| |
| |
| |
Nawoord
De verhalen van
François HaverSchmidt behoren tot de
fijnzinnigste en toegankelijkste van de Nederlandse literatuur in de
negentiende eeuw. Ook staan ze niet zo ver af van de geliefde dichtbundel
Snikken en glimlachjes, die
HaverSchmidt onder de schuilnaam
Piet Paaltjens publiceerde, als wel gedacht
wordt. Er is grote overeenkomst in taalgebruik. Geen ingewikkeld geconstrueerde
zinnen met talloze vertakkingen in bijzinnen, nevenzinnen en bijvoegingen, maar
eenvoudige heldere taal die haar kracht ontleent aan een grote klankrijkdom.
Meer nog dan in HaverSchmidts poëzie zien we in de verhalen van
Familie en kennissen het motto
‘schrijft zoals gij spreekt’ in praktijk gebracht. De negentiende-eeuwse
schrijftaal, met name het proza in tijdschriften en bundels, had door invloeden
van het Latijn en de bijbel haar band met de gewone sprekers verloren. Dit was
des te schrijnender omdat er veel meer mensen dan voorheen aan het lezen
geslagen waren en juist die nieuwe lezersgroep zocht naar toegankelijke en
herkenbare literatuur. HaverSchmidt beheerste feilloos het taalgebruik dat het
gros van de mensen aansprak en waar andere schrijvers in de negentiende eeuw,
vooral de collega-schrijverdominees, niet zo'n hoge dunk van hadden. Dat wil
niet zeggen dat zijn taal simpel is, maar HaverSchmidts troeven zitten in de
dubbele bodems, in de humor en de ironie.
Een andere overeenkomst met de Snikken en
glimlachjes ligt in het thema. Zoals daar, overheerst ook in Familie en kennissen de weemoed om alles wat vergankelijk bleek
te zijn. Een tijd of een sfeer die voorbij is, idealiseert de schrijver en
vervolgens treurt hij om de onmogelijkheid die weer terug te halen.
Tegelijkertijd echter relativeert en bespot hij zijn geklaag en verwijst dat
naar klingen van dweepzuchtigen. De pointe van Piet Paaltjens' poëzie zit in de
confrontatie van de onwezenlijke hooggestemdheid van de dwepende student met de
praktische | |
| |
werkelijkheid.
HaverSchmidt schept spottenderwijs afstand
tussen de lezer en de studenten, en relativeert zo de mythe van de gelukkige
studententijd. Over de kindertijd, die de spil is van de meeste verhalen in
Familie en kennissen, is hij veel
minder ironisch. Alleen om het eenzijdige en beperkte waarnemingsvermogen van
het kind te demonstreren gebruikt hij ironie, maar niet om de houding van het
kind in het leven te ridiculiseren.
Toch is ook in Familie en kennissen ironie het
voornaamste stijlmiddel, en hierin ligt nog een overeenkomst met de
dichtbundel. Bij de gedichten is het vooral de overdrijving die het
humoristische effect veroorzaakt. In de verhalenbundel roept HaverSchmidts
wijze van vertellen ironie op. Tussen neus en lippen krijgt de lezer meer
informatie toebedeeld dan de personages die hij sprekend op laat treden. De
lezer zelf constateert dan hoe kortzichtig de oordelen en visies van de
personen zijn, zoals in het verhaal ‘Bedorven’. HaverSchmidt creëert een
actieve rol voor de lezer. In het begin van de verhalen stelt de verteller
alles in het werk om de lezer een juiste houding in te laten nemen. Toch
identificeert de verteller zich niet met de standpunten van de hoofdpersonen
van het verhaal. Integendeel, door ironische correcties en humoristische
ingrepen laat hij blijken dat zijn perspectief gebrekkig is en dat het verhaal
dus ook vanuit een andere gezichtshoek beschouwd kan worden. Heel letterlijk
doet hij dat door van het ene naar het andere perspectief te zwaaien, of door
een verhaal in een verhaal in te bedden. In ‘Het verhaal van oom Jan’ laat hij
een ikfiguur vertellen over een oom die over zijn oom vertelt. HaverSchmidt
wijst er steeds op, dat zijn waarnemingen voor correctie vatbaar zijn. De lezer
wordt zodoende gedwongen een standpunt te kiezen. Het opvallendst is dit in de
verhalen die vanuit een kinderperspectief verteld worden. Hij imiteert de stijl
van een schoolopstel met stuntelige wendingen en onlogische gedachtensprongen,
maar steeds zó, dat een humoristische aaneenschakeling ontstaat. Enerzijds ziet
de lezer de on- | |
| |
beholpenheid van kinderwaarnemingen, anderzijds
krijgt hij een blik op de voosheid van volwassen standpunten (bij voorbeeld in
het verhaal ‘Hoe de koning bij ons in de stad kwam’). In ‘Mijn broertje’ krijgt
dit perspectief dramatische kracht, omdat geen volwassene antwoord kan geven op
de gerechte kindervraag waarom een geliefd broertje zo'n verschrikkelijke dood
moest overkomen. Wie weet dat HaverSchmidt een tweejarig zoontje verloren had
en vroeger de verdrinking van een neefje had meegemaakt, begrijpt dat hij het
kinderoog slechts gebruikte als excuus voor zijn eigen twijfels: wat is dat
voor een God die een onschuldig kind smoort in een sloot?
