| |
| |
| |
| |
| |
Het verhaal van oom Jan
Dit is het verhaal van oom Jan, hoe zijn oom (wijlen de heer Pothof)
indertijd aan zijn apotheek is gekomen, of eigenlijk hoe oom Pothof tante
Pothof kreeg, ten gevolge waarvan hij later de gelukkige eigenaar werd van haar
vaders bloeiende affaire.
Oom Jan spreekt.
Mijn oom Pothof, dat was nu van zijn natuur de zachtmoedigste mensch
van de wereld. Ik houd het er voor, dat het hem aan zijn hart ging als hij de
heele galnoten in den vijzel fijnstampen moest, en als hij het zoethout onder
het hakmes had, dan vrees ik dat het hem zelf door de ziel sneed. Maar wat zou
hij er aan doen? Hij was nu eenmaal apothekersbediende, bij vroedschap van
Putten, en hij mocht blij zijn dat hij het was. Want, behalve dat het de vraag
zou geweest zijn of hij op zijn drieëntwintigste jaar een andere betrekking had
kunnen krij- | |
| |
gen, hij had het best in het huis van zijn rijken
patroon. Om het niet lang te maken zal ik maar dadelijk zeggen, dat er nog wat
anders was dan het ruime salaris, de overvloedige tafel en het zachte bed,
waardoor hij zich met zijn hardvochtige werkzaamheden verzoend voelde. Mijnheer
van Putten had namelijk een eenige dochter, een beelderig meisje van twintig
jaar, met een kuiltje in haar rechterwang en een kuiltje in haar linkerwang en
een kuiltje in haar kin, en dat beelderige meisje - Annemietje heette ze - daar
was mijn oom Pothof smoorlijk op verliefd. Eens, in een zwak oogenblikje,
terwijl hij bij haar in de kamer kwam, om wat heet water voor een drankje
geloof ik, (zij was alleen in de kamer) toen liet hij het haar merken, en o
verrukking, zij bloosde, waarop hij, stoutmoedig ondanks zijn zachtmoedigheid,
(maar hij kon het niet laten van wege de verliefdheid) waarop hij haar dus een
zoen gaf, en zij liet het toe, hoewel niet zonder eenige tegenstribbeling,
zoodat het heete water uit den theeketel, dien zij nog in de hand had, zelfs
over mijn ooms sloofje, en over de kuiten die daar onderuit kwamen,
heenstroomde. Doch dat had hij er graag voor over. ‘Liever een natte scheen, al
was 't met kokend vocht, dan een blauwe!’ zei hij, en na dien tijd vrijden die
twee in stilte. In stilte, dat begrijpt ge, want hij was maar een arme bediende
en zij was de erfgenaam van een rijken vroedschap, zoodat zij er niets van aan
haar vader dorsten te zeggen.
Nu dient het nog tot uw naricht dat het een allerongelukkigst
tijdvak was voor mijn oom. Zoo zachtmoedig als oom was, zoo oorlogzuchtig was
het in die dagen. Men schreef het jaar zeventienhonderd en in de negentig, en
dat weet ge zeker wel dat het toen een onophoudelijk gevecht was in de
vaderlandsche geschiedenis. De patriotten lagen overhoop met den prins van
Oranje. Ze riepen de Franschen, die hun eigen koning het hoofd al hadden
afgeslagen, te hulp. Nu die kwamen dan ook dadelijk met Fransche
dienstwilligheid, joegen den prins weg en bezorgden ons, tegen betaling van ik
meen honderd millioen guldens (dat dan toch ook niet te veel was) de
| |
| |
vrijheid èn de gelijkheid èn de broederschap. Toen kregen wij de
Bataafsche republiek, terwijl de Engelschen de gelegenheid te baat namen om ons
op zee af te kloppen en onze koloniën in den zak te steken. Niet dat er in 't
geheel geen goeds gebeurde; er werden veel oude misbruiken afgeschaft. Maar de
manier waarop was raar. Vandaag danste men om den vrijheidsboom en morgen sloeg
men elkaar om de ooren. Kortom het was een erg ruzieachtig tijdperk, en voor
iemand als oom was het haast niet om uit te houden. Gelukkig dus maar dat
Annemie hem nu en dan nog eens troostte met een lonkje of een kusje, tot
belooning ook voor de aandoenlijke gedichten die hij op haar maakte. Want dat
moet ik tot mijn ooms eer zeggen, hij maakte een goed vers. Met dat al zijn
kruis was zwaar om te dragen. Want wat was het geval? Zijn patroon was net het
tegenovergestelde van oom. Vroedschap van Putten was een hevig patriot en hij
brandde van krijgshaftigheid tegen de prinsgezinden. Dag en nacht spoog hij
vuur en vlam tegen die onverlaten die hij, en niet ten onrechte, verdacht van
den lust om de Bataafsche republiek weer omver te werpen, een ramp, die hij
hoopte te voorkomen, onder anderen door zich met zijn vrienden krachtdadig te
oefenen in den wapenhandel. Eindelijk ging van Putten zelfs zoover, dat hij op
den inval kwam, een afdeeling vrijwillige ruiters van de Bataafsche republiek
in het leven te roepen, ten einde daarmee in tijd van nood de gewone
burgerwacht te hulp te snellen. Dat denkbeeld kreeg een begin van uitvoering.
