| |
| |
| |
| |
| |
We gaan den heelen dag uit
rijden
We gaan den heelen dag uit rijden! O tooverklank die eenmaal de
zielen van mijn broertjes en zusjes, niet minder dan de mijne, in een staat van
verrukking, ik mag haast wel zeggen van zalige razernij, bracht! Den heelen dag
uit rijden! Als we wisten dat daartoe besloten was, in den hoogen raad waarvan
vader het presidentschap bekleedde en moeder de volstrekte meerderheid der
leden uitmaakte, dan verkeerden wij dagen, en zoo noodig weken lang, in een met
ieder uur klimmende geestelijke dronkenschap. Er werd natuurlijk in al dien
tijd over niets anders gesproken. Aan tafel vooreerst, onder elkander; helaas
niet zelden totdat men er al vooruit over aan het kibbelen geraakte wáár ieder
zitten zou, op de voorste of op de middelste of op de achterste bank van het
rijtuig, en vader zeggen moest: ‘als jelui nu zóó begint, dan gaat er geen een
van allen mee!’ Dàn op de straat onder 't naar school gaan tegen de kennisjes,
aan wie uit een soort van bluf (want bluffen is be- | |
| |
paald een
kinderachtige eigenschap) een erg overdreven voorstelling werd gegeven van het
genoegen dat ons te wachten stond. Ik vertelde, geloof ik, dat wij vier witte
schimmels voor den wagen zouden krijgen, en dat wij door een bosch zouden
rijden waar echte roovers in waren, waarom mijn vader een geladen geweer zou
meenemen. Misschien ook maakte ik mij zelven wijs dat daar wel iets van aan
was. Ik had op mijn achtste jaar genoeg roovergeschiedenissen gelezen of hooren
verhalen, om er iets onverklaarbaars en te gelijk vernederends voor mij in te
vinden dat er in mijn leven nog nooit zoo iets was voorgekomen, van een
zwartgemaakte bende die den koetsier van den bok schiet, de paarden in de
teugels grijpt en ons toeroept: ‘de beurs of het leven!’ maar om dan ook door
een salvo uit het rijtuig, met achterlating van de noodige dooden en
gekwetsten, op de vlucht te worden geslagen. Een dergelijke ontmoeting kon
dacht mij onmogelijk langer uitblijven. Ik had er de meest rechtmatige
aanspraak op. En zoo ruimde mijn verbeelding er dus reeds onwillekeurig de
vereischte plaats voor in bij het schilderen van de dingen die komen zouden.
Tot op de school onder de les werd over die dingen gebabbeld, en nog voel ik
den doodsangst die mij overviel, toen de kweekeling zijn geduld verloor en zei
dat ik zou moeten nazitten. Niet dat ik zooveel om dat nazitten gaf, maar als
mijn vader het eens te weten kwam en ik werd veroordeeld om bij gelegenheid van
de rijpartij alleen thuis te blijven! Ik had een onverzoenlijken hekel aan den
kweekeling, want hij was valsch vonden wij: of trok hij het jongetje van den
schoolopziener niet altijd voor? Maar dien morgen had ik wel voor hem op de
knieën willen vallen om hem tot barmhartigheid te stemmen. Gelukkig vergat hij
zijn bedreiging en kwam ik met den schrik vrij.
Eindelijk kunnen mijn broertje en ik bij het naar bed gaan tegen
elkaar zeggen: ‘nu nog drie nachten en dan zal 't wezen!’ Drie nachten: wat een
eeuwigheid voor ons gevoel! Als de laatste begint te dalen en wij vroeger dan
gewoonlijk naar bed | |
| |
zijn gezonden (den volgenden morgen toch
zullen wij al om zes uur op moeten), kunnen wij haast niet in slaap komen bij
de gedachte dat het weêr zou kunnen omslaan, en wij worden meer dan eens wakker
uit een akeligen droom waarin het regende dat het goot. Om drie uur is het ons
reeds niet meer mogelijk een oog toe te doen; te minder omdat de prachtig
opgaande zon geen twijfel meer overlaat of wij zullen een uitgezocht mooien dag
hebben op onzen tocht. Sloeg de klok nu maar zes! Maar jawel, 't is of alle
uurwerken verroest zijn, zoo kruipt de tijd! Zal het dan nooit, nóóit zes uur
worden? Hoor, daar kraait een haan! En verder op nog een ander! Wat is die
heesch? Wel, dat is buurman Keuzekamps haan; die kraait altoos zo gek. De onze
kan het veel beter! Luister maar: daar heb je'm weer! Maar stil, wat is dàt?
