Door Zwitserland tot Interlaken
(1881)–François Haverschmidt– AuteursrechtvrijSpreker: de WelEerw. Heer F. Haverschmidt. Onderwerp: Door Zwitserland tot Interlaken.‘Meminisse juvat’.
Namens het Bestuur
G. ODÉ Secretaris | |
[pagina 1]
| |
‘Krijgen wij nog niet eens wat van Uw reis te hooren?’, dus werd mij al meer dan eens in de laatste maanden gevraagd. Bedoeld werd natuurlijk, het bezoek dat ik in Augustus met een drietal vrienden, nog van den academietijd, aan Zwitserland heb mogen brengen, en de vragers herinnerden zich daarbij zeker, hoe ik, een paar winters geleden, hier het een en ander ten gehoore bracht van een vroeger uitstapje, door mij met de mijnen naar den Harz en Wilhelmshöhe gedaan. Nu, ik had er óók wel eens over gedacht, maar ... maar de oude vrees bekroop mij weer, dat er voor U weinig aangenaams kon zijn in een reisverhaal, dat uit den aard slechts uiterst oppervlakkig zou mogen heeten, en waarin sprake zou zijn vooral van een natuur, die men gezien moet hebben, om er een voorstelling van te kunnen vormen. Daarbij kwam nog, dat ik den aard der Vereeniging, waar in ik zou optreden, niet geheel uit het oog mocht verliezen. ‘Tot bevordering van zelfstandig godsdienstleven’: ziedaar ‘Paulus’ leuze. En, hoe ik het ook wendde, ik zag bitter weinig kans, onze voetreis door het Berner-Oberland, of onze kennismaking met den Montblanc en Genève, bevorderlijk te doen zijn aan uwe vrije opvatting en | |
[pagina 2]
| |
beoefening van den godsdienst. Het Harzreisje was indertijd in dat opzicht misschien gelukkiger geweest, en ik had bij de beschrijving daarvan ook niet het gewone publiek van Paulus voor mij, zoodat... zoodat ik aarzelde, om van harte ja te zeggen op het tot mij gerichte aanzoek; en wie weet, of ik nóg niet aan het aarzelen zou zijn, als de loop der omstandigheden niet een onverwacht einde aan alle verder dralen gemaakt had. We konden geen spreker krijgen voor de tweede vergadering in Januari. Voor de verdere maanden waren wij geholpen, maar met deze lezing zaten wij. Díe was gevraagd, déze had een uitnoodiging moeten afslaan, en ten einde raad, zei ik tot Uw voorzitter: welnu, dan zal ík er mij maar aan wagen, en den vrienden wat van onze Zwitsersche reis vertellen. Eigenlijk had ik moeten zeggen: ik zal er de vrienden maar aan wagen, want voor mij was het een tamelijk lichte en daarbij genoegelijke taak. Van ‘mijn reis’ vertellen; wel, ik doe niets liever, en als ik eens aan den gang ben, dan kost het mij alleen maar moeite, om er niet meê uit te scheiden. Maar of het hóoren even onderhoudend | |
[pagina 3]
| |
zijn zou, dat was, en is een andere vraag. Enfin (zegt de Franschman -en Kees, die graag Fransch spreekt, ofschoon hij het niet geleerd heeft, zegt ‘affein’) enfin of affein dan- de zaak ligt er nu eenmaal toe. Gij zult U vanavond moeten getroosten, om met mij door dalen en over bergen te stoomen, en (wat wèl zoo vermoeiend, maar toch (tenminste in de werklijkheid) nog veel plezieriger is) te wandelen en te klauteren; gij zult heel wat tunnels door moeten (zonder misschien te weten, wat voor een ding zoo'n tunnel is), ik zal u zelfs op een gletscher brengen, en nog erger, onder in een gletscher (een tunnel in een gletscher), en mogelijk denkt ge dan daarbij wel: nu begrijp ik er heelemáál niets meer van! -Maar één ding kan u tenminste troosten: het zal u lang zooveel zweet, en lang zooveel geld ook, niet kosten, als het òns gekost heeft; en levensgevaar zult gij er ook niet bij loopen. Hoogstens wat hoofdpijn, of wat slaap! En daarmee gaan wij dan op reis!