Om en bij de twintig burgers (zoo noemden ze toen iedereen, of hij burgemeester
was of klokkeluier, want men was onder de gelijkheid) draafden een keer of drie
in de week op koets- of sleperspaarden, al naar dat ze hadden, door de straten
en de stad uit naar een naburige wei, om daar allerlei oorlogsmanoeuvres te
maken, en aan de spits der dapperen reed van Putten. Het ergste was dat de
patroon niet afliet of mijn oom moest zich ook bij het corps laten indeelen.
Tevergeefs beriep deze er zich op dat de apotheek toch niet stil kon staan, wat
het geval zou worden als hij te gelijk met zijn heer | |
| |
deel ging
nemen aan de exercities. Hij moest althans beloven dat, als de vijand mocht
opdagen, hij op het andere paard van den apotheker zou gaan zitten, een belofte
waartoe hij zich ten laatste liet overhalen, denkende dat het er toch wel nooit
toe komen zou. Maar het kwam er warempel toe!
Op zekeren achtermiddag, daar verspreidde zich het gerucht door het
stadje: de boeren uit... (ik weet nu de namen van die dorpen niet meer) waren
te wapen geloopen en kwamen om de patriottische regeering af te zetten en de
prinsenvlag uit den toren te steken. Nu hadt ge de poppen aan het dansen! De
burgerwacht trok met slaande trom naar de poorten, die gesloten werden nadat
men de bruggen had opgehaald. Zelfs werd er order gegeven om twee oude
kanonnen, die sedert menschenheugenis op het bolwerk hadden liggen roesten, te
laden, wat dan ook met een er van lukte. Bij dit kanon kwamen twee afgedankte
matrozen van 's lands vloot te staan, en de kastelein in den Gouden Engel, die
vlak bij de poort waar het kanon lag woonde, kreeg last van burgemeesters en
schepenen, die bij hem op den zolder door het dakvenster het gevecht zouden
gadeslaan en leiden, om een test met een goed doorglommen kool in gereedheid te
houden, alsmede een bos zwavelstokken, opdat de artillerie bij het eerste sein
behoorlijk zou kunnen losbranden.
Gij kunt u voorstellen hoe druk de vroedschap van Putten het had.
Zijn sabel moest door den jongen, die anders de drankjes rondbracht en de
tafelmessen placht aan te zetten, vlijmscherp geslepen worden. Zijn pistool
werd met kruit en hagel voorzien. De paarden werden gezadeld. De paarden, ja want nu was oom zoo goed niet of hij moest mee.
‘Waarheen?’ riep oom, bleek als een tafellaken. ‘Op den vijand los!’ bulderde
de patroon, ‘we gaan met de cavalerie een uitval doen!’ Bij die woorden kreeg
Annemie het op de zenuwen. Stokstijf viel zij van zichzelf. Dat ziet mijn oom
niet of hij snelt naar de apotheek, grijpt naar den hoffmann en den vliegenden
geest en rust niet voordat hij haar weer bijgeholpen heeft. Inmiddels
| |
| |
heeft de vrijwillige ruiterij van de Bataafsche republiek zich
reeds voor den winkel verzameld, of juister de eene helft van de vrijwilligers,
want de andere was van schrik thuis gebleven. Van Putten komt op de stoep en
houdt een aanspraak, die hij reeds voor het mogelijke geval van te voren had
ingestudeerd. Het was een vreeselijk bloeddorstig stuk. Bij de voordracht
verschoten zelfs de dapperste cavaleristen van kleur. Het werd hun akelig om
het hart; en om de waarheid te zeggen, toen hij daar zoo aan den gang was om de
ijselijkheden af te schilderen die zij nu onder de oogen gingen zien,
kogelregens en dergelijke, toen begon de redenaar er zelf van te griezelen, en
als het niet te mal was geweest voor het volk dat er vlak omheen stond en al
maar ‘Bravo’ riep en ‘Hoera!’ dan zou van Putten wel lust hebben gehad om te
commandeeren: ‘Rechtsomkeert, afgedankt marsch, ieder naar zijn eigen huis!’
