| |
| |
| |
| |
| |
Tante Mientje en tante Bet
Toen ik te X. schoolging woonde ik bij twee tantes van mij in, tante
Mientje en tante Bet. 't Wordt in de volgende week vier jaar dat tante Mientje,
die het langst geleefd heeft, de wereld verlaten moest (het huis, waarin zij en
haar zuster zeker meer dan een halve eeuw samen gesleten hebben, is nu een
Beiersch bierhuis en de tuin is bij een Jezuïetenklooster getrokken); ik kan
dus gerust aan iedereen vertellen hoe en wie de tantes geweest zijn.
Geen van beiden was getrouwd, tante Bet niet omdat zij nooit
gevraagd was, en tante Mientje niet omdat zij nooit had willen huwen. Dat weet
ik, doordien tante Mientje er tante Bet wel eens een verwijt van maakte dat
deze nooit aanzoek gekregen had. Vraagt ge mij of ik dat billijk vind van tante
Mientje, dan zeg ik van neen, want tante Bet liep mank over twee kanten. Maar
ge moet niet vergeten dat tante Mientje een ongelukkig | |
| |
humeur had
en, als zij daardoor geplaagd werd, het niet best laten kon alles te zeggen wat
haar voor den mond kwam. En dan komt er ook bij dat tante Bet het haar nooit
kwalijk nam. Integendeel, wanneer de stroom van tante Mientje's verwijtingen
opnieuw dit punt bereikte, hoe zij zelve wel had kunnen trouwen als ze maar
gewild had, maar hoe tante Bet door niemand was gevraagd, dan liet deze nooit
na, haar werk in den schoot te laten vallen (verondersteld dat de bui woedde
terwijl tante Bet eens even op haar stoel zat uit te rusten van haar drukke
bezigheden, wat graag het geval mocht zijn, namelijk met zoo'n bui); nu dan
liet tante Bet de kous die zij voor tante Mientje maasde in haar schoot vallen,
en ofschoon het even te voren aan iets in haar oogen en om haar mond had
geleken alsof zij met haar zuster te doen had dat die zoo sukkelde met haar
humeur, dan wierp de goede ziel zich achterover in haar stoel en lachte dat zij
schudde. Nu vraag ik op mijn beurt, of dat wel de manier was om tante Mientje
tot het rechte inzicht te brengen van haar onredelijkheid?
Tante Mientje was akelig mager, wat te meer in het oog viel omdat
zij zoo lang was. Vroeger moet zij heel mooi zijn geweest, zooals ik tante Bet
zelve heb hooren toegeven. Maar nu kon men dat niet goed meer zien. Want de
neus van tante Mientje en haar kin (waarop genoeg haar groeide om een jong
tweede luitenantje jaloersch te maken, maar het was grijs haar), die neus en
die kin bogen scherp naar elkaar toe als twee kreeftenscharen, en de lippen
daar tusschenin zaten op elkaar gedrukt alsof er een breekijzer noodig zou zijn
om ze open te krijgen. Doch dat was zoo niet. Ze gingen dadelijk vanzelf open,
zoodra er maar een zoetigheid vóór of een bitterheid achter kwam. Dit laatste
is een woordspeling van oom Jan, die een halfbroer was van de tantes. Maar oom
Jan had een hekel aan tante Mientje, en ik heb tante Bet hooren zeggen dat hij
er niets van wist. Hij moest óók maar eens zoo'n hinder gehad hebben van zijn
maag als tante Mientje. Dan, meende tante | |
| |
Bet, zou hij wel anders
praten en misschien nog meer dan tante Mientje gesteld zijn op een door van een
ei met veel suiker in zijn koffie, of een glas ouden Malaga voor den eten, of
een stukje banket bij de thee en later een kopje slemp of kandeel (pons en in
den zomer kruiderwijn was óók goed). En wie weet of er uit zijn maag nóg geen
scherper uitvallen zouden opwellen. Want die kwamen bij tante Mientje nergens
vandaan dan uit de maag.