Hoera, de klok slaat zes! Wij er uit! Stellig zouden we dat al eerder gedaan
hebben maar er waren strenge orders gegeven tegen het vroege ‘spoken’. Ik heb
mijn hansop nog aan en reeds klapt mijn zweepje. Want het is mijn plan om dat
mee te nemen en er de paarden duchtig mee aan te zetten. In dit opzicht word ik
evenwel teleurgesteld. Als om halfacht wordt overgegaan tot de plechtigheid van
het inladen der familieleden in het rijtuig, - klokslag zeven stond dat al voor
de deur, en wij met onze neusjes platgedrukt tegen de ruiten in de voorkamer,
ten einde niets te verliezen van het schouwspel hoe de bijderhandsche schudt
met zijn kop en de vanderhandsche van ongeduld de steenen krabt, en hoe de
koetsier de trommels aanneemt van de meiden, en het mandje met flesschen en
glazen, en de jassen en mantels en doeken en dassen, want je kunt het nooit
weten, 't kon van avond eens koud worden bij het naar huis rijden; en de
paraplu's, - de koetsier zegt wel dat hij er zijn hoofd onder verwedt dat het
droog zal blijven, maar als het toch eens begon te regenen,
en er is immers niets mee verbeurd! - en dan de taartedoos, asjeblieft vergeet
die niet! Kijk, de koetsier stopt alles in den wagenbak en onder de banken! -
Nu, als dan ten laatste de heele boel is ingepakt, en de dames zijn eindelijk
ook klaar, (er | |
| |
gaat nog een tante van mij mee en die is behoorlijk
een half uur over haar tijd gekomen) en de beurt om opgetild en in het rijtuig
gezet te worden is aan mij, dan laat ik op eens een geschreeuw hooren van ‘waar
is mijn zweep?’ en ‘ik heb ze in de voorkamer laten liggen!’ Maar jawel! ‘Wat
wou jij met een zweep?’ is het daarop en ‘Geen zweepen mee, hoor!’ gevolgd,
onder 't wegrijden, van een verschrikkelijk vertelsel van tante, hoe er laatst
een rijtuig op hol is gegaan, door een jongetje die iets meegenomen had, wel
geen zweep, maar iets anders, zij meende van een erwtenblazer. Ik denk er eerst
over om een gezicht te zetten als van iemand wiens pleizier er al af is, maar
dat houd ik geen tien seconden vol. Het prettige gevoel van
ratelend door de straten te rijden, die vergeleken bij
midden op den dag nog zoo rustig zijn, - hier en daar een meid die de stoep
dweilt, of een melkboer of bakker die aanbelt, of een heer op pantoffels die
van het bad terugkeert, - dàn dat holle donderen van de houten bruggen, waar
je, nu ja! stapvoets over moet, maar houd die paarden eens heelemaal in, ze
raken den grond pas zoo vurig zijn ze! en straks het zachter rollen van
| |
| |
de wielen op den steenweg buiten de stad, terwijl we de lekkere
zomersche lucht insnuiven; wie zou zich onder dat alles nog om een zweepje, of
om wat in de wereld, bekreunen? Hoe vliegen de boomen aan weerskanten ons
voorbij! Wat kijken de koeien in de wei ons verwonderd na! Hoe hinnikt die
bruine bles daar en keert zich op eens om met een sprong en galoppeert weg dat
de schapen en varkens niet weten wat hun overkomt en het allemaal op een loopen
zetten, loop je niet dan heb je niet! Zie je die beide grasmaaiers wel en hoe
precies gelijk of zij hun zeisen bewegen, een twee, een twee? 't Is of hun vier
armen aan één touwtje zitten, dat een onzichtbare hand tot zich trekt en weer
loslaat. Maar daar houdt er één op en klopt tegen het staal van zijn zeis en je
kunt het hier hooren hoe hij het aanzet. Weer een ander geluid! Zware, lange
vrachtkarren, stapvoets voortgetrokken door één paard met bellen aan zijn tuig.
