| |
| |
| |
| |
| |
Mijn ouders huis
Met een beklemd hart draaide ik den sleutel om, stiet de voordeur
open en trad den gang in. De muffe lucht kwam mij tegemoet van een huis dat
eenige weken gesloten was geweest, en te gelijk werd mijn oog getroffen door de
afwezigheid van looper en matten, paraplustander en weerglas, en vooral van de
oude, geliefde huisklok. Voor den paraplustander weet ik niet dat ik ooit iets
gevoeld heb, evenmin als voor den looper en de matten natuurlijk. En wat het
weerglas aangaat, daar heb ik zelfs een heimelijken hekel aan gehad. Die afkeer
was trouwens, zooals wel meer met afkeeren, wederzijdsch. Of mocht dat toeval
heeten, dat als ik plan had om den volgenden morgen vroeg op te staan en met
een paar vriendjes een groote wandeling te doen, of als aan mij beloofd was dat
ik mee uit rijden zou, de alcohol in de glazen buis terstond naar de hoogte
ging en tusschen ‘veel regen en wind’ en ‘storm’ postvatte, om vaak, wanneer
die ongeluksprofetie alle plannen onbepaald | |
| |
had doen uitstellen,
op het oogenblik zelf waarop ze anders zouden zijn volvoerd, dood bedaard en
geheel overeenkomstig de waarheid ook, ‘bestendig’ of ‘mooi weer’ aan te
wijzen? Waarschijnlijk had ik reeds als kleine jongen het ongenoegen van de
geheimzinnige machine gaande gemaakt, door met mijn ongewijde handen het
koperen staafje te verschuiven, dat mijn vader nooit verzuimde gelijk te zetten
zoo dikwijls hij naar den stand van het weerglas was gaan zien. Meer dan eens
moet ik op die wijze de berekeningen van den goeden man hebben verijdeld en dan
kreeg, dat spreekt, het weerglas de schuld. Dat nu heeft het wraakzuchtige ding
mij zeker nog lang daarna willen inpeperen. Hoe het zij, wij haatten elkander
van harte. En toch toen ik daar zoo in den gang stond, voor de leege plek waar
mijn vijand altijd gehangen had, - de spijker die hem had vastgehouden stak nog
in den muur, en zijn omtrek liet zich nog nauwkeurig nagaan op het daaromheen
gelerwit van den wand, - toen was ik wezenlijk in een stemming om mij met hem
te verzoenen en, ware hij plotseling teruggekeerd, ik zou hem een oprecht
welkom hebben toegeroepen. Ook en voornamelijk omdat ik dan reden zou gehad
hebben van te hopen dat hij niet alléén weerom kwam. Vooreerst zou de oude klok
zich dan zeker ook niet lang laten wachten, die oude goeie klok met haar twee
scheepjes boven de wijzerplaat, die altijd heen en weer schommelden, en met
haar deuntjes voordat zij sloeg, waarop onze naaister doelde toen zij tegen
mijn neef Kees, die bij mijn broertje op visite was en begon te vechten, zeide:
‘jij slacht de klok wat, die speelt ook eerst en dan gaat-ie slaan!’ En als de
oude klok terugkwam dan keerde er zeker nog heel wat meer liefs en dierbaars
terug, en het zou mij op eens blijken maar een benauwde droom te zijn, dat mijn
ouders huis ontruimd en verlaten was en bestemd om over weinige dagen tot den
laatsten steen te worden afgebroken. Doch helaas, dat was geen droom! Er moest
een spoorweg worden aangelegd. De ontwerper had op de kaart een rechte streep
getrokken, van het punt waar het nieuwe station | |
| |
zou komen naar een
ander punt waar ook een station komen zou. Die streep was dwars door het blokje
gegaan dat mijn ouders huis voorstelde, en daarmee was dat huis ter dood
veroordeeld. Het werd ten algemeenen nutte onteigend.
Toen ik dat las in een brief van mijn oudsten broer, die het huis na
den dood van onze ouders betrokken had, was ik blij dat het niet nog bij hun
leven gebeurd was. Zij zouden zich niet hebben getroost met de aanzienlijke
schadevergoeding. En al ware de woning, die zij voor de oude in de plaats
gekregen hadden, nog ééns zoo ruim voorzien geweest van al de gemakken en
voordeelen der moderne bouwkunst, als het keurig verblijf dat hun opvolger zich
heeft uitgezocht uit een heele, fonkelnieuwe straat, die juist te koop of te
huur werd geboden, ik geloof toch niet dat zij, om het uitzicht door de
kolossale spiegelruiten op de allen even sierlijke gevels aan den overkant
(maar gevels zonder herinneringen!) het uur zouden hebben gezegend, toen de
moker het tooneel ging verwoesten van hun bijna vijftigjarig
huwelijksgeluk.