Tante Bet vond dat zij voor zich niet dankbaar genoeg kon zijn, dat
zij een zooveel beter gestel had dan haar zuster. Vooreerst kon zij het nu
buiten al die lekkere en dure huismiddeltjes doen (niet alsof de tantes ze niet
voor haar beidjes hadden kunnen bekostigen, maar het zou tante Mientje
waarschijnlijk gegeneerd hebben als er gedurig buitengewone uitgaven noodig
waren geweest voor twéé), en dan, wie had het huishouden moeten naloopen
ingeval tante Bet zich ook zoo naar gevoeld had? Haar beenen waren wel niet te
best, dat behoefde zij niet te zeggen (en ze zei er dan ook niets van, evenmin
als van de pijn die zij in den rug kon hebben van het trappenklimmen; dat ik
daarvan weet is alleen door den dokter, die het, en niet dan na veel vragen,
uit tante gekregen heeft); maar zij was gezond van hart en daar mankeerde het
tante Mientje juist aan; die haar inhoud deugde niet, en zoo kwam het dat zij
zelden of nooit eens recht opgeruimd en vriendelijk was.
Het minst van alles kon tante Mientje kinderen velen. Maar met
meiden, dat is waar, daar kon ze ook niet mee overweg. Had zij haar zin gehad
dan waren Kee en Klaartje al lang op stel en sprong vertrokken. Doch tante Bet
kon daar haar toestemming maar niet voor geven. Was het weer hommeles tusschen
de keuken en tante Mientje (en er kon geen deur openstaan en geen mat scheef
liggen of dat was het geval; maar het waren me dan ook meiden die Kee en die
Klaartje! ze deden het er immers expres om, om tante Mientje te plagen), nu dan
kwam | |
| |
tante Bet en die rustte niet voordat de vrede geteekend was.
Maar eindelijk zei Klaartje dat zij er haar bekomst van had, en toen is zij
gaan trouwen met een tuinmansknecht. Het zou wel gauw bedelen worden, meende
tante Mientje; doch tante Bet heeft door dominee Post gemaakt dat Klaartje's
man tot onderkoster is benoemd, en daarom kwam tante Mientje nooit meer bij
dominee Post in de kerk, waar zij trouwens niet veel aan verloor, want hij
preekte niets mooi, zei ze. Kee heeft het langer bij de tantes uitgehouden. Die
heeft er zelfs haar vijfentwintigjarigen dienst gevierd en toen kreeg zij een
zilveren medaille van het Nut; maar er waren die het er voor hielden dat tante
Bet er ook wel een had mogen hebben, wat ik niet tegenspreken zal, als het ten
minste om de verdienste te doen was van het lang bij malkaar blijven. Want Kee
kon zich ongemakkelijk driftig maken tegen tante Bet over tante Mientje's
gezeur. Maar voor haar werk was ze goed, zei tante Bet.
Had tante Mientje het licht te kwaad met de meiden, kinderen dat heb
ik al gezegd kon ze nog veel minder uitstaan. Zij mocht ze niet zien of
luchten, naar ik uit haar eigen mond heb, en zij gaf er meteen de redenen bij,
en die waren voldoende ook. Vooreerst waren kinderen vies; altoos hadden ze
kleverige handen en daar zaten ze overal mee aan. En dan gaven ze maar een
vreeselijke drukte, alles haalden ze overhoop, en hooren en zien verging je,
zoo schreeuwden ze. Maar het ergste van alles was dat zij onophoudelijk met
elkaar kibbelden als men ze een dag bij zich te visite had. En dáár kon tante
Mientje niet tegen. Zij kon het niet helpen dat ze geen zenuwen had om twist en
tweedracht rondom zich te zien, zooals tante Bet. Wat of die voor een gevoel
had, dat wist tante Mientje niet. - ‘Men zou haast zeggen, ze houdt er in het
geheel geen gevoel op na. Want verbeeld je! toen nicht Verboon laatst die
groote kinderpartij gaf; daar waren er ver over de zestig gevraagd, en dan haar
eigen acht er bij, het zal dus wel, de bedankjes meegeteld, op vijfenzeventig
kinderen geloopen hebben, jongens en | |
| |
meisjes; en jongens, dat weet
je, die zijn nog veel wilder dan de meisjes, ofschoon ik voor mij het ook niet
op de meisjes heb, want zoo klein als ze zijn, de nuffigheid en de nesterigheid
zitten er al van het eerste begin af aan in. Hoe nicht Verboon er pleizier in
kon hebben zoo'n troep bij zich te vragen! En dat Verboon er niets tegen had!
