| |
| |
| |
| |
| |
Een groot man en een goed man
Ergens in de wijde wereld ligt een stad, en in die stad woonden voor
eenige jaren twee menschen. Natuurlijk woonden er nog veel meer menschen in die
stad; maar, behalve al de anderen, woonden er ook die twee.
Ze woonden allebei in hetzelfde huis, maar de een woonde in het
bovenste gedeelte, en de ander woonde beneden. Hij, die beneden woonde, had
verreweg de kleinste part van het huis; want hij gebruikte niets dan een
kelder, die naast het bordes van den bovenbewoner, zijn huisheer, op de straat
uitkwam en die hem niet alleen tot kelder, maar ook tot slaapkamer, keuken,
huisvertrek, werkplaats, magazijn en winkel diende. De drie overige
verdiepingen van het huis waren geheel en al in gebruik bij den eigenaar, maar
deze was ook een heel ander mensch dan de man in den kelder. Die was maar een
klein schoenmakertje, en hij was een groot man.
Eigenlijk gezegd was de man in de kelder maar een schoen- | |
| |
lapper, maar omdat hij wel eens voor een oude juffrouw of voor een
keukenmeid uit de buurt werkelijk nieuwe schoenen maakte, of ten minste gemaakt
had, kon men hem ook wel een schoenmakertje heeten. De man zelf was anders in
het geheel niet ijverzuchtig op dien titel. Op het kleine bordje, dat hij alle
morgens tusschen zijn deur en zijn eenig raam, waarachter hij altoos bij zijn
elzen en leesten te werken zat, hing, stond geen weidsch: ‘Mr. Schoenmaker’,
maar alleen: ‘P. Jillessen, in schoenen’ te lezen. In dit opzicht verschilde
hij wel wat van zijn bovenbuur, op wiens deurpost men van de overzij der straat
zeer duidelijk geschreven zag: ‘Mr. van Daveren, Advocaat’; ofschoon het
wereldbekend was, dat de rijke van Daveren nooit gepraktizeerd had. Dit was
wereldbekend, - dat wil zeggen, men wist het de gansche stad door, en ook hier
en daar elders; want ik geloof niet, dat men het in Japan en in Lapland wist. -
Doch, het zou niet goed zijn, te spotten met mijnheer van Daveren's bekendheid.
Werkelijk toch was hij een der meestbekenden in den lande.
Hij was, gelijk ik reeds gezegd heb, een groot
man. Als een familie in de stad logé's had en aan dezen het merkwaardige van de
plaats liet zien, dat, benevens een schilderij in het weeshuis, waarop twee
dikke erflaters uit de 17de eeuw, voornamelijk bestond in een zeker,
vermoedelijk zilveren, voorwerp, dat op de secretarie berustte, en waarover de
vorige archivaris een breedvoerige verhandeling geschreven had, ten bewijze dat
het een beschadigde gildebeker uit den tijd van Graaf Albrecht was, terwijl
anderen volhielden, dat het een stuk was van een scheepsroeper van de vloot van
Piet Hein, - als families met hare logé's deze zeldzaamheden gingen bewonderen
en het huis van onzen grooten man passeerden, dan was het altoos vast: ‘En hier
woont nu van Daveren.’ En dan vroegen de logé's nooit: ‘wie is dat?’ want allen
kenden zijn naam en het zou gebrek aan opvoeding verraden hebben, als zij hem
niet hadden gekend. Maar soms gebeurde het wel, als er onder de logé's een
gevoelvol juffertje was met smachtendblauwe blik- | |
| |
ken en bleeke
wangen, dat deze in verrukking uitriep: ‘o, wat een voorrecht, met zóó iemand
in één stad te wonen! Och, mocht ik den lieven man maar eens eventjes zien!’
Jillessen kon dat dikwijls woordelijk verstaan, terwijl hij voor zijn open raam
een oude slof lapte; maar hij hoorde nooit zeggen: ‘kijk, daar zit Jillessen!’
en nog veel minder: ‘o, die lieve Jillessen’, of zoo iets. Trouwens hij was
geen ‘groot man’. Maar dat was van Daveren wel.
