| |
| |
| |
| |
| |
De pastorie van mijn
grootvader
Ik denk aan de pastorie van mijn grootvader. Zou het oude,
vriendelijke huis er nog staan? Zeker zal het wel wat zijn veranderd in de
vijfentwintig, dertig jaren dat ik het niet gezien heb. Misschien zou ik er
niets meer van herkennen, als ik nog eens voor het groote tuinhek kon
stilstaan. Maar, in de werkelijkheid gemoderniseerd of zelfs gesloopt, in mijn
herinnering vertoont zich de woning van mijn grootouders nog steeds gelijk voor
het vierde van een eeuw, en zoo zal ze daarin blijven totdat het licht van mijn
geheugen voorgoed wordt uitgebluscht.
Ik sprak daar van het groote tuinhek. Maar was het wel wezenlijk
groot, dat hek? Toen, in de lang vervlogen dagen die mij nu weer als gisteren
voor den geest staan, was het bepaald een gevaarvolle onderneming voor mij, het
ook maar ter halver hoogte te beklimmen. Meer dan eens is dat waagstuk mij
ver- | |
| |
boden, onder de afgrijselijkste beschrijvingen van de
ongelukken waaraan het mij blootstelde. Maar nu, - aangenomen dat het niet
reeds tot brandhoutjes gekloofd is en dat de voornaamste palen niet als
hoofdbestanddeelen van den dam voor het een of ander weiland vergaan zijn, -
zou ik er nu niet gemakkelijk met één hand overheen springen? Ik heb zoo'n
vermoeden, dat wat mij eenmaal een prachtig park voor een sierlijk heerenbuiten
toeleek, mij thans zou blijken slechts een aardig bloemtuintje te zijn voor een
gebouwtje, juist knap genoeg om door een dorpsschoolmeester te worden bewoond.
Die diepe gracht met twee heusche bruggen, waardoor de appel- en perenhof, de
onvergetelijke kerse- en pruimeboomen, de aalbessen en kruisdorens, de
moesbedden en wat heerlijkheden niet al meer, van het bleekveld en de met rozen
omzoomde slingerpaden waren afgescheiden, was het wel veel meer dan een vies
kikkerslootje, dat in den zomer louter weeke modder bevatte? Die eindelooze
schuttingen met perziken, abrikozen en morellen, - de verboden boomen van het
paradijs, dat mijn zusjes en broertjes met mij deed snakken naar de groote
vacantie, - waren ze wel echt zoo heel eindeloos? En die berg met dat
prieeltje, waar wij reeds vroeg alle vrees voor spinnen en oorwormen leerden
afleggen, was hij wel zoo duizelingwekkend hoog als zijn naam zou doen denken,
en als hij ons ook werkelijk voorkwam wanneer wij er in vollen ren afstoven?
Doch wat bekommer ik mij over de prozaïsche waarheid? In ieder ander geval wil
ik haar gaarne boven de schoonste verdichting stellen, maar als ik aan de
pastorie van mijn grootvader denk, dan geef ik de voorkeur aan de betooverende
verbeelding mijner jeugd.
Adam en Eva hebben in geen weelderiger lustoord hun onschuld genoten
en - verloren, dan waarin ik de Augustusmaanden van mijn vierde tot mijn
achtste jaar doorbracht. Vlak voor het huis, te midden van een uitgestrekt
plein, met kiezelzand bestrooid, stond een reusachtige linde. Rondom
| |
| |
haar dikken stam had men een bank gemaakt en daar zie ik mijn
grootvader en grootmoeder nog op zitten, des avonds bij de thee. Wat was het
daar stil, vergeleken bij het gewoel in de stad, en wat was de zoele lucht vol
geuren van de reseda en de kamperfoelie! Duiven trippelden over het plein en
stoorden zich evenmin aan poes, die zich druk zat te wasschen op de stoep bij
de voordeur, als aan de musschen die tusschen haar rondhuppelden. Maar als
Moortje op het gerucht van naderende voetstappen luid keffend van de bank
sprong waarop hij naast grootvader had zitten knipoogen, dan gingen ze met
musschen en al klapwiekend de lucht in en zetten zich hoog op den rand van het
dak met de gladde blauwe pannen, of ze kirden een deuntje voor de deurtjes van
haar huisje dat aan den zijmuur van de pastorie hing.
Mijn grootvader was een rijzig man van een eerwaardig voorkomen. Hij
droeg het hoofd nog rechtop, ofschoon zijn haar zilverwit was van den ouderdom.