Ze komen heelemaal uit Duitschland, evenals die grasmaaiers: die zijn ook van
óver de grenzen! Wat je niet al ziet, als je zoo uit rijden bent! Boerderijen
met hofhonden die van hun kettingen dreigen te springen, zoo gaan ze aan, en
kleine keffertjes die uw rijtuig een eind weegs naloopen, tot de koetsier een
slag naar hen doet, als wanneer ze blijven staan, maar om u nog na te blaffen
zoolang ge niet geheel uit het gezicht zijt. Buitenplaatsen met adellijke
wapens aan weerszijden van het hek bij den ingang van de oprijlaan, en met
vijvers waar statige zwanen in zwemmen tusschen sierlijke witte waterlelies.
Welvarende dorpen met kerseboomgaarden vol rijpe vruchten. In den hoefstal
wordt een paard beslagen en de kinderen hoopen er om samen. De school is juist
uitgegaan en de meester gaat naar den toren om de klok te luien, want er moet
iemand begraven worden. Kijk maar, als wij het dorp door zijn, in de verte
tusschen het graan, daar nadert de zwarte stoet. Wie of dat wezen mag, die op
zoo'n heerlijken zomerdag naar zijn donker graf moet? Maar wij rijden voort, al
maar voort! Door bosschen die wezenlijk dicht genoeg zijn om roovers te
herbergen, maar de eenigen die er uit te voorschijn | |
| |
komen zijn
kleine vlaskoppen op bloote voetjes, die over hun hoofden duikelen en de handen
uitstrekken om een centje, waarop hun zoute duimen en krentekoekjes uit een van
de trommels worden toegeworpen; want dat spreekt, daar is er al een van onder
de bank weggehaald. Wij rijden over heivelden waar men hazen krijgertje kan
zien spelen, langs poelen waarin reigers onbeweeglijk op één poot staan,
tusschen koren vol blauwe bloemen en klaprozen, en bloeiend vlas, en boonen die
zóó heerlijk geuren dat de koetsier op algemeen verzoek eens even stilhoudt, en
dan hooren wij meteen de leeuweriken, die omhoogstijgen met een gejubel waar u
het hart van opengaat, of zelfs nog een enkelen nachtegaal die ginds, in het
zware eikenhout verscholen, zijn afscheidsconcert geeft voordat de langste dag
komt, terwijl de vinken slaan alsof ze zeggen willen: ‘al doen wij het niet zóó
mooi, wij kunnen het toch ook wel!’ Hemel, wat is de aarde toch schoon op zoo'n
zomerschen dag! Vooral wanneer ge dan daarbij de paarden moogt helpen mennen,
wat eigenlijk hierin bestaat dat gij de overschietende einden van de leidsels,
die achter bij den bok neerhangen, moogt vasthouden!
Spoediger haast dan ons, maar niet dan den paarden lief is, (want
het begint al aardig warm te worden en ze schuimen van 't zweet) bereiken wij
het oord van onze bestemming. Daar is een uitspanning, en een pleizierige ook!
Want je hebt er een schommel, en achter het huis daar is een berg, en die is
zoo ontzettend hoog dat als gij er boven op zijt, en de lucht is helder, dan
kunt ge den toren zien van onze Groote Kerk, en dat is er toch maar eventjes
drie uren rijdens vandaan! Maar het allermooiste is binnen in het bosch; daar
hebt gij een kluizenaarshut en daar zit een echte kluizenaar in, ten minste hij
is net zoo goed als echt, want hij kan zijn hoofd bewegen, wanneer een
boerenmeid ergens op trapt. Den eersten keer toen wij het zagen schrikten wij
er zoo van, dat mijn broertje begon te huilen. De heremiet leest in een oud
boek, en op de tafel ligt zijn boterham, een ongesmeerd beschimmeld stuk
rogge- | |
| |
brood, en achter in de hut is zijn bed, daar slaapt hij in op
een bos stroo. Ik zeg maar, je moet er kluizenaar voor wezen om het prettig te
vinden. Als we ZijnEerwaarde met een eenigszins beklemd hart hebben gegroet,
gaan wij stuivertje-wisselen tusschen de dennenstammen, of wij zoeken
sparappels en doen de ontdekking dat er al rijpe boschbessen zijn. Ook worden
er kransen gevlochten van eikebladeren, kettingen gemaakt van
paardenbloemstelen en prachtige ruikers geplukt, tot wij al die schatten
weggooien om een eekhoorn meester te worden, die bij een loodrechten boom
opklautert en dan van een ongenaakbare hoogte uitdagend op ons neerkijkt.