Ze hebben de ruimte, zult ge zeggen, en het was omdat ze weeks te voren hun
koperen bruiloft hadden gevierd. Nu mij dunkt, ze hadden hun geld beter kunnen
besteden. Maar dat moet ieder zelf weten. Als ze niet rondkomen behoeven ze bij
mij niet aan te kloppen. Laten ze dat maar bij Bet doen! Die vindt immers toch
dat het zulke lieve menschen zijn. Maar wat ik zeggen wou en jokken niet: is
Bet me daar niet naar die kinderpartij toe geweest? Het was nog wel midden in
den schoonmaak. Den heelen morgen had ze gesjouwd met de beide werksters. Want
de porselein- en de linnenkast waren net aan de beurt, en je kunt zulke
menschen toch maar niet alleen laten met je beste goed. Maar ik had, hoe graag
ik ook wou, geen hand kunnen helpen. Mijn hoofd was of het barsten zou; en daar
had Bet eigenlijk zelve schuld aan. Bij het ontbijt begon zij al over die
kinderpartij, en dat wij zien moesten vóór den eten klaar te komen met de
kasten, dan konden wij er óók heen. Nu zóó'n voorstel, en dat op de nuchtere
maag (ik had mijn revalenta nog niet half op), het schoot mij meteen in mijn
zij en ik kreeg zulke hartkloppingen dat ik van mezelve dacht te vallen. Ik
zei: Bet, zei ik, je doet mij den dood; je moet maar zien, dat je vandaag
alléén schoonmaakt. En dat is ze toen gaan doen ook. Maar denk je dat ze na den
eten de attentie had van thuis te blijven? Neen, daar moet je Bet voor hebben.
Of ze dacht dat ik al weer wat bekomen was, omdat het eten mij nog al smaakte?
Ik weet het niet, maar om vier uur daar kwam de vigilante, en ik was zoo goed
niet of ik kon alleen thee drinken, wat ik niet gewend ben, en van thee zetten
heb ik geen verstand, want dat doet Bet altoos, en aan de meid, dat akelige
schepsel, wou ik het niet vragen, zoodat ik compleet vaatwater dronk. Achterna
hoorde ik dat | |
| |
Bet midden tusschen de kinderen gezeten heeft, toen
het Janklaassenspel vertoond werd en de tooverlantaren, en dat zij verteld
heeft, o.a. de geschiedenis van Dikke Jan, je weet wel, met zijn drie gouden
randen om de slaapmuts. Ik wou nog liever dan dat ik mij zóó aanstelde! Maar
dat is nog niemendal bij het plan dat zij nu in haar hoofd heeft. Nu moeten al
die kinderen een heelen dag met ons uit rijden naar het Mastelinger bosch, en
dan moeten er gesmeerde broodjes met kaas en rookvleesch mee, en ik weet niet
hoeveel flesschen bessennat en limonade, en heele trommels vol met koekjes, en
dan moet daar dikke room gegeten worden en pannekoeken, bij die boerenmenschen
in de uitspanning die je daar hebt, en dan kunnen wij en de meiden, en de
meiden van nicht Verboon, den godsganschelijken dag die kinderen navliegen en
oppassen dat ze geen ongeluk krijgen! Ik bedank ze hartelijk. Mijn gestel is
niet van ijzer. En bovendien...!’