Van Daveren had al dikwijls de pers doen zweeten, zooals de
stedelijke courant zich eens over hem, even frisch als oorspronkelijk, uitliet
bij gelegenheid van zijn benoeming tot lid van een buitenlandsch geleerd
genootschap. Behalve de theses, waarop hij indertijd gepromoveerd was tot
doctor in de rechten, had hij twee bundels gedichten uitgegeven. De laatste
omvatte, naar het oordeel van kenners, zijn meesterstukken. Men vond er o.a.
een elegie in op den dood van zijn eerste liefde en twee lange lijkzangen op de
beide vrouwen, die hij verloren had. Deze verzen hadden vooral zijn roem
gevestigd, inzonderheid bij de dames. Men kon ze dan ook niet lezen zonder in
tranen te baden en zonder met diep medelijden te worden vervuld voor den
ongelukkigen, en toch in zijn ongeluk nog zoo grooten, dichter. Deze verzekerde
in ieder der drie genoemde zangen, het leven moê te zijn en het alleen nog ter
wille der poëzij te zullen torschen, totdat hij er onder bezweek. Het vers op
den dood van zijn tweede vrouw was misschien wel het aandoenlijkste. Het hief
aan met de betuiging, dat de poëet zijn harp verbrijzeld had op de puinen van
zijn levensgeluk, en tegelijk bewees het door de omstandigheid dat het meer dan
vierhonderd regels lang was, hoe de dichter de zeldzame geestkracht had weten
te bewaren, om een geruimen tijd met zijn gebroken, of zelfs zonder, speeltuig
voort te zingen.
Er was, toen de laatste bundel van van Daveren in het licht
verscheen, een jong substituut-officier bij de rechtbank van 's mans
woonplaats, ‘een hoogmoedig en lichtvaardig spotter’, | |
| |
zooals zijn
deftige wijkdominee eens aan mevrouw de douairière van Top tot Teen zeide,
terwijl hij heel lekkertjes bij HHWGeb. dineerde. Deze jongemensch waagde het
op de heerensociëteit te zeggen, dat van Daveren's rouw en levenszatheid, naar
hem dacht, niet veel om 't lijf had. ‘De vent wordt er dik en vet onder!’
lachte hij, ‘en 't zou mij niet verwonderen, of hij gaat nog eens voor de derde
maal in 't schuitje, bijv. met een weeuwtje; maar in elk geval met een rijk
wijf.’ Die onbetamelijke en ongevoelige praat werd met verdiende minachting
aangehoord. Toch had de jonge spotter de voldoening, toen hij een jaar later
met de diligence naar zijn nieuwen zetel vertrok, - hij was lid van een
rechtbank geworden, - de koets voorbij te rijden, waarin de groote van Daveren
met een nog vrij mooie en buitengewoon gegoede, hoewel kinderlooze, weduwe naar
het stadhuis rolde om te trouwen.
