeken, - en dan
ga ik het bordes af, en niet voordat ik op de kleine steentjes ben zet ik mijn
pet op, en er zit een rouwstrik aan, voor mijn broertje. Maar nu lijkt het mij
toe dat de straat voor mij uit begint te rijzen, en dat het huis van den
dominee en het huis daar tegenover en dat alle huizen zich naar mij toe buigen,
en dat de Groote Kerk in 't verschiet en de wolken daarboven op en neer gaan,
en eindelijk daar vangt de heele wereld aan te draaien, eerst langzaam en dan
al harder en harder, en ik strek mijn armen uit om mij ergens aan vast te
houden, en ik krijg een bons achter tegen mijn hoofd, en alles is uit: er is
niets meer.
Men heeft mij later verteld dat ik midden op de straat neergeslagen
ben, nadat ik eerst als een dronken mensch heen en weer gezwaaid had, en dat de
dominee in zijn kamerjapon en zijn gebloemde pantoffels op mij toegeschoten is
en mij in zijn armen heeft genomen en in huis gedragen, en later ben ik naar
ons eigen huis vervoerd. Ik was geheel buiten kennis, en ze dachten niet anders
of ik zou mijn broertje wel spoedig volgen, want het duurde dagen eer ik weer
een beetje tot bewustzijn kwam, en zelfs toen gaven de dokters nog maar heel
weinig hoop. Eerst een week of vier nadat ik ziek was geworden hielden zij het
er voor dat het gevaar geweken was, en al dien tijd lag er stroo met zand voor
het huis, tegen het geraas van de rijtuigen, en er zat een briefje op de deur,
en zelfs de torenblazer mocht niet trompetten, had de burgemeester gezegd; maar
dat verwonderde mij toen ik het achterna vernam. Want ik had hem toch duidelijk
gehoord, en niet alleen nu en dan, maar uren lang verbeeldde ik mij stond hij
te blazen, en dan meestal | |
| |
de wijs van dat liedje dat vrouw
Koelewijn placht te zingen en dat broertje gezongen had den avond voor zijn
dood. Doch het ergste van alles was dat ik mijn broertje altoos voor mij had,
en wel met dat afschuwelijke gezicht waarmee ik hem uit het water had gehaald,
en hij was in den hemel, maar die hemel was vol met zulke akelige verdronken
kindertjes, en ik weet niet wie het was, maar er zat iemand tusschen hen in, en
zij keken allen naar hem met wijdgeopende oogen, en in al die oogen lag een
uitdrukking van nameloozen angst. Allengs evenwel komt er een einde aan dat
visioen, en nu begin ik te bespeuren dat ik in mijn bed lig. Ik voel mij heel
slap en zeer treurig, en als er iemand bij mij komt en mij wat vraagt heb ik
geen lust, of geen kracht, om er op te antwoorden, totdat op zekeren dag...
De zon scheen in de kamer; door de witte gordijnen van het ledikant
heen kon ik het merken. Het was doodstil, en ik herinnerde mij hoe ik lang
geleden een broertje had gehad met een engelachtig gezichtje, maar dat was er
nu niet meer; en in dien tijd had ik nòg wat gehad; dat was er nu ook niet
meer. Wat was dat ook weer geweest? Het was zoo iets heerlijks geweest. Zoo
iets om niet bang voor te zijn maar om er op te vertrouwen; want als mijn
broertje naast mij lag en sliep, en ik ging ook slapen, dan waakte het over
ons, en dan voelde ik dat ik het zoo lief moest hebben, en ik had zoo'n lust om
niet stout meer te zijn en om een heel, heel goed kind te worden. Wat was dat
ook weer geweest? Had het niet een paar schoone, zachte oogen? En had het niet
een wonderlijk teedere stem, een stem vol eerbied en vol liefde? En waren er
dan niet een paar gevouwen handen, en wat zei die stem dan ook weer? ‘Onze
Vader die in de Hemelen zijt!’ Ja, maar dat was er nu niet meer. - Ik schreide
zacht. Ik voelde mij zoo onuitsprekelijk verlaten.
Toen ging het witte gordijn weg, en ik zag de zonnestralen die door
het open venster vielen, en in dien gouden gloed boog zich een schoone gestalte
over mij heen. En twee oogen | |
| |
zagen mij aan, twee oogen vol liefde, en een stem noemde
mijn naam, vredig en zalig, en twee lippen kusten mij, de lippen van mijn
moeder. En ik voelde mij niet meer verlaten. Ik had weer het oude gevoel, uit
den tijd die zoo lang geleden was. Mijn broertje sliep, en over ons waakte een
vriendelijke macht, een heilige goedheid, een Vader die in de Hemelen is.
Vele jaren zijn er sedert vervlogen. Mijn moeder, en mijn vader ook,
zijn heengegaan naar mijn broertje. En nog menig ander dien ik later liefkreeg
is hen gevolgd op de donkere reis. Toch blijf ik zeggen: ik voel mij niet
verlaten. Soms alleen, soms bekruipt mij nog die namelooze ontzetting. Ach, de
dood van mijn broertje is niet het laatste raadsel geweest dat ik vruchteloos
poogde te ontcijferen. Dat onschuldige, dat lieftallige gezichtje, in den
vreeselijksten doodstrijd verstijfd, het wordt mij maar al te dikwijls
herinnerd. Doch er is niet minder | |
| |
in het leven dat mij de liefde
van mijn moeder voor den geest roept. Onder allerlei gestalten ontmoet ik
telkens weer die liefde op mijn weg. En indien het niet vermetel is om het te
zeggen, dan is er iets van haar in mijn eigen binnenste. - Zoolang nu als ik
die liefde tegenkom, en zoolang ik ook maar eenige werking van die liefde in
mijn hart mag bespeuren (een kracht die mij goeddoet en die mij dringt om goed
te zijn), zóólang zal ik mij niet verlaten gevoelen.
Vele dingen begrijp ik niet, maar één ding weet ik: dat er een
Heilige, Vriendelijke Macht is die over mij waakt. Eén ding: dat ik het kind
ben van een Hemelschen Vader.
|
|