Van mijn vader was dat allerminst te vergen. Voor hem dagteekende
zijn betrekking op het huis dat hij met mijn moeder bewoond heeft reeds van
zijn geboorte af. Ja, ik meen dat ook zijn vader er het eerste levenslicht
heeft gezien. Dit is zeker dat hij er tot zijn einde de grootste zorg voor is
blijven dragen. Het was een ouderwetsch huis, dat is waar, maar van den kelder
tot den nok van het dak zag het er hecht en goed onderhouden uit. En zoo het
hier en daar hoeken en ruimten vertoonde waarvan men zich tevergeefs afvroeg,
welke bestemming den bouwheer daarbij voor den geest had gestaan, het had ook
zijn gedeelten die in gezelligheid alles overtroffen wat de verbeelding maar
zou durven verzinnen. De tuinkamer bij voorbeeld! En dan als ge van deftigheid
woudt spreken, niet stijve maar rustige, vriendelijke deftigheid, dan moest ge
de groote opkamer, anders gezegd de zaal eens hebben gezien. Die wijde marmeren
schoorsteen met dien geweldigen haard, waarop een ware veen- of boschbrand
vertoond werd (o heerlijk om naar | |
| |
te zitten kijken!) op
winteravonden wanneer er gezelschap was, of des Zondags na afloop van de kerk.
Ik stel mijn vader mij nog voor in zijn vaste hoekje. Wat is hij een knap man!
Gezondheid en kracht, ernst en vastheid van wil, eerlijkheid en oprechtheid,
goedheid en opgeruimdheid lees ik op zijn gelaat. Aan de andere zijde zit
dominee Fabius, een klein gezet ventje met een roode kleur, een bril en een
bruin krulpruikje. De beide heeren hebben witte dassen om en rooken uit lange
pijpen. De dominee steekt juist op aan de prachtige kool in het onberispelijk
blinkend zilveren komfoor. Het gesprek is zeer onderhoudend. Dominee Fabius
heeft veel gelezen en hij heeft een gelukkig geheugen. Daarbij verstaat hij de
kunst van het gelezene smakelijk mede te deelen. Als hij iets beschrijft dan is
men er bij. Ik herinner mij een voorstelling die hij aan vader gaf van de
walvischvangst. Want ik spreek nu van den goeden ouden tijd, toen men nog
dominee kon zijn en over wat anders dan richtingen praten en verkiezingen. Nu
als dominee Fabius mijn vader een voorstelling geeft van de walvischvangst, dan
zitten wij allen naar hem te luisteren met ingehouden adem. Mijn moeder ook,
achter het koffieblad en de zilveren presenteertrommeltjes, die altoos met op
één na de beste blauwporseleinen kopjes des Zondagsavonds op tafel kwamen. De
algemeene spanning bereikt haar hoogste punt als de dominee den harpoen
uitwerpt. Want ja, hij vertelt niet maar hoe de harpoenier dat doet. Hij doet
het zelf. Roef! daar gaat het ding, in allerlei bochten en kronkelingen gevolgd
door de lijn. En bravo! de visch is getroffen. Bliksemsnel duikt hij onder, een
breede bloedstreep achterlatende op de oppervlakte van de zee. Maar nu heeft de
dominee de handen vol werk om de lijn behoorlijk te vieren. Pas op of anders
slaat de boot om en we liggen allen in het water! Ik houd mij aan mijn vaders
knie vast. Want ik zit op een stoof, naast mijn broertje, midden voor het
haardvuur. Doch op dit oogenblik zie ik daar niets van. Ik zie enkel hemelhooge
ijsbergen in het verschiet, en op den voorgrond de groote groene golven en den
walvisch | |
| |
De algemeene spanning bereikt haar hoogste punt als de
dominee den harpoen uitwerpt.
| |
| |
die weer boven komt en een straal water
opblaast; maar dat is zijn laatste. De dominee had hem goed geraakt. Hij is
dood. Wij verademen...
Maar waar ben ik? Ik zou vertellen, hoe mijn ouders huis moest
worden afgebroken en hoe ik een paar weken te voren nog gelegenheid had weten
te vinden om het een laatst bezoek te brengen.
‘Wil ik met u meegaan?’ vroeg mij de man die mij den sleutel
overhandigde, nadat hij hem van een bos andere, eveneens sleutels van voor
afbraak bestemde panden, had losgemaakt. Hij kende er den onze zoo weinig uit,
dat hij eerst op een strookje papier had moeten turen, waarop de letter en het
nommer van ons huis vermeld stonden en dat men aan den sleutel bevestigd had.