We zijn in Keulen. Niet dat dit ook al in Zwitserland ligt. Maar om in het land van de Alpen te komen, dient men eerst wel, tenminste van hier uit, door een ander | |
[pagina 4]
| |
land te reizen, en wel door Duitschland, bij voorkeur, als men den kortsten weg wil volgen, langs den Rijn. Wij hebben ons veroorloofd, dat spoor niet geheel te houden (zooals ge straks hooren zult), maar wij begonnen toch, met, als verstandige menschen, eerst Keulen aan te doen. Daar vereenigde zich het reis- gezelschap, den eersten dag, aan tafel in de Restauratie van het Centraal Station, en daar ook voorzagen we ons (tot nazicht van wie het weten wil) van een Rondreisbillet, juister, een boekje met spoorwegcoupons voor bijna geheel de reis, heen en terug, voor de 2-de Classe, [wat ons de man op niet meer dan even over de f 50,- te staan kwam.] Een van mijn vrienden maakte met mij van het korte oponthoud gebruik, om ook nog eens een bezoek te brengen aan den vlak bijgelegen Dom, die nu eindelijk, nadat de eerste steen voor bijna zes en een halve eeuw gelegd werd, zijn voltooiing heeft mogen bereiken. Trouwens, gij weet, niet al dien tijd werd er aan gebouwd. Met de hervorming kwam er een stilstand in het werk, die nagenoeg driehonderd jaren aanhield, en, nadat het onvoltooide gebouw, in den Franschen tijd (1796), zelfs al eens dienst had moeten doen als hooischuur, vatten eerst na 1816 de Pruissische | |
[pagina 5]
| |
koningen den reuzenarbeid weerop. Met recht een reuzenarbeid, als men bedenkt dat de beide torens tot de spits een hoogte hebben van 590 voet, terwijl de kerk zelf, bij een lengte van, eveneens, nagenoeg 500 voeten, een breedte van ruim 150 voet heeft, welke breedte voor het dwarsschip van het kruisvormige gebouw tot ruim 250 voeten klimt. Toch minder nog door de geweldige afmeting als door de regelmatigheid en de samenstemming zijner deelen wekt de Keulsche dom uwe bewondering. De statig omhoog rijzende pilaren, de spits in elkander uitloopende booggewelven, doen U denken aan een steenen woud, en als de zon door de prachtig geschilderde glasruiten valt, dan is het of de tooverglans ze omstraalt van een hoogere wereld. O, Ik kan begrijpen, dat het een geloovig Catholiek goed moet doen, hier zijn gebeden op te zenden, terwijl hij zich in den geest omringd ziet van engelen en heiligen, koningen en priesters, wier beeltenissen hem reeds opwachten aan de ingangen van dezen wondervollen tempel. Maar toch, als hij dan ook opmerkt (en hoe kan hij anders?) die nieuwsgierigen die onophoudelijk af en aanloopen, die vreemdelingen met hun reisboeken en die gidsen, die zich aan hen opdringen, geheel onnodig, om hun alles uit te | |
[pagina 6]
| |
leggen (natuurlijk nergens anders om, dan om een goede fooi te ontvangen), terwijl de kosten, of zoo iemand, ook al rondgaat met een schaal om te bedelen voor den dombouw, -dan, och, als onze Catholiek dan ook maar een weinig thuis was in het Evangelie, misschien dat het woord uit de Bergrede des Meesters hem in den zin zou komen: ‘gij, wanneer gij bidt, gaat in Uwe binnenkamer, en uwe deur gesloten hebbende, bidt Uwen vader die in het verborgen is’. Maar de trein vertrekt, die ons naar Mainz zal brengen, en weldra zijn wij op weg langs den altoos bekoorlijken Rijnoever, het vriendelijke Bonn met het bevallige Zevengebergte en het sterke Coblentz met zijn tot de tanden gewapende Ehrenbreitstein. Wij groeten in het voorbijvliegen allerlei schoone en welbekende plekjes, den ingang van het Lahndal, tegenover den Stolzenfels, de Lorelei, de Palts (dat aardige kasteeltje midden op een rots in de rivier, waar men wil dat de paltsgravinnen haar bevalling pleegden (Noot: er doorheen geschreven: plachten) af te wachten), den Muizentoren, waar de booze bisschop Hatto, die het volk verhongeren liet, door de muizen werd opgegeten, Assmanshausen aan den voet van het Niederwald, Rüdesheim en al die andere plaatsjes in de Reingouw, die u, hoop ik, | |