HaverSchmidts opvattingen over kinderen zijn genuanceerder dan men
uit het bovenstaande zou kunnen opmaken. Hij gelooft niet blindelings in het
ongerepte van het kind. Kinderen nemen onbarmhartig waar - maar daardoor des te
scherper. Zij kennen het vergoelijkende en verzachtende nog niet, maar hun
zwart-wit observaties zijn in essentie wel juist. De opvoeding moet liefderijk
en zacht zijn, dan alleen kan het egocentrisme dat ieder kind in zich draagt en
waaruit zijn onverdraagzaamheid voortvloeit, omgebogen worden tot gevoel voor
medemensen. Strenge tucht, wantrouwen en gierigheid bederven een kind.
Gelovigheid leert het niet in de kerk, en het heeft geen zin kinderen tegen hun
verlangen kerkwaarts te sturen. Voor hen zijn de ouders de eerste goden, en van
deze moeten ze de ware godsdienst leren.
De verhalen van
HaverSchmidt moeten zeker moralistisch
genoemd worden. In de wereld die voor de schrijver leefbaar is, staan klein
geluk, huiselijkheid, vredig familieleven, goeddoen-in-stilte, eenvoud, rust
van de natuur en ondogmatisch geloof hoog aangeschreven. Grote hartstochten,
wilde verlangens en overweldigende emoties wijst hij af. Dat bestempelt deze
verhalen tot náromantische. Hier wordt niet weggedroomd in een ver, kleurrijk
verleden en er wordt geen uitgebreide schildering van vreemde zeden en
gewoonten gegeven. | |
| |
Eigentijdse onderwerpen snijdt
HaverSchmidt aan, met personen uit de
vertrouwde burgerlijke kring zonder buitensporige temperamenten of buitenissige
karaktertrekken. Als dominee kende hij het volk, als schrijver kende hij de
kleine burgers die 's avonds naar voordrachten kwamen luisteren en hij wist dat
dit publiek beschrijvingen van het herkenbare wilde, en geen extreme,
romantische thema's. Een aantal kenmerken van het realisme, dat in Nederland
zijn intrede had gedaan met de
Camera Obscura van
Hildebrand, treft men aan in
Familie en kennissen: contemporaine
stof, gewone karakters, aandacht voor details, natuurlijke weergave van de
dialoog en nabootsing van dialect en spreektaal. HaverSchmidts variant van het
laatste is, dat hij niet de spreektaal van het kind probeert weer te geven,
maar de gedachtentaal. Daarin is hij uniek in deze periode. Hij voert kinderen
niet in om het anekdotische effect, maar om hun redeneertrant die meer zegt
over de werkelijkheid dan een gewone beschrijving. Alleen
Multatuli in
Woutertje Pieterse heeft zich in
deze tijd op een vergelijkbare manier verplaatst in de mentaliteit van het
kind.
Toch loochenen deze verhalen, ondanks de moraal van intieme
vredigheid, hun afkomst niet.