Ik zou het massieve stuk zonder aanwijzing hebben weergevonden uit een berg van
al het oud ijzer dat er sedert de bronsperiode bij elkaar te brengen is
geweest. Zwol eens mijn borst niet van edelen trots, toen ik voor de eerste
maal van mijn ouders verlof kreeg om dien huissleutel op een late avondpartij
mee te nemen? En dan zou ik nu, nu ik voor den laatsten keer den vertrouwden
vriend in mijn zak mocht voelen, mij door een onbekende als gids laten
vergezellen? Ik zou een vreemde toestaan mij den weg te wijzen door de
verlaten, de onteigende wel is waar, maar toch de erve eenmaal mijner ouders?
En als mij daar het gemoed volschoot, op plekjes die hij niet anders dan met
koude onverschilligheid zou kunnen aanzien?... ‘Neen vriend, dankje voor je
geleide. Ik zal het alleen wel vinden.’ En met was ik weg, en ge weet al hoe ik
een oogenblik later stond te mijmeren in den gang, daar waar voorheen de
huisklok en het weerglas te vinden waren.
Straks daarop zwierf ik door al de kamers, ja tot zolder en vliering
klom ik op. Vond ik ook daar niet punten waaraan zich voor mij herinneringen
vastknoopten? De vliering bij voorbeeld, daar stond op zekeren dag een wijnmand
met hooi waarin ik, door welk toeval weet ik niet meer, een heele famielje
jonge katten ontdekte. Onze poes, dezelfde die zoo | |
| |
schijnheilig of
ze van den prins geen kwaad wist in de huiskamer kon zitten spinnen, had die
jeugdige telgjes daar ter wereld gebracht. En niet lang geleden ook. De katjes
waren nog blind. Maar weldra openden zij hun oogjes, gelijk ze zich over 't
geheel zeer voorspoedig ontwikkelden, zoo niet dank dan toch onder mijn
toezicht. Want ik was haast niet meer van de vliering af te krijgen sinds ik
het geheim van poes wist, een geheim dat ik overigens trouw bewaarde. Immers ik
had een voorgevoel dat de openbaarmaking er van voor de meerderheid van mijn
jonge vriendjes noodlottig zou kunnen worden. En daarin bedroog ik mij niet.
Nog zie ik het hoofd van den oppasser boven den rand van de vliering
verschijnen, nieuwsgierig wat ik daar toch uitvoer met die melk die ik de
meiden afgebedeld heb. Den volgenden morgen waren, op hoog bevel, al de katjes
op twee na verdronken. Gruwzame wreedheid, die mij zóó verontwaardigde dat de
dichter in mij geboren werd. Ja, laat het geweten worden door den toekomstigen
uitgever van mijn gezamenlijke poëtische werken, voorafgegaan door een
levensbericht, dat mijn eerste vers een lierzang is geweest op de vermoorde
kindertjes van onze poes. Het gedicht is trouwens zooals de meeste zangen der
oudheid geheel verloren geraakt. Maar de ader vloeide nu eenmaal. En van dien
dag af was ik de poëet van ons gezin. Geen gebeurtenis van eenige beteekenis in
dien kleinen kring of ik greep in de snaren. Eindelijk waagde ik mij zelfs aan
onderwerpen die daar buiten vielen. Ik heb het jaar achtenveertig bezongen,
zoogoed als Da Costa. Ik heb het ten minste bezongen. En Bilderdijk, dien heb
ik overtroffen. Zijn epos kwam niet af, maar het mijne wel. En dat alles als
gevolg van den moord op enkele jonge katten gepleegd. Wat hebben, als men het
goed nagaat, de groote gebeurtenissen toch soms onnoozele oorsprongen!
Van de vliering afgedaald stond ik nog een oogenblik stil voor het
dakvenster. Hier hing de vlag uit op koningsverjaardag. Want dat verzuimde
nooit. ‘Waar hebben we anders een | |
| |
vlag voor, als wij ze niet eens
uithangen?’ zei mijn vader. Maar wanneer het dan regende of sneeuwde, zuchtte
moeder: ‘je weet niet wat een werk het met den winter is om ze weer droog te
krijgen! De oude koning,’ (ze meende Willem I) ‘dat was wat anders, die was in
Augustus jarig.’ - ‘Kom kom, mensch,’ hernam mijn vader dan, ‘je moet wat voor
Oranje overhebben!’ Nu ze had er ook wel wat voor over. Heb ik haar niet met
mijn eigen oogen gezien, zittende in de komedie, toen de koning bij ons in de
stad was en er wat men een galavoorstelling noemde werd gegeven? Ik zelf was er
natuurlijk ook, met een splinternieuw vest, een galavest volgens den
kleermaker. Maar dat mijn moeder er was, dat was eigenlijk het merkwaardige van
het geval, en dat ze mee opstond toen de koning binnenkwam en dat ze meezong
met al de menschen, heeren en dames, grooten en burgers, toen de muziek het
‘Wien Neerlandsch bloed’ speelde. Kijk, dat mijn moeder dat ook meedeed dat
maakte dat ik begon te schreien als een kleine jongen, wat ik dan ook nog was.