Toen Jillessen, het schoenmakertje, deze koets voor zijn kelder zag
stilhouden, dacht hij aan den zwarten wagen, die nu bijna tien jaren geleden op
dezelfde plaats stilgehouden had om zijn goede vrouw te halen en naar het
kerkhof te brengen. Hij had bij die gelegenheid geen lijkzang gemaakt. Hij had
er niet aan gedacht om het te doen. Maar wel had hij nog denzelfden dag een
nieuwe zool gezet onder de laars van den knecht van mijnheer boven, want er was
haast bij. Toen hij die laars den volgenden morgen vroeg thuis bezorgd had,
verbeeldde hij zich de meid, die hem had opengedaan, tegen den knecht te hooren
praten van ‘ongevoeligheid, om te kunnen werken op den begrafenisdag van de
vrouw’; en, ik weet niet, of het dáárvan kwam, maar, toen Jillessen weer in
zijn kelder zat, toen was het, evenals den vorigen avond, tusschen de matte
hamerslagen op de zoolpinnetjes, alsof er iemand snikte. Dat was nu tien jaren
geleden en nog altoos was Jillessen weduwnaar. Hij was wel in de gelegenheid
geweest, om weer een, voor zijn doen goed, huwelijk aan te gaan, en ik zal niet
zeggen dat hij er kwaad mee gedaan had, maar de eenvoudige man had er niet toe
kunnen besluiten. De meiden van mijnheer, - zoo noemde | |
| |
hij zijn
bovenbuur, - plaagden hem wel eens, - want hij was een goedhartige ziel, die
heel goed tegen plagen kon, en soms zelf ook wat aardig uit den hoek kon komen,
- nu ze plaagden hem er wel eens mee, dat hij voor vier jaar op een kermisavond
uit geweest was met de dochter van wijlen Klaassen, den gewezen blikslager aan
de overzij, een veertigjarig maagdelijn, met een groene paraplu en een eigen
stoel in de Groote Kerk. Dat was dan ook zoo. Maar het was zoo wat half
gedwongen werk geweest; en, toen ze in 't wassenbeeldenspel waren, was
Jillessen bijna flauw geworden, want het stijve gezicht, ik geloof van Napoleon
of zoo iemand, had hem op eens zijn overleden vrouw herinnerd en hij had den
geheelen avond niets meer gezegd. Hij was dus ongetrouwd gebleven, maar een
lijkzang had hij nooit gemaakt, want hij was geen groot man.
Dat was van Daveren wel. Deze had niet alleen twee bundels
gedichten, maar ook verscheiden verhandelingen, feestredevoeringen, kortom een
zwerm van brochures, in 't licht gezonden.
Beroemd was vooral zijn ‘Opwekking aan Neêrland's jongelingschap’,
in het begin van 1831, volgens verzekering van zijn vertrouwde vrienden binnen
vier en twintig uren, opgesteld. Het stuk ademde enkel leeuwenmoed en
ridderlijke trouw aan vorst en vaderland. De vervaardiger werd dan ook
gedecoreerd op denzelfden dag, waarop Jillessen, die vrijwillig dienst was gaan
nemen, op de citadel van
Antwerpen geblesseerd werd. Deze hooge
onderscheiding vuurde van Daveren, die, helaas, door aanvallen van
zwaarmoedigheid verhinderd was geweest, den tiendaagschen veldtocht mee te
maken, aan, om een tweede vlugschrift te laten drukken, waarin hij de Franschen
zoo vreeselijk welsprekend havende, dat zij, als zij het gelezen hadden, zeker
oogenblikkelijk het beleg der citadel hadden opgebroken.
Zoo ergens dan onderscheidde van Daveren zich op kerkelijk gebied.
De voortreffelijke wijze, waarop hij met de predi- | |
| |
kanten zijner
woonplaats, die hij niet zelden bij zich noodigde of met huishoudelijke
geschenken verraste, wist om te gaan, bracht hem betrekkelijk reeds vroeg in de
ouderlingenbank en vandaar in hoogere kerkbesturen; eindelijk zelfs in de
Synodale Commissie. Van dit verheven standpunt oefende hij, - naar de meening
van den president, - met wien hij het in dezen geheel eens was, - een
wijduitgestrekten invloed. Hij werd zelfs eens in de Kerkelijke Courant in een
ingezonden stuk het talentvolle hoofd van de gematigde partij genoemd. Dezen
naam had hij waarschijnlijk te danken aan eene verhandeling, waarin hij, even
keurig als klaar, een middelweg afbakende, op welken de strijdende richtingen
zich, heel gemakkelijk en tevens zusterlijk, zouden kunnen vereenigen. Zij werd
in de Boekzaal voor de Geleerde Wereld zeer gunstig gerecenseerd. Referent
verklaarde, dat er voorgoed een einde door zou worden gemaakt aan alle
kerkelijke tweedracht.