[pagina 7]
| |
de geuren van de edelste wijnen in het geheugen roepen... maar inmiddels is het donker geworden, en we zien niets meer, als de trein ons tot de voormalige bonds-, thans pruisische vesting Mainz gebracht heeft, waar we weldra goede kamers gevonden hebben in het Holländischer Hof. Gelukkig dat ik vroeger Mainz wel eens bij klaarlichten dag doorwandelde, want nu zou ik er al heel gebrekkig kennis mee hebben gemaakt. Een late wandeling bracht ons slechts door een poort, waarin licht brandde, binnen, of juister voor de deur van, een gelegenheid, waar goed bier te krijgen was. Zum Goldenen Rebenstock (of in den gouden Wijnstok) heette de inrichting overigens, maar, zover ik zag, zaten er enkel bierliefhebbers, lieden uit het volk (doorgehaald: zooals men zegt), die ons graag een plaatsje naast zich op de banken gunden en waarvan een ons zelfs met de overigen een snuifje aanbood. Onder het niezen merkte ik den vetten kastelein op, die voor het open raam braaf meesnoof en bier dronk, zoodat het daar dus, om met een vriend van mij te spreken, ‘een gezellige boel’ was. Daarop gingen we ter rust, en de eerste van de 27 gelukkige dagen, die Augustus ons zou opleveren, was om. Den volgenden morgen scheen de zon vroolijk over stad, stroom | |
[pagina 8]
| |
en land, terwijl de Hessische Ludwigsbahn ons naar Darmstadt, en de Main-Neckarspoorweg ons vandaar naar Heidelberg voerde, waar wij te kwart over tien aankwamen. Hier stapten wij uit, en na de lange, smalle stad, die eigenlijk maar uit ééne fraaie hoofdstraat bestaat, te zijn doorgewandeld, richtten onze schreden zich natuurlijk naar het boven haar, op een boschrijke hoogte gelegen, Oude Slot. Dikwijls had ik van dezen uitgestrekten bouwval gehoord, menigmalen er afbeeldingen van gezien, maar, hoe gunstig mijn voorstelling er van daardoor ook geworden was, hoe gretig mijn verlangen om het ‘Alhambra der Duitschers’ te aanschouwen, mijn verwachting van den heerlijken aanleg en de prachtige ligging werd toch nog verre overtroffen. En kijk, daar sta ik nu al, zooals ik gevreesd heb dat ik staan zou, terwijl ik u al de wonderen, die wij op onze reis ontmoetten, schilderen zou. Ik zie geen kans er een behoorlijke beschrijving van te geven. Het was schoon, het is verrukkelijk! dat is alles wat ik er van zeggen kan. Vooreerst, machtiger ruïne denk ik niet, dat er mogelijk is. Want het kostbare paleis der oude paltsgraven is sinds tweehonderd jaren verwoest. | |
[pagina 9]
| |
De Franschen lieten het in de lucht springen, de bliksem verhinderde den wederopbouw en voltooide het werk der vernieling, en nu -door ledige venstergaten treurt de maan, door open daken vallen regen en zonnestralen, klimop en struikgewas heeft zich gehecht aan ingestorte torens en kunstig gebeeldhouwde gevels, en uit nissen en bogen staren u beelden aan met verminkte ledematen, of kunnen u niet meer aanstaren omdat hun hoofden begraven liggen onder het puin, waarop de wandelaar ronddwaalt, misschien bij zichzelf het oude woord herhalend: ‘de wereld gaat voorbij in hare begeerlijkheid’. Niettemin bleef het voormalig lustslot met zijn goedbewaarde proeven van verschillende bouworden, zijn terrassen, zijn kelders (in één waarvan het beroemde Heidelberger vat ligt, dat 236.000 flesschen wijn kan bergen) en zijn torens (waaronder de ‘gesprongen’ Toren, die voor de helft aan één stuk in de thans droge gracht gevallen is) niet slechts nog altoos bezienswaardig, maar men vraagt zich af, of het in zijn verval en verlatenheid niet dubbel tot ons gevoel spreekt. En zeker overtreft niets het heerlijk uitzicht, dat het u biedt over het bekoorlijke Heidelberg, zooals dit zich daar aan uw voet tusschen | |
[pagina 10]
| |
