| |
| |
| |
| |
| |
De tandmeester
Ik heb hem gehaat, met een doodelijken haat. Dat is letterlijk waar,
al is het schande. Toen hij begraven werd had ik pleizier: ik klapte in de
handen.
Er waren verscheiden schilderachtige koppen bij, meende neef Kool,
die ook voor het raam naar den stoet stond te kijken. Nu dat mag wel zoo
geweest zijn. Vooreerst had neef er verstand van. Van hem is dat landschap dat
bij ons in de tuinkamer hing, en waarvan vader altijd zei dat men neef maar
verdriet zou doen met het weg te nemen. Het stelde, geloof ik, het uitbreken
voor van een veepest. Blijkbaar hadden de koeien die er op graasden de ziekte
al onder de leden; en dat de vermoedelijke oorzaak van de kwaal in slechte
voeding school en bedorven drinkwater, dat had de schilder duidelijk gemaakt
door aan het gras de kleur te geven van groene zeep, en door een sloot op den
voorgrond te vullen met slappe thee en veel melk. Maar ook afgezien van neefs
gezag als beoefenaar der | |
| |
kunst neem ik aan dat er in de kromme
neuzen, de donkere oogen en de pikzwarte, of vuurroode, baarden onder de
vervaarlijke steken der dragers meer teekening zat dan in de breede maar
onberispelijk gladgeschoren kaken (hoe scheert zoo'n pokdalig mensch zich toch
zoo onberispelijk?) die niet zonder moeite boven de geweldige witte das van den
afgescheiden kleermaker en groefbidder over ons uitkomen. En niettemin werkten
de dragers uitsluitend op mijn lachspieren, terwijl zij daar twee aan twee
voorbijtrokken. Misschien ook dat deze uitdrukking wel wat statig is. Althans
toen de heele troep, bij het afdalen van de steenen brug voor ons huis, om de
lijkkoets bij te houden het op een drafje zette (waarbij de oude Kallemozes nog
onder den voet raakte, en Salomon Mug over hem heen, want het was vuil en
glibberig op de straat), toen vooral had de optocht niets plechtigs, en ik
gierde het uit, hoewel ik nu vind dat het niet te pas kwam.
Neen het kwam niet te pas, en geen week later ook of ik had mijn
verdiende loon: ik verging van de pijn.
Het geval wilde dat mijn gebit in een staat van overgang verkeerde,
en dat de beurt om plaats te maken voor een duurzamer opvolgster juist was aan
een buitengewoon ziekelijke, maar met dat al radeloos hardnekkige kies. De
natuur deed zeker haar best om de weerspanneling uit den weg te ruimen, maar
dat langzame, dreinerige knagen begon mij te vervelen. Ik nam dus een griffel,
behoorlijk geslepen, en stak die zoo diep ik kon in den gapenden muil van het
kleine, onwillige monster. ‘Knap,’ zei de punt van mijn wapen en ik lag te
krimpen als een afgestroopte paling in het zout.
‘Daar heb je 't nu al,’ merkte moeder op. ‘Je waart zoo blij dat de
arme Davidson dood is, en nu gaf je wat als hij je nog eens helpen kon.’ Ik wou
dat zoo dadelijk niet toestemmen. Dokter Kramer zou de kies er ook wel
uitkrijgen!