Met zijn driekanten hoed en zijn korte broek maakte hij op mij den indruk van
een eenigszins bovenmenschelijk wezen. Ik hield mij overtuigd dat hij niets
zondigs doen kon, en stout te wezen in zijne tegenwoordigheid scheen mij het
toppunt van verbastering. Evenwel was ik niet bang voor hem, en dat kwam van
zijn vriendelijke oogen. Het waren dezelfde oogen als die van mijn moeder,
oogen waaraan ik ook nu nog niet kan denken of de mijne worden vochtig. Welk
een feest, als de goede man ons meenam om hem te helpen tot het plukken van
boontjes en erwten, of op een wandeling, waarbij we dan niet ophielden of we
moesten, een bezoek brengen aan den boer, wiens varken zoo'n aardige
verzameling biggen had gekregen! Doch het heerlijkste van alles was, des
Zondags, als grootvader preekte, mee naar de kerk te mogen. 't Was maar een
klein kerkje dat ons dan wachtte; het kwam niet in vergelijking bij het
reusachtig gebouw, waar ik thuis met mijn vader en moeder placht heen te gaan,
liefst 's wintersavonds, wanneer er geloof ik wel | |
| |
duizend lampen
brandden en er uit de kap van den preekstoel zoo'n wonderbare glans op het
hoofd van den dominee afstraalde. Maar wat het kerkgaan bij grootvader tot
zoo'n uitstekend genot maakte, was dat grootvader zelf dan de dominee was.
Neen, nooit heeft iemand zoo mooi gepreekt. En als hij bad, dan bad ik zoo
vurig mee als ik maar kon: van het begin tot het einde hield ik mijn handen
gevouwen en mijn oogen stijf toe. Daar kwam ook nog zooveel bij om mij den
kerkgang te veraangenamen. Vooreerst de voornaamheid van door alle dorpelingen
te worden gekend en gegroet als het zoontje van ‘dominee's Jaantje’, wat ik
overigens weer minder aardig uitgedrukt vond, want mijn moeder, beweerde ik,
heette niet Jaantje maar Adriana. Voorts was ik op mijn beurt familiaar met
verscheiden van de toehoorders. Den eenen diaken had ik meer dan eens helpen
hooien, wat een allerprettigst werk is, ten minste voor zoover mijn aandeel in
den arbeid ging, want dat bestond voornamelijk in op den leeg terugkeerenden en
over den oneffen grond voortschokkenden wagen zijn leden goed door elkaar te
laten schudden, en dan weer met de jongens en meisjes van den boer in het
geurige hooi te wentelen. Een van de ouderlingen was de eigenaar van de
vermaarde biggen; de dikke boerin vlak naast mij trakteerde ons gedurig op
warme koemelk; eens zelfs op spekpannekoek! En de deurwachter-klokkeluier was
assistent-tuinman en stalknecht van mijn grootvader; dus ook een intiem vriend
van me. - Hoe dikwijls heb ik meegetrokken aan het touw, als de avondklok het
volk in het veld het uur van zessen aankondigde, of als er iemand begraven
moest worden en de zwarte stoet, met grootvader voorop, en de vrouwen zoo
spookachtig met rouwkleeden over de hoofden achteraan, tweemaal het kerkhof
rondtrok!
Dicht bij het pad dat de optocht volgde, tusschen het hooge
bloemrijke gras, lag de zerk waaronder twee ooms van mij rustten. Ik heb ze
nooit gekend, maar menigmaal heb ik mij la- | |
| |
ten vertellen, hoe jong
ze nog waren toen ze stierven, en dat ze nu in den hemel woonden bij de engelen
Gods. Wat heb ik niet al afgedroomd op dien bemosten steen en bij dat
geheimzinnige doodgravershok tegen de kerk, waar ik voor het eerst van mijn
leven menschenbeenderen gezien heb. Van wien was die kop geweest waarvan de
holle oogen mij zoo akelig aankeken? Al de tanden zaten er nog in! En zouden
mijn tanden er ook nog allen in zitten, als mijn hoofd er zoo zou uitzien?
Tegenover het ouderwetsche, onmetelijke ledikant, waarin wij als wij
in de pastorie logeerden sliepen, hingen de ontzaglijke portretten der
grootouders van mijn grootvader, en daar tusschenin de beeltenis van grootvader
zelven, zooals hij er uitgezien moet hebben toen hij nog een blauwzijden
valhoedje droeg, met een krakeling in zijn handje. Ik kon er den braven man
niet uit herkennen, maar wel meende ik de vriendelijke uitdrukking van zijn
gelaat terug te vinden in dat van die betovergrootmoeder met haar neepjesmuts,
haar bebloemde japon en haar waaier. Waar ik mij ook plaatste in de slaapkamer,
overal verbeeldde ik mij dat zij mij aanzag, evenals haar waardige echtgenoot,
wiens vervaarlijke pruik in sierlijke lokken langs zijn schouders golfde.