De persoon tot wie tante Mientje deze woorden richtte, - ik zat
ondertusschen aan mijn thema's voor school en hoorde mij de ooren uit het
hoofd, want die buitenpartij lachte mij wel aan, - (ik zal hier maar dadelijk
zeggen dat zij niet doorgegaan is; tante Mientje was er zoo hardnekkig tegen,
dat tante Bet van haar lievelingsplan heeft moeten afzien. ‘Ik wil er geen
ruzie om hebben,’ zei tante Bet en er viel een traan op haar werk. Die
stakkerd! Zij had zich geloof ik in haar verbeelding al zien zitten onder het
hooge groen met honderd gelukkige gezichtjes om zich heen!) de persoon dan, tot
wie tante Mientje de boven aangehaalde woorden richtte, was juffrouw Kwebbel,
de naaimoeder uit het Gereformeerd weeshuis. Hoe of tante aan dat mensch kwam
is mij nog een raadsel, maar zij verscheen geregeld elken Donderdagavond om de
veertien dagen van zeven tot tienen, als tante Bet naar haar gezelschapje was
waar ze kleeren maakten voor arme kraamvrouwen; en dan werd er tusschen tante
Mientje en de naaimoeder, onder het noodige lekkers aan eten en drinken, over
alles gehandeld wat | |
| |
er in de laatste twee weken binnen en
buitenshuis was voorgevallen, en was er geen nieuws genoeg dan haalden zij maar
wat oude koeien uit de sloot. Maar altoos liep het gesprek over de verkeerde
dingen die de menschen deden of vroeger gedaan hadden. Juffrouw Kwebbel was zoo
verontwaardigd over die verkeerdheden, dat zij ze niet zwart genoeg kon
afschilderen. En dat is niet te verwonderen, want zij was zelve de deugd in
persoon. Haar deugdzaamheid ging zoover, dat zij zich beroemen mocht nog nooit
in een spoortrein of op een stoomboot gezeten te hebben. Dat schielijke reizen
toch was niets anders dan een willekeurig veranderen van de vastgestelde
afstanden tusschen de verschillende plaatsen, en als men er tijd mee dacht uit
te halen dan kon het wel eens gebeuren dat een mensch zijn levenstijd ook werd
ingekort. Ja juffrouw Kwebbel meende te hebben opgemerkt dat het met die
inkorting al een mooi gangetje ging. Haar ouders en grootouders waren allen
over de zeventig geworden. Maar de vorige vader van het huis had amper de
zestig gehaald, en de naaibaas zou het zeker ook niet lang meer maken. Want dat
hoesten dat die man deed! Ze kon er soms niet van in slaap komen, of ze moest
eerst wat rum met heet water nemen voordat ze naar bed ging, want zijn kamertje
was vlak boven het hare, en dan dacht ze wel eens dat het toch maar een zegen
zijn zou als hij uit zijn lijden gehaald werd, want hoestte hij niet dan
snorkte hij, en dat was nog vervelender. En de naaibaas was nog geen veertig.
Maar zij hield het er voor dat hij vroeger wel wat veel in de avondlucht had
geloopen.
Toen juffrouw Kwebbel dat gezegd had, dronk zij het glas pons uit
dat voor haar stond, zeker om dien nacht geen last te hebben van haar
luidruchtigen bovenbuur, en ik nam die gelegenheid waar om de vraag tot haar te
richten, of zij, die nooit op een boot of een spoor geweest was, dan wel eens
in den mallemolen had gezeten. Maar toen moest ge die gezichten eens gezien
hebben die zij en tante Mientje tegen mij zetten! Ik gevoelde oogenblikkelijk
een diep berouw, dat natuurlijk | |
| |
niet verminderde toen ik met de
plechtige verzekering van de beide dames naar bed werd gezonden, dat er in de
heele wereld geen tweede jongen te vinden was met zoo'n bedorven gemoedsbestaan
en zoo'n hopeloos vooruitzicht. Ik kon onder dat vonnis mijn ooren haast niet
gelooven, maar was toch alles behalve verzekerd dat ik het niet zou verdienen.
Eerst den volgenden dag, nadat ik aan tante Bet mijn misdrijf bekend had, kwam
ik weer tot rust. Tante zei namelijk dat mijn vraag zonder twijfel ongepast was
geweest doch dat, als ik mij voortaan voor zulke onbetamelijkheden wilde
wachten, zij in het minst niet vreesde of ik zou wel een goed mensch kunnen
worden. En dat zeggende gaf ze mij een hartelijken kus.