Toen Jillessen evenwel eenige maanden later in zijn kelder hoorde
vertellen, dat mijnheer woedend-kwaad uit de kerkeraadsvergadering was
geloopen, zoodat de dokter er bij te pas gekomen was, en wel, omdat er twee
Groningers en een ‘otterdoxe’ op het twaalftal waren gebracht, toen had het
schoenmakertje toch nog stof om te zuchten: ‘Ik wou, dat onze ouderlingen wat
eendrachtiger waren met de diakens. Maar ik vrees wel eens, dat mijnheer soms
wat al te veel op zijn stuk staat. Daar hebje den nieuwen dominee. Nou, ik hoor
liever den ouwe. Hij is mij vrij genoeg. Maar ik kom er toch, als hij preekt.
Maar mijnheer komt nooit bij hem in de kerk. En waarom niet? - Hij heeft het
mij zelvers gezeid, toen ik hem laatst de huishuur betaalde. - “Jillessen!” -
zeid'ie - “ik weet niks geen kwaad van zen preeken,” zeid'ie, “maar,” zeid'ie,
“ik wou nu eens voorgoed Mulder van Schoonhuizen hebben. Dien kon ik” - zeid'ie
- “en dien had ik gerecommodeerd. Maar de jonge diakens wisten 't zeker beter
als ik,” zeid'ie.’
Dit klinkt nu wel wat vreemd, dat de groote van Daveren zich zoo zou
hebben uitgelaten tegenover een doodeenvoudig | |
| |
schoenlappertje. Men
zou haast denken, dat Jillessen er in zijn relaas wat van St. Anna onderdoor
liet loopen. Maar dat was toch zoo niet. Want, - om ook eens iets bijzonders
van dit mannetje te zeggen, - ieder toch, hoe onbeduidend, heeft iets
eigenaardigs, -Jillessen was zeer waarheidlievend. Om in den courantenstijl te
vervallen, - de oudste menschen herinnerden zich niet, dat hij ooit gelogen,
overdreven en evenmin dat hij ook maar éénmaal zijn woord gebroken had. Hij was
een toonbeeld van goede trouw en eerlijkheid, niet het minst in zijn bedrijf.
Als hij aangenomen had, tegen een bepaalden tijd een paar schoenen te maken of
te lappen, dan kon men er staat op maken, dat ze tijdig klaar en thuis waren.
En dat ze goed waren gemaakt ook; en toch niet te duur. Op dit punt was hij
ongelooflijk streng voor zich zelven. Ik denk, dat hij, evenals de oude
martelaars, op een brandstapel zou gestorven zijn, liever dan iemand voor een
halven cent te benadeelen. Het was komiek,... neen, het was aandoenlijk, het
was verheven om te zien, - maar niemand zag het, - geen mensch ten minste, -
hoe hij, soms nog na middernacht, zat te zwoegen op een kapotte muil, waar
bijna geen helpen meer aan was, die telkens opnieuw uitscheurde, en die hij
toch morgen vroeg moest, en ook wou en zou afleveren, zoo goed als het ging.
Deze nauwgezetheid had Jillessen overgeërfd van zijn grootvader, die hem en
zijn zuster na hun ouders dood had grootgebracht en die, zooals het
schoenmakertje dikwijls met een naïeve bewondering vertelde, alsof hij zelf ver
bij den ouden man achterstond, - wat onmogelijk het geval kan geweest zijn, -
die, naar Jillessen's verklaring, zoover hij wist, nog nooit één oneerlijk
kruimeltje gegeten en één onwaar lettertje gesproken had. - Want, gelijk bij
anderen wel eens het zwaard, of de toga, of de steek, of de geldkist van hun
grootouders hun trots en hun glorie is, zoo was het bij Jillessen zijn
grootvaders tong. - Zijn eigen tong was intusschen niet minder zuiver, en dat
vermeerderde dan ook wel het getal zijner klanten. Ja, misschien zou hij door
zijn eerlijkheid een voornaam schoenmaker geworden zijn, als | |
| |
hij
maar in staat was geweest, even fijn te werken als degelijk, en als hij
middelen had bezeten, om zich in de hooger geheimen van St. Crispijn's gilde te
laten inwijden. Maar dat was het geval niet, en daarom bleef hij een gering
schoenlapper. Toch had hij het vrij druk, zoodat er onder de weinigen, die op
hem letten, waren, die vermoedden, dat hij er warmpjes inzat. Dezen vergisten
zich evenwel. Jillessen had juist genoeg, om in zijn geringe behoeften, - hij
woonde alleen, - te voorzien en om te zorgen, dat hij eens eerlijk op eigen
kosten begraven werd. Waar zijn overige verdiensten bleven, was een geheim.