Zouden die twee, vroeg ik mij af, ook bij mijn vroeggestorven ooms in den hemel
zijn, en zouden ze daar nu allen met elkaar omgaan, zooals wij met elkander
hier op aarde? En zouden grootvader en grootmoeder daar ook spoedig heengaan,
en ook eenmaal mijn ouders en mijn broers en zusters en ik zelf? Meer dan eens
heb ik daarover gepeinsd, terwijl ik met groote oogen opkeek naar de sterren,
die ik uit mijn bed door het venster hoog aan den donkeren hemel kon zien
glinsteren. Soms kon ik niet laten bitter te schreien, vooral wanneer ik mij
voorstelde dat ook mijn vader en moeder mij eens verlaten zouden. Hoe zou ik
kunnen leven zonder hen? En was ik niet vaak een ondeugend kind? En ondeugende
kinderen mochten immers niet komen waarde heilige engelen zijn? - Later is mij
wel beduid, hoe zulke | |
| |
overleggingen zeer bekrompen zijn. Nu, ik
was dan ook nog maar een kleine jongen. Doch misschien hebben de sterren wel
eens op mijn gerusten slaap geschenen en woelden er dan in mijn brein schimmen
van overwegingen, droombeelden die mij nog vrij wat minder tot eere
strekten.
Wij ontbeten op mijn grootvaders studeerkamer. Wat een boeken aan
alle kanten! Een paar van de dikste folianten werden op de stoelen gelegd, waar
mijn broer en ik op moesten zitten. Hoe heerlijk, zooveel geleerdheid onder
zich te hebben! Van zulk een wetenschappelijke hoogte kostte het ons natuurlijk
volstrekt geen moeite, met aandacht te luisteren naar de voorlezing uit den
grooten bijbel van van der Palm, die bij het ontbijt plaats greep. Grootvader
had een lijstje, waarop stond aangewezen hoe men den bijbel precies in een jaar
uit kon krijgen. Dat werd geregeld gevolgd. Eerst las hij een hoofdstuk uit het
Oude Testament, en dan grootmoeder een uit het Nieuwe. 's Avonds lazen ze
geloof ik ook, maar dat weet ik zoo goed niet, want voor dien tijd waren wij
gewoonlijk al in de zoete rust.
Grootmoeder had zoowel als grootvader een bril op onder het lezen,
een prachtigen zilveren, bril waar we soms eens door mochten kijken, of juister
beproefden om dat te doen, want wij konden er met geen mogelijkheid iets door
zien. Grootmoeder was erg rimpelig. Ook was haar uitzicht strenger dan dat van
grootvader. Maar zij hield toch erg veel van ons, en wij eveneens van haar.
Mijn oudste zuster, die naar haar genoemd en daar wel een beetje grootsch op
was, verzekerde ons, grootmoeder was buitengewoon knap. Zij wees ons heele
rijen boeken aan, die het oudje allen tweemaal had doorgelezen, zooals de
Romeinsche geschiedenissen van Stuart, en Wagenaar met al de Vervolgen.
Grootmoeder was verbazend thuis in Vader
Cats en bracht overal rijmpjes bij te pas
uit dat boek, ook bij ons in hooge eere om de mooie prenten die er in stonden.
Dat grootmoeder overigens een bekwame huishoudster was, daar | |
| |
twijfelde niemand onzer aan. Waar hebben wij ooit lekkerder hangop gegeten en
wentelteefjes dan bij haar?
Ach, grootmoeder bakt geen wentelteefjes meer en grootvaders
zilveren haren glanzen niet langer eerwaardig onder zijn driekanten hoed.
Allebei zijn ze dood en begraven. En Moortje is dood. En poes en de duiven en
de biggen, en de dikke boerin en de diaken en de klokkeluier, allen zijn ze
verdwenen van het groote schouwtooneel. De boeken uit de studeerkamer zijn op
een auctie verkocht. Ze hebben zoogoed als niets opgebracht, zegt mijn vader.
Stuart, en
Cats, en
van der Palm, en
Wagenaar met al de Vervolgen, en de dikke
folianten waar mijn broertje en ik op zaten, zoogoed als niets! Wie weet, wat
er van den prachtigen zilveren bril van grootmoeder is geworden? - Sic transit gloria mundi. - De wereld gaat voorbij, en wij met
haar.
|
|