Dokter Kramer was niet lang geleden van de academie gekomen, woonde
op kamers boven den banketbakker naast ons (een sierlijke naamplaat op de deur
van den aparten opgang | |
| |
wees aan dat hij in al de drie vakken
gepromoveerd was), had voorloopig niets te doen en zich, misschien ook
dientengevolge, een paar malen verwaardigd met mij en mijn vriendjes een
praatje te maken. Daarvoor mocht hij zich dan nu ook verheugen in mijn
grenzenloos vertrouwen op zijn bekwaamheden. Eer moeder nog wist waar ik
gebleven was bevond ik mij al op de trap van den dokter, en een oogenblik later
zat ik op een stoel in zijn studeerkamer, mij zelf afvragende of ik niet wat al
te voortvarend geweest was. Nu was het ook wel om tot bezinning te komen. Mijn
kiespijn ging er op staanden voet van over. Links en rechts doodshoofden en
stukken van menschen op sterk water. Allerlei geheimzinnige instrumenten, zeker
om armen en beenen af te zetten. Aan den wand afbeeldsels van gevilde lieden,
levensgroot en een en al bloed. Daarbij een lucht van spiritus, denkelijk van
patienten die van zichzelf gelegen hadden en die men maar met veel inspanning
weer bijgekregen had. En dan de jonge dokter, met een bril op, die met tergende
omslachtigheid een lampetkom en een glas water en een handdoek en zoo al meer
bij elkaar zocht, en ik geloof dat hij er zijn chambercloak ook al bij uittrok,
en toen kwam hij op mij af met iets van flikkerend staal duidelijk zichtbaar in
zijn hand. O lieve deugd! al mijn andere tanden klapperden om het lot dat hun
armen kameraad wachtte. En ik moest in mijn binnenste erkennen: neen dan deed
Davidson, de gehate, de miskende, de in den dood nog door mij verguisde
Davidson toch heelemaal anders!
Dat verscheen plotseling, zonder door eenig bewijs van zijn nadering
reeds van te voren noodelooze angsten aan te jagen. Dat temperde den schrik
over zijn onverwacht opdagen met een glimlachje en een - leugentje nu ja, maar
een leugentje beminnelijker dan de naakte, koude waarheid. Niet dat banale: ‘ik
zal je geen zeer doen!’ O neen, dát behoefde Davidson niet eens te zeggen; dat
sprak vanzelf. Hij had nog nooit iemand zeer gedaan. Maar dezen keer zou hij
niets doen. Hij kwam maar eens kijken hoe of de lieve kindertjes het maakten.
Van- | |
| |
morgen had hij nog tegen zijn vrouw gezegd: ‘Mevrouw Davidson,’
had hij gezegd, ‘ik verlang zoo om die lieve kindertjes eens weer te zien, die
lieve kindertjes met die mooie tandjes: mooier tandjes zijn er in de heele stad
niet! Daar mankeert nu niets aan, letterlijk niets, mevrouw Davidson.’ En
wezenlijk, als ge wel niet eens een kleine ondervinding hadt opgedaan, die u
aan het twijfelen bracht of al die lievigheid wel echte munt was, gij zoudt,
zonder dat uw hart er een oogenblik sneller om klopte, aan het zachte bevel
(haast een vleiende bede) gehoor geven en ‘het mondje maar eens eventjes
opendoen’. Nu, ja denkt gij er dan toch aan om een beetje te beven, terwijl de
onschuldige wijsvinger naar binnen sluipt, aanstonds niet onwaarschijnlijk
gevolgd door den nog onnoozeler duim. Doch als gij beven wilt, dan moet gij u
haasten, want - kijk, de tand of de kies is er al uit! Gij wilt schreien maar
gij lacht onwillekeurig. 't Is ook zoo gek! De gruwelijke, bloedige,
langgevreesde operatie is reeds voorbij en het eenige wat u, niet
noemenswaardig, hindert, is een vreemde leegte in den mond, waar uw tong, heel
nieuwsgierig, maar niet ophouden wil haar neus in te steken. En dan de glorie
van het uitgetrokken voorwerp te kunnen laten zien aan de heele familie, en op
de school niet onmogelijk, en daar dan bij te snoeven dat men, natuurlijk, geen
kik gelaten heeft! Misschien ook wel dat gij een tante hebt die u een dubbeltje
geeft in den spaarpot voor iederen tand en een kwartje voor elke kies, die gij
zoet laat trekken. Ik heb er zoo eene gehad, en haar naam is tot het huidige
oogenblik bij mij in gezegende gedachtenis.