Niemand moet het voor een zeldzame bijzonderheid houden dat ik tante
Bet dus tot vertrouwde maakte van hetgeen er binnen in mij omging. Om de
waarheid te zeggen, ik vertelde haar geregeld wat ik dacht en voelde. Mijn
geheele hart lag geloof ik voor haar open. Voor tante Mientje niet. Daar was ik
bang voor. Tante Bet daarentegen... neen ik beschouwde haar niet als minder dan
haar zuster; dat was er ver vandaan; ik voedde zelfs een diepen eerbied voor
haar. Het zou bij voorbeeld niet in mijn hoofd zijn opgekomen haar, of ook maar
een vriendin van haar, iemand daar ik wist dat zij veel van hield, in haar
tegenwoordigheid zoo'n vraag te doen (althans op denzelfden toon), als die ik
tot juffrouw Kwebbel gericht had. Ik weet het niet maar dat zou voor mij zoo
iets geweest zijn als heiligschennis. Werkelijk waren tante Bet en heiligheid
voor mij zeer nauw verwante zaken. Ik kon ze nooit geheel van elkaar
afscheiden. Als ik in de kerk was en wij zongen bij voorbeeld Gezang 67 (dat
gezang begint met ‘Mij naar alles stil te voegen’) dan dacht ik aan tante Bet,
en ik doe het nog wel eens. Of wanneer er 's morgens bij het ontbijt
voorgelezen werd uit dat boek van Professor Clarisse (ik meen dat het
‘Aanleiding tot huisselijke Godsdienstoefening’ heet), of uit Kist
Beoefeningsleer (dat voorlezen deed tante Mientje altijd, en ik | |
| |
moet zeggen zij deed het met graagte, hoewel voor een Evangelie, dat immers
Blijde Boodschap of zoo iets beteekent, naar het mij toescheen op een al te
bedroefden toon), nu meer dan eens onder dat lezen, wanneer er het een of ander
inkwam zooals: ‘Zalig zijn de zachtmoedigen’ en ‘de barmhartigen’ en ‘de
vredestichters’ of ‘hieraan zullen zij allen bekennen dat gij mijne discipelen
zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander’ dan zag ik er tante Bet eens op aan.
't Is misschien zonde (doch ik ging ook nog maar op de
middelsoort-catechisatie), soms stelde ik mij tante voor zooals zij er uitzien
zou wanneer zij in den hemel was, en dan hoopte ik heimelijk dat zij datzelfde
oude goedige gezicht behouden mocht, die schrandere donkere oogjes, die wangen
met dat blosje als van rijpe appelen en met die twee kuiltjes, waar ik altoos
schik in had als tante lachte. O zij kon zoo heerlijk lachen, die goeie tante
Bet! Op allerlei manier. Zóó, dat zij schudde (om een onschuldige grap), maar
ook zacht en vredig, in den letterlijken zin engelachtig. Wij hebben een plaat
bij ons in de kamer hangen; daar staat een engel op, die buigt zich over een
arme, berouwvolle zondares; de zondares schreit maar de engel glimlacht, en dat
is de glimlach van tante Bet. Met dien eigen meelijdenden, bemoedigenden lach
hoorde zij de verhalen aan van de ongelukkigen die bij haar om raad, om troost
of om hulp kwamen; van de weduwen wier mannen haar midden in den winter hadden
achtergelaten met een huis zonder brood en vol kinderen; van den oppasser wiens
zoon maar niet oppassen wou, en van dien zoon zelven, die, als hij met tante
Bet gesproken had, ten minste weer een week lang beproefde zijn ouders geen
verdriet aan te doen; van allerlei bedriegers helaas ook, die misbruik maakten
van haar goedheid maar die, wie weet het? misschien achterna toch nog wel eens
hebben gedacht dat ze háár niet hadden moeten oplichten (dit is zeker, dat zij
er niet in slaagden, ondanks tante Mientje's schimpscheuten op haar zusters
goedgeloovigheid, om tante Bet ook nog te berooven van haar vast vertrouwen in
de macht der liefde). Nu en met dat lachje vol | |
| |
goedheid zag tante
ook naar mij op als ik, met haar alleen, bij haar stoel ging staan en haar
vertelde van mijn innerlijk leven, wat ik hoopte en wat ik vreesde, waarover ik
mij bedroefde en waarom ik bad. Ik heb wel eens gemerkt dat er jongens zijn die
daar niet eens met hun moeder over spreken. Dat verwondert mij. Mij dunkt, als
ik mijn moeder had gekend, ik zou voor niemand liever dan voor haar mijn hart
hebben uitgestort. Nu ben ik blij dat ik het ten minste voor tante Bet heb
kunnen doen. Geen moeder had mij trouwens beter kunnen begrijpen en beter
terechtwijzen. Zij verschoonde niets wat maar naar onwaarheid of onreinheid in
mij zweemde, doch zij was er zoover van af mij hard te vallen over mijn
gebreken, dat ik in het minst niet door haar berispingen werd afgeschrikt om
open en rond voor mijn verkeerdheden bij haar uit te komen. Dat was een groot
geluk voor mij. Want anders weet ik niet wat er van mij geworden was. In onze
kleine jongenswereld waren zoovele en zoo gevaarlijke verzoekingen (achterna
kan ik dat nu best bezien); meer dan één kennis van mij is al toen wij nog op
de Fransche school gingen voorgoed bedorven. Och, misschien hadden zij niemand
die er zoo'n slag van had als tante Bet om hun vertrouwen te winnen, hen
bijtijds te waarschuwen en hun gedachten en neigingen een anderen loop te
geven. Mogelijk waren het wel tante Mientjes die het toezicht over hen hadden,
altoos op hen knorden, ook om de onnoozelste jongensstreken, en zoo doende
schijnheilige gluiperds van hen maakten of brutale deugnieten dien het niets
meer schelen kon!