Overigens staat mij van de geheele galaopvoering niets meer voor, dan dat ik
mijn zusters met de uiterste verbazing hoorde opmerken hoe tante van Balkum een
toque op had. Wat ze daarmee bedoelden weet ik niet, maar naar den toon waarop
het gezegd werd te oordeelen moet het iets beelderigs zijn geweest. Het is mij
dan ook altoos bijgebleven van die toque.
De zoldertrap van mijn ouders huis bracht afwaarts naar een portaal,
waarop verscheiden kamers en kamertjes uitkwamen. Op een van deze laatsten,
herinnerde ik mij, zat alle Vrijdagen de naaister, dezelfde die dien ui sloeg
van de klok. Ze had nog meer uien, vaste, die geregeld op hun tijd terugkwamen
maar toch altoos met genoegen door ons kinderen werden aangehoord. Ook had ze
drie of vier raadsels. Bij voorbeeld, ‘hoeveel oogen hebben we zooals we hier
zijn?’ En als ge dan met beslistheid antwoorddet, vier, of zes, al naardat het
uitkwam, dan was het mis. Er was altoos één meer. ‘Mijn naald heeft ook een
oog,’ klonk het zegevierend. Op dit punt vond de naaister | |
| |
evenwel
eens haar baas in dien neef Kees, dien ze op de visite bij mijn broer zoo
aardig had terechtgezet. Ik verdenk Kees dat hij zich door iemand op weg heeft
laten helpen, ten einde zijn nederlaag schitterend te wreken. Op een Vrijdag
komt hij met mij in het kamertje bij de naaister en zegt: ‘hoeveel oogen hebben
wij zooals wij hier zijn?’ - ‘Zeven!’ zegt de naaister. En ‘mis!’ roept Kees,
‘we hebben er acht; want ik heb ook nog een eksteroog.’ Waarop hij voortgaat:
‘en als onze linnenmeid er nu nog eens bij was, hoeveel oogen zouden we dan
hebben?’ - ‘Elf,’ gist de naaister, in het vermoeden dat die linnenmeid er ook
wel zoo iets extra's op zal nahouden. Want waarom anders zou Kees er háár juist
bijhalen? ‘Al weer mis! Negentien!’ juicht de ondeugende jongen. - ‘Negentien?’
- ‘Ja, Pietje heeft een negenoog!’ De naaister is overbluft. Ik vrees dat zij
verder een verdrietigen Vrijdag gehad heeft en dat zij bij zich zelve heeft
overlegd, hoe de kinderen in haar tijd zoo iets niet zouden gewaagd hebben
tegenover iemand van haar jaren.
Aan het kamertje van de naaister grensde een ander vertrekje dat
bijzonder mijn aandacht trok. Dit was mijn kamer geweest. Mijn kamer! Met welke gansch andere oogen moet ik eenmaal deze
enge ruimte hebben rondgezien dan die ik nu langs het verschoten behang, de
groen geschilderde zolderbalken en het eenige venster, met zijn uitzicht op een
dak en een paar schoorsteenen, liet gaan! Toen was het alles bevalligheid,
geriefelijkheid en gezelligheid waarop de blik hier rustte. Vooral wanneer mijn
intieme gymnasiumvriend mij de lucht had helpen mengen met tabaksdampen totdat
wij de rook letterlijk konden snijden, dan behoorde er immers een bepaald
buitensporige verbeeldingskracht toe om zich nog te kunnen voorstellen dat men
niet was op de ‘kast’ van een echten student! Mijn kamer mocht zich in die
betere dagen dan ook verheugen in een weelderige verscheidenheid van
versierselen en van wat ik minder meubelen dan wel wetenschappelijke toestellen
zou willen genoemd hebben. Zoo bij voorbeeld aan | |
| |
deze zijde, waar
het behang geheel onzichtbaar was gemaakt door een kaart van Nederland, vier
Duitsche pijpen, (waaronder drie afgedankten van mijn oudsten broer) de
portretten van
Laurens Janszoon Coster, Jenny Lind,
dominee Fabius (in een vroeger tijdperk van zijn leven, zoodat het niet meer
leek en uit de huiskamer verwijderd was), Jan Nieuwenhuizen, gelijk de
Zeeuwsche waterleeuw uit de golven alzoo uit een wolk opduikende, en een
onbekende schoone uit een ouden jaargang van een tijdschrift. Deze laatste
droeg op haar voorhoofd een ferronière, en het moment was waarschijnlijk door
den schilder gekozen waarop zij met haar groote oogen een wanhopige poging deed
om te zien of de ferronière ook scheef zat. Nu aan deze zijde dan van mijn
kamer stond een kastje, waarin die merkwaardige verzameling van inlandsche
kapellen en andere insecten bewaard werd, ten wier gevalle ik het vrouwelijk
personeel van ons gezin meer dan eens een doodelijken schrik heb aangejaagd.