Maar om op meneer Davidson den tandmeester terug te komen, die
oefende zijn vak uit op een wijze, waarvan dokter Kramer met al zijn
academische titels geen greintje besef had. Dat losse kiezen en dubbele tanden
niets voor hem waren, daarmee is trouwens weinig gezegd. Neen, maar ik heb hem
zien, of liever hooren, werken op een solide holle kies met drie massieve
wortels, die het leven ondragelijk maakte van Arendje, onze binnenmeid. Lang
nog heeft het gedrocht te pronk | |
| |
gehangen tusschen de beide ramen
in de keuken, onder het spiegeltje waarin de meiden altoos haar muts
terechtzetten als ze onverwacht een boodschap moesten doen, of als de
loodgietersknecht naar de pomp kwam kijken. Menigen winteravond, terwijl de
sneeuw buiten voeten hoog lag en de storm door den schoorsteen bulderde, mag
die kies daar onder dat spiegeltje de altoos even boeiende stof hebben geleverd
voor gesprekken waarbij de tijd omvloog, over afgebroken kronen, en wortels die
met koevoeten moesten worden gelicht of die met nijptangen werden gekraakt. Dit
is zeker: Arendje was eerst ontoonbaar, zoo'n dikke koon had zij en zoo'n berg
watten en doeken lag over die koon. Van alles, dat spreekt, was geprobeerd
voordat het eenige onfeilbare middel beproefd en de hulp gevraagd werd van dien
ellendigen tandmeester. (De eigenlijke namen die zij hem gaf zal ik maar niet
herhalen, doch de waarheid is dat niemand van ons kiespijn kon hebben of wij
begonnen met op Davidson te schelden, alsof die het helpen kon dat wij,
misschien met allerlei zoetigheid, ons gebit bedorven hadden!) Nu Arendje had
van alles geprobeerd: salie, een Spaansche vlieg achter het oor, eau de
Cologne, jenever, eerst zonder en toen met peper en dan met het gezicht boven
een gloeiende test. Maar jawel, alles om het even. Doch daar komt Davidson, op
zijn maandelijksche inspectie van de kinderen, en verneemt binnen wat er in de
keuken voorvalt. Terstond hooren wij hem naar achteren gaan en in het volgende
oogenblik stuiven Na, de andere meid, en Jaan het kindermeisje, den tuin in met
de schorten voor de ooren. Nu wordt mij de verzoeking te sterk. Ik sluip naar
de gesloten keukendeur. Daar achter het diepe steunen van iemand die
onlijdelijke pijnen uitstaat. Dan de zachte, geruststellende stem van den
gevreesden, den miskenden, den bewonderenswaardigen Davidson. Volgt een
geheimzinnig geschuifel, met een stoof naar het wel lijkt. Arendje die angstig
smeekt: ‘och neen, meneer, asjeblieft niet.’ Een gil, ijzingwekkend! Maar
meteen ook weer Davidson, gemoedelijk, goedig, alsof er niets gebeurd is.
‘Spoel maar | |
| |
eens, meisje,’ zegt hij, ‘je bent hem al kwijt!’
Je bent hem al kwijt! En geen vijf minuten was het geleden dat
Jaantje den tandmeester opengedaan had!