Rob Nieuwenhuys heeft erop gewezen, dat er
bijna geen verhaal in Familie en kennissen staat of de dood
komt er wel in voor. Deze sombere ondertoon die de huiselijke boodschap vaak
overstemt, wijst, met het overvloedig gebruik van humoristische verstoringen
van illusies, toch op verwantschap met de Romantiek. Een van de recensenten van
de eerste druk van Familie en kennissen meende dat
Piet Paaltjens wel een handje geholpen
moest hebben bij het nazien van de drukproeven, en zelfs ondeugend genoeg was
geweest er hier en daar een volzinnetje van eigen maaksel in te smokkelen, dat
herinnerde aan de kwaal van vroeger dagen.
De plaats van
François HaverSchmidt in de literaire
stromingen van zijn tijd is niet zo makkelijk aan te wijzen. Zijn gedichten
kunnen in een romantische traditie geplaatst worden, | |
| |
zijn
verhalen in een realistische. Maar hij maakte geen deel uit van enige literaire
club of beweging, en was slechts korte tijd almanakredacteur. Nog in de tijd
dat hij succes had, kwam er een ingrijpende vernieuwing in de literatuur op
gang: die van de Tachtigers. In de kritiek heeft
HaverSchmidt daar niets van gemerkt.
Integendeel, hem werd bij de eerste uitgave van
Familie en kennissen in 1876 door
enkele critici juist verweten dat hij te weinig traditioneel was. Zijn stijl
werd te springerig genoemd en de spreektaal zou te veel overheersen. Ook vond
men hem wel te realistisch: ware kunst jaagt niet naar kippevel, schreef een
van de recensenten. Maar in het algemeen waardeerde men zijn natuurlijke
vertelkunst hoog, en zijn uitgever maakte hoge oplagen van de eerste en tweede
druk, die snel uitverkocht raakten. Ook uit de ontvangst van de derde druk in
1894 blijkt niet, dat HaverSchmidts proza inmiddels passé zou zijn. Enige
negatieve geluiden over zijn sentimentalisme verdwijnen in de algemene
waardering voor zijn humor.
Veel duidelijker is HaverSchmidts plaats in de orale cultus van de
negentiende eeuw. De schetsen uit Familie en kennissen waren
bestemd om voorgedragen te worden. Onder auspiciën van een genootschap, zoals
de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen of de Hollandsche Maatschappij van
Fraaije Kunsten en Wetenschappen, boden allerlei steden en stadjes het publiek
voorleesavonden aan, waarop gevestigde schrijvers en plaatselijke grootheden
voordroegen uit eigen werk. HaverSchmidt behoorde tot de geliefdste sprekers.
Terwijl het gerucht wil dat zijn kerk 's zondags steeds leger werd omdat hij zo
somber over de dood preekte, trok hij volle zalen in het land. Verhalen als
‘Een Nutsbijdrage van oom Jan’, ‘Mijn ouders huis’, ‘Het verhaal van oom Jan’,
‘Mijn broertje’, ‘De tandmeester’, ‘Een gebeurtenis van belang’, ‘Bedorven’ en
‘Een Kerstvertelling’ droeg hij vele malen voor, in plaatsen als
Den Haag,
Rotterdam,
Amsterdam,
Leeuwarden,
Leiden,
Groningen,
Breda,
Vlaardingen,
Alkmaar en vanzelfsprekend in zijn
woonplaats
Schiedam. Zijn natuurlijke manier van
voordracht, waarbij hij | |
| |
als het ware een dialoog met het publiek
aanging, maakte grote indruk op de toehoorders die gewend waren aan dreunende
retoriek. Gewoonlijk droeg hij enkele verhalen en gedichten voor, en daar
maakte hij een sluitend geheel van in een raamvertelling. Vooral de delen
tussen de verhalen lijken gemoedelijke onderonsjes waarin hij zijn toehoorders
rechtstreeks aanspreekt.
Een aantal van de stukjes die
HaverSchmidt voordroeg, publiceerde hij in
tijdschriften en almanakken, en naar aanleiding daarvan werd hij aangespoord
eens een bundel samen te stellen.