Zoo kwam ik op een avond, - mijn collectie was nog in haar geboorte en elk
geleed dier dat ik machtig kon worden was mij welkom, - ik kwam dus op een
avond thuis met een stuk of tien groote olijfgroene watertorren, die ik uit de
Fransche school langs de vischmarkt gaande had opgedaan en bij gebrek aan
betere berging in een van mijn broekzakken gestopt, waar mijn neusdoek de
beestjes in het noodige bedwang hield. Wat het was weet ik niet, maar ik vond
in huis zooveel afleiding dat ik de torren geheel vergat en bij het naar bed
gaan het bewuste kleedingstuk, zonder om den kostbaren inhoud te denken, bij
mijn overige kleeren op de slaapkamer neerlei. Ik mag zoo wat een half uur
gerust hebben, daar word ik wakker van een ijselijk moordgeschrei, en ik zie
bij het onzekere licht van een nachtkaars een van mijn zusters en de kindermeid
op een paar stoelen staan, al maar gillende dat er zulke leelijke, vieze
monsters door de kamer kropen. Helaas, de dames volgden toen nog geen cursus
van middelbaar onderwijs in de dierkunde en de dienstboden lazen de
Versnapering nog niet. Anders hadden die twee, alvorens
rade- | |
| |
loos op stoelen te klauteren, zich bedaard kunnen overtuigen
dat die ‘leelijke vieze monsters’ eenvoudig exemplaren waren van den
welbekenden dytiscus marginalis.
Tegenover de insectenverzameling op mijn kamer bevond zich een
penningkabinet en daarnevens een kleine kweekerij van bolgewassen en
kasplanten, terwijl natuurlijk een der wanden werd ingenomen door iets dat een
bibliotheek beloofde te worden. Maar genoeg; waartoe mij al die bijzonderheden
nog eens voor den geest gehaald! Er was toch geen spoor meer over van de oude
heerlijkheden in het thans doodsche... hokje mocht ik wel zeggen. Zoo
onttakeld, zoo ontwijd als mijn kamer er nu uitzag, was ik er haast blij om dat
zij spoedig geheel en al zou ophouden te bestaan.
Ik keerde haar haastig den rug toe en ik stond voor een deur, die
mij een zachte, eerbiedige huivering aanjoeg. Toch opende ik haar, want het was
geen booze geest die achter haar voor mij zou opdagen. Neen, maar hier trad ik
in het heiligdom van de smart, in het heiligdom der door lijden geadelde
liefde. - O Anna! wie van ons allen was u gelijk in goedheid, in
zelfverloochening, in geloof, in geduld? Wie kon zoo blijmoedig de wreedste
ontberingen dragen, wie nog zooveel om anderen denken en voor anderen doen als
gij, ook toen uw laatste krachten met elken dag sneller afnamen? Ik geloof niet
dat zij ooit gezondheid gekend heeft. Op het tijdstip waar mijn herinneringen
aanvangen, was zij - de oudste van de kinderen des huizes, - reeds die bleeke
gestalte die zich niet dan met moeite van haar stille kamertje naar haar
gemakkelijken stoel in het huisvertrek, of naar het tegen allen tocht beschutte
plekje in den tuin heensleepte. Nog hoor ik dat welbekende kuchje op de trap,
dat kuchje dat nooit ophouden wilde, en dat, toen het eindelijk voorgoed
ophield, ons huis een langen tijd zoo stil achterliet, zoo akelig stil. Maar
nog zie ik ook dat smalle gezichtje, omzoomd van lange blonde lokken en waarop
zich nooit iets anders aan ons vertoonde dan vrede en vriendelijkheid. Zij was
altoos met iets bezig, liefst met iets waar ze moe- | |
| |
der een dienst
mee kon doen. En nooit was ze zoo gelukkig, als wanneer haar krachten haar
toelieten en zij niets beters te doen vond, dan om met ons kleinen een rustig
spelletje te spelen of ons sprookjes te vertellen. Sprookjes vertellen, o dat
kon ze zooals ik het nooit van een ander gehoord heb. Dwaas en ernstig beide,
doch in haar dwaasheid mengde zich altoos iets dat wel eens goed voor ons was,
en haar ernst was zoo kinderlijk dat wij, zoo dol als we waren, daar haast nog
de voorkeur aan schonken. Maar ach hoe vaak kwam, midden in het verhaal, als