O als ik daar weer aan denk dan vraag ik opnieuw: hoe konden wij hem
toch zoo doodelijk haten, den redder in den nood, den voltrekker zeker van
bloedige vonnissen, maar op een manier die er geheel het karakter van een
bloedig vonnis, althans van een vonnis, aan ontnam? Neen, ik druk mij niet te
sterk uit als ik zeg: hij ontgoochelde ze ons, de onbruikbare tanden en lastige
kiezen, en terwijl hij ons als een andere Bamberg op een vermakelijken toer
scheen te onthalen, zette hij, zonder dat wij er iets van merkten, al wat er
scheef in onzen mond wou groeien in minder dan een ommezien recht op zijn
plaats. Hoe het komt dat mijn gebit ook nu nog, na een half menschenleven
dienst gedaan te hebben, vast aaneengesloten in het gelid staat als een peloton
Pruisische soldaten, en dàt terwijl de tanden van mijn vriend Sander den lossen
slinger vormen van Hollandsche schutters die op de markt voor den burgemeester
defileeren? Vanwaar dat ik gerust kan schateren, maar Dolf lacht niet of ge
krijgt een afgebrand dorp te zien? Waar het aan ligt dat Lucas met zijn
ingevallen mond wel tien jaar ouder lijkt dan ik, en we schelen toch heusch
maar tien maanden dat ik ouder ben? Waarom Simon mij benijdt als ik zijn naam
uitspreek zonder te lispelen? En hoe te verklaren dat ik abrikozenpitten kraak,
terwijl Hein geen raad weet met een simpel waterkadetje? Dit alles en zooveel
meer is het werk van u, weldoener mijner jeugd, edele Davidson, wiens dood ik
in mijn verblinding gezegend heb, en ik wist niet dat, zoo gij wat langer
geleefd hadt, ook die eenige kies, wier gemis ik nu moet betreuren, voor mij
gespaard zou zijn! Want ik mis er ééntje. De plek waar Dr. Kramer mijn geloof
in zijn kunst verspeelde, de onzalige plek waar hij, met jeugdig vuur en
jeugdige onhandigheid, mij folterde tot ik er onder dacht te bezwijken, die
plek en die alleen is woest en ledig gebleven.
En toch nog eens, Davidson, ik haatte u! Heviger dan den | |
| |
kweekeling die mij de knikkers afnam waarmee ik speelde onder
schooltijd, standvastiger en openlijker dan dien schoenlapper die zijn gebroken
glasruit op mij wreekte met zijn spanriem. Want ik wond er geen doekjes om, als
ik van mijn hobbelpaard af moest of voor het front mijner troepen werd
weggehaald om voor den tandmeester te verschijnen. Dan fonkelde mijn oog van
machtelooze woede! Machteloos? Ik heb hem in zijn vinger gebeten, zijn vinger
waarmee hij mij kwam zegenen! Doch hij trok het zich niet aan, hoewel hij zijn
vinger ijlings terugtrok. Of ik al leelijk tegen hem deed, hij bleef er
dezelfde om. Altijd vriendelijk, altijd weldadig. Eens kuste hij mij. Toen had
ik hem kunnen worgen.
Ik weet dat ik niet alleen gestaan heb met mijn haat. Al de jongens,
al de meisjes verfoeiden hem. Of onze verwenschingen zijn dagen hebben
verkort?
Er is een stil vermoeden bij mij, - heeft men het mij verzekerd? -
dat hij veel van kinderen hield, dat hij een lieve vader was voor de zes
knaapjes die hem allen in zijn edel, zijn verguisd vak zijn opgevolgd (de
jongste, de meestbelovende van den aanvang af, is thans hofdentiste van Z.M.
den Koning). En zoo stel ik hem mij dan voor, 's avonds thuisgekomen in zijn
nederige woning (die ik nooit voorbijging dan met verhaaste schreden) en hij
beschouwt de sporen in zijn wijsvinger van de kindertandjes die hem dien dag
weer gebeten hebben en - hij verheugt zich als hij ziet dat de sporen diep
zijn, want, denkt hij, zoo bijten slechts stevige tandjes. Neen, het opkomend
geslacht zal den mond niet angstig behoeven dicht te houden! Van de jongelingen
zal men kunnen zeggen: hun tanden zijn als leeuwentanden, baktanden hebben zij
eens ouden leeuws, en der jonkvrouwen tanden zullen zijn gelijk een kudde
schapen die opkomt uit de waschstede. Hoe glimlacht Davidson terwijl hij zich
terneerlegt om te slapen! Zoo mag hij hebben geglimlacht toen hij insliep
voorgoed.
Waar ze hem heengebracht hebben weet ik niet. En al wees men mij
zijn zerk, ik zou het Hebreeuwsche opschrift niet | |
| |
kunnen
ontcijferen (er staan zeker geen klinkers bij). Doch in mijn gedachten lees ik
op den steen dit woord van zijn wijzen volksgenoot Sirach: ‘Te zijner tijd
verdraagt de lankmoedige en blijdschap is zijn vergelding.’
|
|