Maar misschien wist zijn zuster er wel iets van, een weduwe met een zwaar
gezin, die des Zaterdags altoos den kelder van haar broêr kwam ‘doen’. Haar
kinderen toch zagen er altoos knap in de kleeren uit en gingen op heel goede
scholen, wat toen nogal geld kostte, en ze hielden allen evenals hun moeder
wonderbaarlijk veel van hun ‘oome’.
Het lijdt dus geen twijfel, of het was zooals Jillessen zeide, dat
de groote van Daveren gemeenzaam met hem over den nieuwen dominee had
gesproken. Maar dat was ook in het geheel niet vreemd van dien grooten man. Van
Daveren was vooral groot in zijn populariteit. Hij was de vriendelijkheid zelve
jegens iedereen. Niet alleen nam hij zijn hoed af voor ieder onbekende dame die
er lief uitzag, maar hij gaf handjes aan alle mogelijke burgerlui, streek de
kinderen op de straat, soms zelfs in verstrooiing de kindermeisjes, om de kin,
en groette alle kaailoopers en baliekluivers bij den naam. ‘Het zijn óók
menschen,’ placht de groote man te zeggen, ‘allen kinderen met ons van één
gezin.’ Dit maakte hem zeer gezien en waarschijnlijk werkte het sterk mee, om
hem niet alleen raadslid maar zelfs lid van de Tweede Kamer te doen worden. Op
den dag, toen hij daartoe verkozen werd, vlagden verscheiden kruideniers, wier
hart hij gestolen had, door familiare praatjes op de stoep met hen te houden.
Eén had zelfs op het ‘dundoek’, - zoo als een lid van de rederijkerskamer zich
uitdrukte, - in groote goudpapieren letters laten plakken: ‘den man des
volks’. | |
| |
Een man uit dat ‘volk’, een schoenmakertje, met name Jillessen,
bevond zich kort daarop in den Haag, waar hij iets te vragen had, als
oud-verdediger van de citadel en met het oog op de belangen van zijn
zusterskinderen, en bij die gelegenheid ontmoette hij den
volksvertegenwoordiger, vergezeld van eenige voorname heeren, op den
Kneuterdijk. Hij meende eerst, dat mijnheer hem scherp aanzag, maar hij had
zich zeker bedrogen, want een oogenblik later ging deze hem rakelings voorbij,
in een druk gesprek gewikkeld en zonder hem ook maar even te groeten.
‘Mijnheer,’ dacht Jillessen, ‘heeft me zeker niet gezien. Dat zal hem later,
als hij 't hoort, wel spijten. Maar ik dorst hem niet te storen, want ik denk,
dat hij 't over de politiek heeft.’
Nu, dat kon wel zijn. Want groote mannen als van Daveren doen veel
aan politiek.
Eenige jaren na deze ontmoeting trof de stad, waar van Daveren en
Jillessen woonden, een zware ramp. Er brak een ziekte uit. Zij drong door in de
huizen der grooten. Ook in dat van den grooten man. Zijn vrouw, zijn derde,
werd er door aangetast.
Toen bleek van Daveren's grootheid schitterender dan ooit. Met een
tegenwoordigheid van geest, die aan het ongelooflijke grensde, snelde hij,
zoodra de dokter hem verzekerd had, dat de noodlottige krankheid in zijn
slaapvertrek woedde, naar Jillessen's kelder en bood hem een aanzienlijke
belooning, wanneer hij de meiden als waker ter zijde wilde staan. Ons
schoenmakertje keek wel wat raar op, maar, - of hij zich juist herinnerde, dat
de oudste zoon van zijn zuster een uitrusting noodig had om naar zee te gaan? -
hij nam den gevaarlijken voorslag aan. Hij ging waken. En wel met zijn gewone
nauwgezetheid; zóó zelfs, dat het een oogenblik de aandacht trok van de
geneesheeren, - er werden nog twee in consult geroepen, - waarvan één meende,
dat het kereltje uit den kelder een onbetaalbaar ziekenoppasser zou zijn.