onze wangen gloeiden van opgetogenheid en als er zich ook op de hare een
wonderlijk blosje begon af te teekenen, de zachte doch met dat al
onverbiddelijke vermaning om het er voor dezen keer bij te laten, niet zelden
ook door avond op avond achtervolgd, waarop wij Anna's rust in het geheel niet
mogen storen! Dan is er een tijd dat wij haar niet zien, en als ze daarna weer
te voorschijn komt kunnen wij kinderen het zelfs opmerken hoe ze nog bleeker en
zwakker is geworden. Maar de liefderijke glans in haar oogen is onverminderd
gebleven. Allengs dringt de gedachte zich aan ons op dat Anna spoedig sterven
zal. Heeft een der dienstboden zich een onvoorzichtig woord laten ontvallen op
de kinderkamer? Of hebben wij iets opgevangen van het gesprek dat de dokter bij
't weggaan in den gang heeft gehad met moeder? Een van ons heeft hem het hoofd
zien schudden, en moeder is in de voorkamer gegaan en heeft geschreid. Anna
sterven, spoedig sterven! Dat denkbeeld brengt onze geheele ziel in opstand. Ik
voor mij zoek den tuin en achter in het prieeltje, door geen mensch bespied,
val ik op de knieën en wring de handen en bid dat God het leven van mijn lieve
zuster bewaren moge. Daarna sta ik op en voel mij gerustgesteld. Want nu is zij
in Gods hand, en God is te goed dan dat Hij Anna zou laten sterven. Maar, -
hoeveel tijd er eerst nog verliep kan ik niet nagaan; ik weet wel dat het op
een Dinsdag was: dan hadden wij op school altoos Vaderlandsche Geschiedenis en
de meester vertelde juist van Balthazar Gerards, (als ik mij wel herinner dan
was hij niet geheel | |
| |
neutraal in zijn voorstelling en trok hij
bepaald partij voor den Zwijger) nu de meester was nog niet aan het eind met
zijn verhaal en de school was nog lang niet uit, daar kwam de oppasser, of hij
de jongeheeren, mijn broertje en mij, mee kon krijgen want die moesten dadelijk
thuis komen. We wisten eerst niet wat we daarvan te denken hadden, en of er
voor ons geen reden bestond om ons maar eens recht blij te maken, maar Jan zag
er zoo verslagen uit dat het ons eensklaps koud om het hart werd. Wij begrepen
alles. Er werd geen woord onderweg gesproken, en toch verwonderde het ons niet
dat de meid ons met roode oogen opendeed en dat vader ons al opwachtte bij de
deur om ons met een: ‘Jongens, Anna wou jelui nog wel eens zien,’ naar boven te
brengen. En daar lag ze. Ze was nu zoo vermagerd dat wij er blijkbaar van
verschrikten. Maar weer vertoonde haar bijna dood gelaat - slechts de oogen
waren niet dood, ja er was een buitengewone gloed in die oogen, - weer
vertoonde haar gelaat iets van den ouden, vriendelijken glimlach. Toen noemde
zij onze namen en zei dat zij naar den hemel ging. En dat geloof ik ook wel,
maar ik weende toch bitter en mijn broertje evenzoo. Daarop vermaande zij ons,
niet bedroefd te zijn. Helaas wij konden het niet laten. Wij snikten zoo, dat
wij de kamer uit moesten. In de deur keerde ik mij nog eens om. Haar oogen
zagen ons na. Het was mij of ik er een gebed in las. En o, dan voelde ze zeker
dat die bede verhoord werd, want om haar lippen speelde nog immer het zachte
lachje van den vrede.
In die kamer, waar zij ontsliep, stond ik thans na zoovele jaren, en
ik peinsde er over, hoe meer dan een van ons gezin haar nu reeds gevolgd was op
de groote reis. Nog een zuster, maar deze plotseling, in weinige uren, uit de
armen van het volle levensgeluk, op het punt van voor het eerst moederweelde te
smaken; en een broeder, ver van huis, zonder dat ooit een van ons de plaats zal
zien waar ze hem begraven hebben; en dan vader en moeder, beiden weinige weken
na elkander. Och toen de een het huis was uitgedragen, had de ander geen rust
| |
| |
voordat ze weer bij elkaar waren, in de eeuwige woning!