Maar nu schei ik uit met vertellen van tante Mientje en tante Bet.
Of wilt gij ook nog weten, hoe het met haar afgeloopen is?
Van tante Mientje's einde zou ik u niet veel kunnen zeggen. Ik ben
niet eens bij haar begrafenis geweest. Het was zoo ver van mijn tegenwoordige
woonplaats, en tante had in de laatste jaren, na haar zusters dood, zoo weinig
notitie van de familie | |
| |
genomen, dat ik eerlijk gesproken geen
roeping gevoelde om mijn vrouw alleen te laten met de kinderen, die bovendien
de mazelen hadden. Wat het testament van tante Mientje betreft, dáárover wil ik
liefst zwijgen. Niet dat ik er juist bij ben benadeeld. Die enkele legaten die
zij vermaakt heeft aan kerk en armen zullen mij niet hinderen. (Wezenlijk toch
schijnt het vooruitzicht van te zullen sterven tante Mientje tot een zekere
royaalheid te hebben gestemd; maar één ding heeft mij verbaasd, namelijk dat
juffrouw Kwebbel niets kreeg, en die had er nog wel vast op gerekend, zoodat
zij naar ik hoor uit verdrietigheid aan het drinken gegaan is, en toen heeft
zij haar ontslag gekregen als naaimoeder, en zij houdt nu een particulier
bewaarschooltje voor armelui's kinderen die nog te klein zijn om naar de school
van het Nut te gaan.) Maar al ben ik voor mij er dan nog al genadig afgekomen,
neef Verboon en anderen, waaronder die het opperbest hadden kunnen gebruiken,
zijn erg door tante Mientje tekort gedaan, en dat heeft een heele verwijdering
tusschen de neven en nichten gegeven. Twee zwagers zijn nog aan het
procedeeren. Kortom, ik weid er liever niet over uit, maar ik denk er van, dat
op die manier na zijn dood te blijven voortleven, als tante Mientje het doet,
net het tegenovergestelde mag heeten van een zegen.
Tante Bet heb ik zien sterven. Ik vergeet het nooit. Toen oom Jan
mij schreef dat zij van de trappen was gevallen en heel bedenkelijk lag, vloog
ik naar X. Ik was toen aan de academie. Wat een reis! Midden in den winter. Er
was veel ijs in de rivier en wij hebben 's nachts bij de twee uren werk gehad
om er door te komen. Meer dan eens keek ik op naar de donkere lucht en zei dan
zacht bij mij zelf: laat mij tante nog levend zien! laat mij tante nog bij
kennis vinden! Mijn hand beefde zoo geweldig, terwijl ik in de morgenschemering
op de welbekende stoep stond, dat ik moeite had de bel over te halen. Niet van
de kou was dat, ofschoon het geducht moet gevroren hebben. Er was aan den
overkant van de gracht een man bezig met | |
| |
een bijt, die toe was
gegaan, open te hakken, en ik hoorde hem tegen iemand dien ik niet zien kon
roepen, dat hij het nog nooit zoo beleefd had, ijs van één nacht dat zoo dik
was. Ik herinner het mij nog volkomen, evenals een menigte andere kleine
bijzonderheden van die reis en van dien morgen, hoewel ze voor een goed deel
niets met de droevige hoofdzaak hadden uit te staan. Zoo o.a. hoe
onheilspellend de gangklok tikte en hoe hinderlijk mijn laarzen kraakten,
terwijl ik zoo stil mogelijk naar de tuinkamer sloop waar de zieke lag. Want ze
hadden tante toen zij gevallen was niet weer naar boven durven dragen, naar
haar eigen kamer. Zij had zich inwendig bezeerd en al spoedig was er koorts
bijgekomen. Tusschenbeiden was zij geheel weg geweest maar dat was nu over. Zij