Zoodoende wordt het in een ommezien tijd om aan tafel te gaan. Het diner
bestaat uit biefstuk, die mee is gebracht, sla met eieren, en pannekoeken na.
Maar het voornaamste is haast nog, dat wij in de open lucht zitten te eten, en
dat er kippen en eenden vlak bij onze stoelen komen staan, om de brokjes die
wij haar toewerpen gretig te verslinden. Na den maaltijd wordt er een groote
gemeenschappelijke wandeling ondernomen. Bij die gelegenheid komt het tusschen
een gedeelte van het gezelschap tot een wedren, waartoe ten laatste zelfs tante
zich laat overhalen, maar om spoedig met een: ‘mensch, wat ben ik begonnen!’
hijgend en blazend aan de helling van een heuveltje in het zachte gras neer te
zinken. Daar gaan wij ons nu allen gemakkelijk nedervleien, tot mijn beide
oudste zusters, op vereerend verzoek, een duet zingen, en mijn groote broer
(die bijzonder grappig zijn kan!) ons nog eens weer vergast op zijn beroemden
‘West-Indischen negerdans’ en ‘den Spaanschen dans met de castagnetten’, (maar
de castagnetten moet je er bij denken, want hij knipt maar zoo wat met duimen
en middelvingers, hoewel tante, die er verstand van schijnt te hebben, zegt dat
het best zoo kan). Inmiddels gaan er een paar bierglaasjes rond om de dorstige
kelen te laven, met een mengsel van Rijnschen wijn en fachingerwater, en dat
wekt de geesten zóó op dat er, ondanks de vermoeienissen van den dag, besloten
wordt tot een algemeen Patertje langs den kant. Dat is voor
mij nog haast het | |
| |
prettigste van alles wat wij op onzen tocht
genoten hebben, vooral wanneer moeder, midden in den kring geplaatst, op de
uitnoodiging: ‘kom nonnetje, gij moogt kiezen gaan!’ vader uitkiest en deze de
aanmoediging: ‘dat moogt ge nog wel zesmaal doen!’ nauwelijks afwacht om moeder
te kussen dat het zoo klapt. Heeft de feestvreugde hiermede haar toppunt
bereikt, het duurt nu ook niet lang meer of er moet zachtjes een einde aan
komen. Men kuiert dus naar de uitspanning terug, daar wordt nog een kalm kopje
thee gedronken (de kleinen profiteeren intusschen toch nog eens van den
schommel) en het loopt zoo al spoedig naar zevenen, als wanneer het rijtuig
weer voorkomt en de terugreis een aanvang neemt.
Het zachte dreunen van den wagen, het gelijkmatig geklikklak van de
paardenhoeven, de zon die in goud en purper ter kimme daalt, het dankbare
gevoel van al het gesmaakte genot, het een met het ander werkt samen om tot
zoet gepeins te stemmen, dat althans bij de jongeren, voor wie de dag zoo
ongemeen vroeg begon en met zulke buitengewone inspanningen gepaard ging, zeer
licht zou kunnen uitloopen op slaap. Daarom ook wordt er door dezen en genen
een liedje aangeheven, tot wij allengs allen, jong en oud, wat wij aan
zangstukjes geleerd hebben op de school, of wat er aan welluidende deuntjes
elders door ons werd opgevangen, zoo goed en zoo kwaad wij kunnen ten beste
geven. Nu wordt er nog eens de proef genomen van dat welbekende ‘Op een
schoonen zomeravond’. Een ander sleept ons mee in dien deugdzamen lofzang op de
tevredenheid: ‘Wat vraag ik nog naar geld en goed?’ Het pleizierige ‘Zie de
maan schijnt door de boomen’ verplaatst onze gedachten naar den zoo geheel
anderen tijd van het jaar als het avondje van Sinterklaas komt, maar het weet
toch niet den bijval te verwerven dien het lieve ‘Sterretje, zie ik u blinkende
staan’, zelfs na nog een tweede uitvoering, mag behalen. Dit laatste is dan ook
volkomen van toepassing. Het groote licht is in een zee van gloed en kleuren
ter ruste gegaan en terwijl de volle maan alles met haar zilveren stralen
overgiet wor- | |
| |
den er hier en daar prachtig glinsterende sterren
zichtbaar. Wat is het landschap nu tooverachtig! De akkers en weiden verdwijnen
gaandeweg onder langzaam voortrollende dampen, die in den maneschijn een zacht