En ik klom de trap af, langzaam en o zoo treurig in mijn hart. Wat
lag mijn jeugd toch ver achter mij. Hoe snel waren zij voorbijgevlogen, de
blijde jaren mijner jonkheid. En nimmer, nimmer keerden ze terug, de vreugden
van weleer, nimmer, nimmer de dooden wier liefde mij als kind eens gelukkig
maakte!
Zoo kwam ik in de tuinkamer. De aanblik van dat vertrek, tooneel
weleer der gezelligheid, nu zoo jammerlijk verlaten, was eerst niet zeer
geschikt om mij op te beuren. Terwijl ik nog in de deur stond, met mijn
gedachten de ledige ruimte aanvullende, zag ik een oude rat uit een hoek te
voorschijn komen en de schrandere oogjes op mij vestigen. - Zou er dat nog een
kunnen zijn uit den tijd toen alles hier in zijn volle fleur was, en zou ze mij
meenen te herkennen? In dat geval, kameraad, gaf ik wat als ge praten kondt en
wij elkaar weerkeerig de dagen van ouds voor den geest konden roepen. Dat waren
zonder twijfel ook goede dagen voor u en uw famielje, als de mijne hier
feestvierde en de kinderen zeker nog al eens een kruimeltje op het tapijt
achterlieten. Hemel, wat hadden wij toch een pret, op de verjaardagen en op den
Sinterklaasavond, en toen mijn oudste broer was vrijgeloot, - maar dát was
eigenlijk een misverstand, want toen de taart en de pons goed en wel op waren,
kwam de tijding dat hij er nog net ingevallen was! Weet ge nog wel, of waart ge
daar niet bij, toen ik student was en in de kerstvakantie thuis kwam als
candidaat, en toen we dien dramatischen avond hadden? Mijn jongste zuster had
een paar lieve logées over, en we maakten twee tooneelstukken en voerden ze
diezelfde week nog op. Eerst dat groote, aandoenlijke stuk: ‘Moeder en zoon of
misdaad en liefde’, in acht tafereelen en een naspel (twintig jaar later) en
ten slotte die kluchtige vaudeville met zang: ‘Heer en knecht of de gelukkige
vergissingen’. Waarachtig het was mooi! Vader zelfs liet zich overhalen om mee
te spelen, en hij deed het met een waardigheid, die bewees dat hij nog uit de
school van Snoek | |
| |
en Wattier was. Maar wij jongeren rammelden er
maar op los, hoewel ik moet zeggen dat mijn broer Simon de verdienste had van
erg natuurlijk te spelen. In het nastukje, als het tooneel een Parijsche
restauratie voorstelt, at hij zoo geducht van de evenveeltjes, die de rol van
een keurig Fransch diner vervulden, dat moeder hem uit haar loge moest
toeroepen dat hij om zijn maag zou denken. En de waarschuwing kwam toch nog te
laat, want Simon heeft er een erg onrustigen nacht op gehad. Ik had ook een
onrustigen nacht, maar dat was om een andere oorzaak. Een van de lieve logées,
de liefste, had mijn hart veroverd. En zoo, oude rat, werd die dramatische
avond, om een beeld aan een kleinen confrater van u te ontleenen, een muis met
een staartje. Ja, als ik in ‘Misdaad en liefde’ Louise niet te voet had moeten
vallen en zij mij niet had moeten toelaten haar kleine handjes te kussen, dan
zou ik hier nu niet staan in deze verlaten woning met de vertroostende
gedachte, dat ik er een ander thuis voor in de plaats heb gekregen, en een
thuis dat mij, vooral ook nu Louise er mij niet meer alléén opwacht, nog wel
zoo lief is geworden als het tooneel mijner jeugd.