Inmiddels wachtte van Daveren met bewonderenswaardige kalmte in de beneden- | |
| |
...en bij die gelegenheid ontmoette hij den
volksvertegenwoordiger op den Kneuterdijk.
| |
| |
voorzaal de bezoekers af, die even kwamen
hooren, hoe het met de patient was. Slechts enkele malen had hij de zwakheid,
zich door zijn gevoel naar de ziekenkamer te laten slepen. Er was een juffrouw
in de buurt, die dat onnatuurlijk noemde. Maar men beduidde haar spoedig, dat
het buitengewoon groot was.
Niettegenstaande alle verpleging stierf mevrouw, en haar, nu
troostelooze, gade sloot zich na de begrafenis ettelijke dagen in zijn
studeervertrek op. Reeds hoopte men, dat hij een nieuwen lijkzang zou uitgeven.
Maar men had het mis. De notaris, die bij den heer van Daveren ontboden werd,
kon het tegenspreken. Helaas, het bleef niet lang onbekend, wat die notaris bij
den grooten man had moeten doen. Een week later lag deze ook al te ijlen in
zijn ledekant. Zijn dokter stuurde den knecht naar het kereltje uit den kelder,
die tijdens mevrouws ziekte zoo'n onbetaalbare geschiktheid voor oppasser had
getoond. Hij moest maar zeggen, dat er weer goed wat te verdienen was. Maar dat
behoefde niet. De knecht kwam terug met de boodschap van Jillessen's zuster,
dat mijnheer het niet kwalijk moest nemen, maar dat haar broer het zoo pasjes
had afgelegd. Hij was al niet wel geweest van mevrouws sterfdag af. Maar hij
had zich groot gehouden. Eerst voor drie dagen had hij om den dokter gestuurd.
Die was dan ook van morgen gekomen, en had dadelijk gezegd, dat er niets meer
aan te doen was. - ‘Dat is jammer,’ zeide van Daveren's geneesheer; ‘'t ventje
had slag van waken.’ - ‘En hij maakte goedkoope schoenen ook,’ - voegde de
knecht er bij, met een zucht.
Donderdag daarop stond er in de stadscourant een treffend artikel.
‘Gisteravond,’ - zoo begon het, - ‘onderging de plaats onzer inwoning een
“gevoelig” verlies. Een harer grootste, om niet te zeggen, de grootste harer
burgers werd door de hier heerschende ziekte weggerukt. Van Daveren is niet
meer.’ En vervolgens een lange optelling van de deugden en werken van den
edele. Maar dit stuk haalde niet in lengte bij een tweede in een der volgende
nummers, waarin, behalve de uitvoerige be- | |
| |
schrijving van de
begrafenis, ook een uittreksel voorkwam uit het testament van den overledene,
door hem, onder den invloed van een merkwaardig voorgevoel, eerst kort voor
zijn afsterven ontworpen. Daarbij werden aanzienlijke legaten, vrij van
successierechten, aan allerlei weldadige en geleerde instellingen vermaakt, en
dat scheen den redacteur zoo te treffen, dat hij besloot met den
geestdriftvollen uitroep: ‘Burgers! laat ons op van Daveren's graf een arduinen
gedenkzuil oprichten met dit inschrift, bescheiden maar waarachtig, als de man
zelf: “Hij was groot”.’ Van Jillessen stond er niets in de courant. Slechts
zijn zuster en hare kinderen stonden nog lang daarna 's Zondagsmiddags, als ze
tijd tot wandelen hadden, bij zijn grafheuveltje te treuren: ‘och, hij was zoo
goed!’
|
|