Maar het geval lag er nu eenmaal toe, en juist omdat hij er zelf zoo tegenop
begon te zien, duldde de patroon niet dat zijn vredelievende bediende
achterbleef. Die moest er dan ten minste evengoed aan! Van Putten gaat dus weer
in huis om mijn oom te halen. Maar wat ziet hij daar?... Annemietje, nog bleek
en ontdaan in de armen van haar geliefde en zelve eveneens met haar poezele
armpjes om mijn ooms hals. Dat was een ontdekking! Als de vergramde vader niet
tevergeefs beproefd had zijn sabel uit de schee te trekken, dan was er bepaald
een ongeluk gebeurd! Nu hadden de jongelui nog even den tijd om voor hem op de
knieën te vallen, hem te bekennen dat zij elkaar beminden en hem om vergiffenis
en om zijn vaderlijken zegen te smeeken. De oude heer van Putten stond als een
pilaar, van verbazing en toorn. Daar rijst mijn oom op en roept in zijn angst:
‘Meneer, ik ga met u mee, ik ga u beschermen in den strijd, ik ga u dekken met
mijn lichaam, maar beloof mij dan ook als we levend weerom komen dat ik uw
dochter krijg!’ - ‘Mijnheer’ (of eigenlijk ‘Burger!’) schreeuwt de vroedschap,
‘ik beloof niets. Volg mij en we zullen zien.’ - ‘Akkoord van Putten,’ zegt
mijn oom, (daar is het spreekwoord nog van) An- | |
| |
nemie valt nog eens
stokstijf van zich zelf, maar nu is er geen tijd meer te verliezen, de
loopjongen krijgt dus den hoffmann en den vliegenden geest en de patroon met
zijn bediende snellen de deur uit.
Een oogenblik later daar galoppeert de troep naar de poort; mijn oom
klam van de benauwdheid dat hij van het paard zal vallen, en zich dan misschien
ook nog snijden aan die vervaarlijke sabel die ze hem omgehangen hebben en
waarmee hij wel twee vijanden te gelijk middendoor kloven kan. Als ze langs den
Gouden Engel komen, steekt de oudste burgemeester zijn hoofd uit het dakvenster
en roept: ‘Burgers, houdt je maar goed; daar staan wel duizend boeren aan den
overkant, met hooivorken en dorschvlegels. Spaart je leven niet; het is voor de
vrijheid en de gelijkheid en de broederschap. Ik heb al gezeid dat ze de brug
maar moesten neerlaten en de poort opendoen. Zie zoo, de boel is al klaar; rent
er nu maar op los!’ En zoo waarlijk, daar ging de poort open, de brug was al
neer en aan den overkant daar kon men ze zien, een heelen hoop boeren, duizend
nu wel niet, maar toch wel honderd, en die riepen maar al van ‘Oranje boven!’
dat het zoo daverde.
De vrijwillige ruiterij van de Bataafsche republiek had niets geen
pleizier. Burger van Putten vooral was danig uit zijn humeur. Hij had een paar
snaphanen bespeurd onder het wapentuig van de boeren, en die dingen stonden hem
erg tegen. ‘De burgemeester heeft goed praten,’ mompelde hij, ‘maar hij kent de
kracht van de kogels zoo niet als wij militairen.’ Doch wat gebeurt er?