En evenwel... ach, onder het voortmijmeren kwam mijn treurigheid,
een oogenblik door vroolijke herinneringen op den achtergrond gedrongen,
vannieuws bij mij boven. Ik zag mijn eigen woonvertrek zooals het nu is, de
wanden behangen met dikwijls door mij begeerde en eindelijk misschien nog als
een verrassing bij mij aan huis bezorgde platen, en met de portretten van
boezemvrienden en lievelingsdenkers en dichters, hier dat glazen boekenkastje
waar we ik weet niet hoe lang voor opgespaard hebben, maar dàn ging de
kleermaker, en dàn personeel en hoofdelijke omslag, eens zelfs dokter en
apotheker met het geld weg, doch ten laatste hadden wij een buitenkansje en
toen zei ik, nu moet het maar wezen ook, en och wat zijn Louise en ik vaak gaan
staan, nu eens op dit en dan weer op dat punt van de kamer, en overal vonden
wij dat het kastje de kamer zoo goed kleedde en dat onze banden er zoo prachtig
in uitkwamen, - nu dan, en onze piano, en den bloemenstan- | |
| |
der, en
het werktafeltje, mijn eerste verjaarscadeau aan Louise, - wat was ik in dien
tijd nog royaal! - dat en zooveel meer zie ik, maar vooral zie ik mijn beste
wijfje, stralende van liefde en geluk, en ze leest met onze dochter - want die
kan heusch al wat lezen - ze lezen dan met haar beiden die allervermakelijkste
geschiedenis van den Tijger en de Ton, waarom ik, als ik baas was, Jan
Goeverneur ridder van de Eikekroon zou maken, - en onderwijl heb ik onzen zoon
op mijn schoot. Wij teekenen op de keerzij van een circulaire van Isenthal en
Co. (wat die snuiters zich wel vermeten, om mij ook al voor iemand aan te zien
die aan de loterijkoorts lijdt!) nu hun brieven zijn toch ergens goed voor,
kijk maar, wij teekenen er een eindelooze verscheidenheid van hanen op. Want
als ik met den eenen haan nog niet goed klaar ben, dan krijg ik alweer
bestelling op een ander, en zoonlief retoucheert ze allen met een theelepeltje,
onder de verzekering dat hij een ‘dod’ is (en dat is hij dan ook!) Dus zie ik
mijn zalig woonvertrek, maar ik zie het ook zooals het, getuige de eenmaal zoo
prettige en nu zoo doodsche tuinkamer van mijn ouders, over maar al te korten
tijd zal worden. Dan kent onze plaats ons zelfs niet meer. Vreemden zetten zich
op uwe lievelingsplekjes, en lachen en lijden, en weten niets af van u en uwe
kinderen, die als gij begraven liggen ergens, niemand kan het schelen wáár. Of
ze komen met hamers en houweelen en laten geen steen van uw huis op den ander,
en daar waar uw doodkist stond, met een immortellenkrans op het deksel (o
wreede spot!) daar zit een opperman en bikt de kalk van de moppen en neuriet,
zooveel als zijn pruim hem toelaat, iets van een vaderland dat wel rustig kan
wezen want dat er een wacht aan den Rijn staat. En dan rijst er, boven het
tooneel van uw weelde en uw ontbering, van uw hopen en uw worstelen, van uw
opkomst en uw ondergang, een ontzaglijke spoorwegboog, en in ijlende vaart gaan
daar de treinen overheen, de beurstreinen en de pleiziertreinen, en bij geen
van die allen die daar voortstoomen komt de gedachte ook maar even op, dat
beneden hen eenmaal een huis was, en dat er | |
| |
binnen in dat huis harten klopten, harten die u dierbaarder
zijn dan alles, wat gij op alle spoorwegen zoudt kunnen vinden in de gansche
wereld!
Ik ging de kamer door naar het raam dat uitzicht bood in onzen
voormaligen tuin. De dag neigde reeds ten einde en boven den prachtigen bruinen
beuk, door mijn vader als knaap geplant, - ook die zou moeten vallen! - hoog
aan den bleekblauwen hemel ontdekte mijn oog een groote ster. Het kwam mij voor
den geest hoe ik haar wel meer achter dit venster daar op die plaats had
gadegeslagen. En een wonderzoete troost daalde in mijn gemoed. Zij is er nog,
die reeds op ons neerzag als wij daar, tusschen het jonge lentegroen, stil
stonden te luisteren naar den nachtegaal die zijn nestje gebouwd had in den
grooten tuin achter den onze, of als wij eens het, ach maar al te schaarsche,
zomergenot hadden gesmaakt van tot den donker buiten te zitten, en vader dan
bij het in huis gaan ons op de duizende lichten aan den hemel wees en met
bewogen stem | |
| |
den naam noemde van God. Zij is er nog, de groote
ster, en haar zullen ze niet wegbreken! En zoo zij ook al bestemd mocht zijn om
met der eeuwen loop voorbij te gaan, toch is zij ons, stervelingen van éénen
dag, het beeld der oneindigheid! Niet alles veroudert, niet alles vergaat. De
vormen wisselen; het wezenlijke blijft. Ook van hen die vóór ons leefden is
niet het gansche bestaan vernietigd. De stof koos nieuwe gestalten. De geest
werd geroepen tot hooger arbeid, tot hooger geluk.
Werd ik misschien kinderachtig toen ik dus droomde, kinderachtig
onder den invloed van dat oude huis, waar ik als kind had leeren gelooven?
Dit weet ik, dat, toen ik de voordeur weer achter mij sloot, mijn
hart minder beklemd was dan het zich bij het binnenkomen gevoeld had.
|
|