Snikken en grimlachjes kwam op
aandringen van de uitgever tot stand. Hetzelfde schijnt te gelden voor de
bundeling van verhalen. Uitgever
H.A.M. Roelants was HaverSchmidts
overbuurman in
Schiedam. In 1876 verscheen de eerste druk van
Familie en kennissen, waarin zes
eerder gepubliceerde verhalen, en zes nieuwe. HaverSchmidt had voor de
bundeling de orale kenmerken enigszins uit de verhalen gehaald, bij voorbeeld
door ze los te maken van het overkoepelende raamwerk, maar toch blijven ze
duidelijk herkenbaar als voordrachtsstukken. Vijf jaar later was een tweede
druk nodig, die dezelfde samenstelling als de eerste had. In 1889 sprak de
bekende literator
Jan ten Brink in zijn
Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de
XIXe eeuw de wens uit dat er spoedig een uitgebreide derde druk
zou verschijnen. Toch zou de tweede de laatste druk zijn die bij HaverSchmidts
leven verscheen. Wel maakte de uitgever al in 1892 plannen voor een nieuwe
prachtuitgave met illustraties. Hij zocht daarvoor contact met de schilder Jan
Hoynck van
Papendrecht, die bekendheid had als
illustrator van het familietijdschrift Eigen Haard.
HaverSchmidt ging met de keuze akkoord en beloofde de bundel met een paar
verhalen uit te breiden en van een nieuwe inleiding te voorzien. Hij begon aan
het voorwoord, maar bleef midden in een zin steken. Al geruime tijd leed hij
aan depressies die hem alle werklust ontnamen. Weliswaar vertoefde hij enige
tijd in een ‘instelling voor zenuwlijders’ in | |
| |
Laag-Soeren, maar dat mocht niet baten. Zijn
preoccupatie met de dood, zoals die uit zijn werk blijkt, nam bezit van zijn
denken en doen, en er was niemand bij machte zijn standpunt te corrigeren,
hijzelf het minst. Ten slotte ontging de zin van verder bestaan hem en op 19
januari 1894 maakte hij een eind aan zijn leven.
Het is niet duidelijk hoe ver de voorbereidingen voor de derde druk
bij uitgever Roelants toen waren. Of
HaverSchmidt alle drukproeven gecorrigeerd
heeft, of slechts een gedeelte, is onbekend. Wel is er een vel met correcties
overgeleverd, wat bewijst dat hij in ieder geval een deel gezien heeft. Ook
blijkt uit verschillen tussen de tweede en de derde druk dat er inhoudelijke
veranderingen aangebracht zijn, en het ligt niet voor de hand dat de uitgever
dat gedaan zou hebben. Waarschijnlijk heeft HaverSchmidt ook zelf de keuze van
de verhalen gemaakt, want er is een kladje in zijn handschrift bewaard met een
voorlopige inhoudsopgave. Daaruit blijkt ook dat hij sommige verhalen die
Ten Brink geprezen had, toch niet in de
derde druk wilde opnemen. Toegevoegd zijn zes verhalen, die alle reeds eerder
in een tijdschrift of almanak verschenen waren.
Omdat de eerste tekeningen al in 1892 gemaakt zijn, is het niet
ondenkbaar dat HaverSchmidt ze allemaal gezien heeft. Uit twee brieven van
Hoynck van
Papendrecht aan HaverSchmidt blijkt dat er
overleg geweest is tussen de schrijver en de tekenaar.
Al deze gegevens wijzen erop dat de derde druk een door de schrijver
geautoriseerde uitgave genoemd mag worden, ook al verscheen die pas na zijn
dood. Zoals toen gebruikelijk was, kwam het boek in gedeelten uit: de eerste
aflevering in maart 1894, de laatste in november van dat jaar. Bij die laatste
werd ook de tragisch afgebroken inleiding gevoegd, die voltooid werd door de
uitgever. | |
| |
Deze nieuwe uitgave van
Familie en kennissen, die ter
herdenking van
François HaverSchmidts honderdste sterfdag
uitgegeven wordt, volgt de tekst van de derde druk (exemplaar uit particuliere
collectie). Er zijn alleen typografische wijzigingen aangebracht. De tekeningen
zijn overgenomen zoals die in de derde druk voorkomen. Van veel van
HaverSchmidts verhalen zijn manuscripten en voorpublikaties overgeleverd. Het
is wenselijk dat er in de toekomst een varianteneditie van Familie
en kennissen gerealiseerd wordt.
Marita Mathijsen
|
|