witte kleur aannemen en waarboven wij nu en dan het sluimerende vee verrassend
duidelijk zien uitkomen. De populieren aan den kant werpen scherpgeteekende en
grillige schaduwen over den straatweg. Voor het venster van een hofstee
flikkert een lichtje, dat men al uit een verbazende verte bespeurt en dat
aanvankelijk door enkelen voor een glimworm wordt aangezien. Vleermuizen
zwieren bliksemsnel over en om ons heen. Zij schijnen het bepaald op ons gemunt
te hebben, maar ofschoon tante een verhaal doet van een juffrouw van haar
kennis, die zoo'n vleermuis verward had gekregen in haar muts en haar toeren,
zóó dat het dier daar niet uit te verwijderen was geweest dan nadat de muts en
de eene toer heelemaal verknipt waren, wij blijven toch gelukkig bewaard voor
elke aanraking met de wondervlugge maar griezelige beestjes. Tante doet haar
verhaal aan moeder in stilte, zeker om geen onrust te stichten, en ook om mijn
broer niet te storen die het een geschikt oogenblik schijnt te vinden om met
gloeiende bezieling de Marseillaise in te zetten, waarna
trouwens alle bekende volksliederen hun beurt krijgen. Doch ik hoor tante heel
wel, want ik zit tusschen haar en moeder in, op de achterste bank, en het is
daar zoo knusjes in dat zachte, donkere en tegen alle avondkoelte beschutte
hoekje, dat het wezenlijk wel een wonder mag heeten dat ik nog zoo klaar wakker
ben en met oogen als huizen de gestalten op de banken vóór mij zit op te nemen,
wier omtrekken zwart tegen de heldere lucht afsteken.
Zonderling, maar terwijl de anderen voortgaan met zingen, verdiep ik
mij in de vraag, wie van ons het eerst zal moeten sterven. Ik ga ze allen na,
een voor een: vader, moeder, mijn oudsten broer, mijn oudste, mijn middelste,
mijn jongste zuster, eindelijk mijn broertje, en ik kom tot het besluit dat ik
er niet één van missen kan. En ik doe in het verborgen een ge- | |
| |
bedje, dat, als er dan toch spoedig een doodgaan moet, ik het maar zijn
mag, of anders (want ik zie er toch, alles wel beschouwd, erg tegen op om bij
de overigen weg te moeten) dan, en liever nog, als 't wezen kon... tante! - De
bloed! Ze moest eens weten wat daar in haar onmiddellijke nabijheid ten haren
behoeve verzocht wordt, en dat terwijl ze zich over mij heen buigt en moeder
haar meening influistert dat ik zeker in slaap ben gevallen, want dat ik zoo
stil zit.
We zijn het laatste tolhuis gepasseerd, waarvan de bewoner niet dan
op herhaald geroep naar buiten is gekomen. Zijn groote slaapmuts heeft den
vooraan zittenden nog eens versche stof geleverd tot vroolijk gelach. Dan
vertoonen zich de eerste huizen van de stad en het zingen wordt op vaders
verzoek gestaakt. ‘We moeten als knappe lui thuis komen!’ Hoor, hoe davert en
dondert en ratelt nu alles vannieuws, als wij de keien weer onder en de hooge
gebouwen links en rechts nevens ons hebben! De paarden ruiken den stal! Het
vuur spat uit de steenen! Stroomen van licht komen uit de groote winkels, en
| |
| |
dan klopt ons het hart sneller, want dan
kunnen de menschen, die op de stoepen een avondluchtje scheppen, en de meiden
die door haar vrijers naar huis worden gebracht, immers zien dat wij het zijn die daar zoo laat nog in een rijtuig zitten! Maar
daarmee is de reeks der genietingen voor dezen dag dan ook gesloten. De paarden
matigen hun draf. Zij beginnen te stappen. Wij staan stil.
Stijf van het lange zitten en bedwelmd van het plotseling verstomde
geraas vallen wij in de armen der meiden, die ons al opwachtten. Vader en
moeder worden vriendelijk, maar soezerig, bedankt voor al het pleizier, en met
de vermaning: ‘nu, slaapt dan vannacht maar eens vijf kwartier in een uur,’
buitelen wij in de veeren en wij liggen niet of wij gaan onder zeil.
|
|