wist nu heel goed wat men tegen haar zei, verzekerde nicht Verboon die ik met
Kee bij tante Bet's ledikant vond. Nicht vertelde mij ook hoe het kwam dat
tante het ongeluk gekregen had. Zij was naar gewoonte in den tuin gegaan, om de
kruimels van het ontbijt aan de vogeltjes te brengen die haar daar iederen
morgen trouw opwachtten. Toen was er naar 't schijnt sneeuw onder haar schoenen
blijven zitten, en een oogenblik later hadden de huisgenooten een vreeselijken
slag gehoord. Tante Mientje had nog geroepen: wat voeren die dekselsche meiden
nu weer uit, of is Bet weer aan den gang? Maar toen zij vernam dat haar zuster
onder aan de trap lag, met een oor van de lampetkan nog in haar hand, want zij
scheen water te hebben willen halen voor haar bloemen (‘och,’ schreide Kee,
‘waarom heeft de goeie ziel het mij maar niet laten doen, maar zóó was ze, ze
zou liever zelf tweemaal loopen dan een ander drukte te geven!’), nu toen tante
Mientje hoorde dat tante Bet (zeker van die sneeuw, die ze misschien niet te
best had afgeveegd op de mat) uitgegleden was, toen had zij het ijslijk op de
zenuwen gekregen, en de buren hadden het kunnen hooren, zóó had zij gegild van:
ik sterf, en: kijkt er dan niemand naar mij om? Want dat spreekt, Kee had de
handen vol werk met tante Bet, en de andere meid was naar den dokter geloopen.
- Dat, en | |
| |
meer nog, werd mij al spoedig na mijn komst bij
tusschen-poozen door nicht Verboon en Kee in het oor gefluisterd. Inmiddels had
ik mij mogen overtuigen dat tante mij nog kende. Toen zij mij zag noemde zij
mijn naam. Maar zij deed het met zooveel moeite, en daarbij was er zoo iets
vreemds in haar blik, haar heele gezicht was zoo ingezonken en haar handen
waren zoo vermagerd: alles dacht mij kondigde een snel naderend einde aan. Ik
vroeg naar tante Mientje. Die was nog niet bij de hand, vermoedde Kee. Maar al
was zij op, dan dacht Kee toch niet dat zij beneden komen zou. De schrik zat
haar nog in al de leden, had zij gisteravond gezegd, en dan die trap af te gaan
waarop tante Bet dat ongeluk gekregen had, zij kon er niet toe besluiten! Kee
en nicht Verboon moesten maar goed op haar zuster passen; als de andere meid
dan maar voor háár zorgen wou en maken dat zij een zacht wijnsoepje kreeg, dan
zou zij dat op bed zien te gebruiken.
Kort daarop kwam oom Jan en even na hem de dokter. Die zei dat het
wel spoedig gedaan zou zijn. En nu besloot oom Jan | |
| |
de stoute
schoenen maar aan te trekken. Hij ging naar boven, naar tante Mientje. Wat of
hij tegen haar gezegd heeft weet ik niet. Ik denk dat het een hartig woordje
geweest is, want een kwartier later was hij met tante terug, hij heel rood en
tante erg bleek. Tante Mientje ging bij het ledikant zitten. De zieke maakte
een beweging of zij iets zocht. ‘Geef haar de hand, Mientje!’ zei oom Jan.
Tante Mientje deed het. Toen zagen wij allen hoe tante Bet's gezicht opklaarde.
Het werd weer het oude, lieve gezicht. De kuiltjes in haar wangen glimlachten
nog eenmaal, en uit haar oogen straalde voor het laatst het vriendelijke licht
van haar ziel. Zij zeide niets, maar wij voelden het: zij vergaf aan haar
zuster al het verdriet dat zij van haar had ondervonden en, terwijl zij stierf,
was er in haar hart niets dan een bede voor tante Mientje's geluk.
|
|