De beide afgedankte matrozen van 's lands vloot, aan wie de
behandeling van het geladen kanon toevertrouwd was, hadden een jongen naar het
logement gestuurd om de test met het kooltje en de zwavelstokken en tevens om
een flesch brandewijn, want dat zet de dapperheid zoo aan. Eerst waren ze
begonnen met de flesch leeg te maken, en toen ze daarmee goed en wel klaar
waren, toen kende hun dienstijver geen palen | |
| |
meer. Zij besloten,
nog eer het afgesproken sein kwam, waarmee de magistraat om onnoodig
bloedvergieten te voorkomen nog altoos draalde, den vijand maar dadelijk de
volle laag te geven en... Pof! daar klonk een knal als een donderslag, en het
paard waar mijn oom Pothof op zit wordt schichtig en rent de poort uit op den
vijand los. Of mijn oom al riep van: ‘hou, hou, hou!’ dat hielp niet. De
stakkerd zou er zeker afgevallen zijn als hij zich niet aan de manen van het
beest had vastgehouden, en intusschen vloog hij maar al door, de brug over tot
midden onder de boeren. Dat ziet het andere paard van vroedschap van Putten
niet of het draaft, met den patroon er op, zijn kameraad na. En nu er twee
schapen over den dam zijn, volgt de rest vanzelf. Of de andere ruiters moed
vatten op het gezicht van mijn ooms vertwijfelde dapperheid (immers iedereen
dacht dat het pure heldenmoed van hem was dat hij er zoo op losstormde) dan of
het ook al bij ongeluk kwam en dat het alleen aan de voortvarendheid van de
paarden lag, hoe het zij, het heele troepje was in een ommezien aan den anderen
kant van de stadsgracht, en de boeren, toch al onthutst van het plotselinge
kanonschot, wachtten die verschrikkelijke charge niet af: zij wierpen de wapens
weg en kozen het hazenpad. Doch mijn ooms paard wist evenmin van stilstaan.
Onder een ijselijk gehuil van zijn berijder, dat op het bolwerk door de
burgerij kon worden gehoord en voor een soort van krijgsgeschreeuw werd
gehouden, volgde het dier de vluchtelingen op den voet. Toevallig draafde de
kommandant van de belegeraars vlak voor mijn oom uit. De man kon goed loopen,
maar hij had het ongeluk op een hoepel te trappen. De hoepel slaat omhoog,
achter tegen hem aan, onder zijn rug, en de vluchteling verschrikt zoo, dat hij
zich omkeert, op de knieën valt en roept: ‘kwartier, pardon, ik geef mij over!’
- ‘Houd dan mijn paard vast!’ schreeuwt oom radeloos, ‘dan zal ik je geen kwaad
doen, man!’ De ander gehoorzaamt, een stevige greep in de teugels en het beest
staat, terwijl mijn oom van den schok uit den zadel tuimelt. Hij is evenwel
gauwer op de been dan ge mis- | |
| |
Toevallig draafde de kommandant van de belegeraars vlak
voor mijn oom uit.
| |
| |
schien van hem verwacht hadt, want hij begreep
dat er haast bij was. De boer mocht eens merken dat het allemaal gekheid was
geweest. Daarom springt oom ijlings op, kijkt zoo barsch als hij maar kan,
zwaait met de sabel die hij nog altijd, hoe weet hij zelf niet, in de hand
heeft en kommandeert zijn gevangene: ‘voorwaarts, naar de stad!’ En zoo komen
die twee terug, onder het oorverdoovend gejuich van de verloste burgerij. De
regeering is van den zolder van het logement gedaald en trekt plechtstatig den
dapperen overwinnaar te gemoet. De tamboers en pijpers van de burgerwacht slaan
en blazen een fanfare, de klokken beginnen te luien en te beieren, vlaggen
worden er uitgestoken en bloemen gestrooid, kortom Napoleon is nooit
triomfantelijker Parijs binnengehaald dan mijn oom met zijn gevangene de stad,
die hij immers door zijne edele zelfopoffering had behouden. En als nu de
oproermaker onder het stadhuis is gebracht, met nog een paar die zich aan de
andere ruiters hebben overgegeven, en mijn oom komt thuis, half suf van al de
drukte en al de aandoening, wie staan hem dan in de apotheek af te wachten?...
De heer van Putten en Annemietje! En de vader legt de rechterhand van zijn
dochter in de rechterhand van mijn oom Pothof, en zijn eigen handen legt hij op
| |
| |
hunne hoofden, en hij zegt: ‘Jonge burger, tot
loon voor uwe dapperheid geef ik u mijn kind en een derde in de affaire; als ik
kom te sterven krijg jelui de rest.’
En vroedschap van Putten heeft zijn woord gehouden. In het jaar 1807
(hetzelfde jaar waarin het kruitschip te Leiden sprong) lei de oude heer het af
en mijn oom werd universeel erfgenaam van zijn schoonvader.
|
|