dichtbegroeide hoogten langs den Neckar uitstrekt. Maar ook van den overkant der rivier, waar de zoogenaamde Philosophenweg zich door wijngaarden, vruchtboomen en weiden heenslingert, is de blik op de stad en hare omgeving, en dus vooral weêr op het Oude Slot, verrassend schoon. Zoodat het u dus wel niet verwonderen zal, dat wij, na een bezoek ook nog aan de Molkencur (een iets hooger dan het slot en niet minder fraaigelegen herberg -wij hadden in het nieuwe Slothôtel niet ver vandaar gedineerd) recht voldaan onze reis per spoor naar Karlsruhe vervolgden, waar wij eerst laat aankwamen en in het een voudige Grüner Hof bij het Station een goed en goedkoop avondeten en nachtverblijf vonden. Laat mij er om der volledigheid wil bijvoegen, dat ik, op aandrang van mijn reisgezelschap, in de voormalige kapel van het Heidelberger slot den predikstoel beklommen en tot de verzamelde vreemdelingen een toespraakje had gericht. Mijn tekst was de vergankelijkheid van al het ondermaansche en mijn vermaning, om het korte leven frisch, vroolijk en vroom op te vatten. In het geheel duurde de preek niet langer dan vijf minuten, en mijn vrienden verzekerden mij, dat dit een van haar grootste deugden geweest was. | |
[pagina 11]
| |
De trein van kwart over zeven voerde ons op den schoonen morgen van den 3-den Augustus uit Karlsruhe, van welks waaiervormige hoofd- straten (allen uitloopend, gelijk bekend is, op het residentsslot van den groothertog van Baden) ik niemendal gezien heb, naar Offenburg, waar wij overgingen op den vermaarden Schwarzwaldbahn, die ons in vier uren naar Singen nabij de Zwitsersche grenzen brengen zou. Ik raad iedereen, die Zwitserland bezoeken wil, van deze reisgelegenheid gebruik te maken. Een weg, rijker aan afwisselend natuurschoon, kan hij niet uitkiezen. En dan hoop ik dat hij het evengoed treffen mag als wij, die bij toeval den achtersten wagen hadden genomen, zoodat wij door de openstaande achterdeur, of van het daar aangebrachte balkon, een onbelemmerd uitzicht naar beide zijden en op het pas afgelegde gedeelte van den weg hadden. Deze loopt door niet minder dan 26 tunnels, en over een aantal bruggen of viadukten, waarvan ik het cijfer niet kan weergeven. M.a.w. dus stoomden wij dwars door een menigte bergen en dalen, en door de sterke bochten die het spoor maakte, zagen wij de baan, die wij langs gekomen waren of nog moesten volgen, | |
[pagina 12]
| |
telkens op eenigen afstand beneden of boven ons, en door diepten van ons gescheiden, zoodat men zich onmogelijk begrijpen kan hoe men daar geweest is of er zal moeten komen. Het schijnt u toe, dat gij daarginds een heel anderen spoorweg ziet, en niet minder aardig wordt het als gij door een rechten tunnel rijdt die straks door een tweede eveneens lijnrechte gevolgd wordt, zoodat gij, achteruit ziende, door beiden heen nog een stukje van het landschap bespeurt, en de menschen daar over het spoor ziet gaan. Voegt hierbij de valleien, met schuimende beekjes, de schilderachtige dorpjes, de prachtige dennebosschen tegen de hellingen, al de schoonheden van het Schwarzwald die wij voorbijsnelden, en gij zult mij verstaan als ik zeg dat wij oogen te kort kwamen en dat wij, hoezeer verlangend naar de nieuwe wonderen, die ons dadelijk reeds bij onze aankomst in Zwitserland wachttten, het haast nog jammer vonden, zoo spoedig aan het eind van dit deel onzer reis te zijn. Te Singen, gelijk ik reeds zeide, bereikten wij dat einde, aan den voet van den bij de 700 meter hoogen berg, waarop de bouwval der Wurtemberger vesting Hohentwiel verrijst, het romanlezend | |
[pagina 13]
| |
publiek welbekend uit des dichters von Scheffels heerlijk boek ‘Ekkehard’. En nu hield het niet lang meer aan of wij spoorden voorbij Schaffhausen, om ons in minder dan een half uur aan het Station Neuhausen te laten brengen, vlak tegenover den grootsten waterval van Europa, den wereldberoemden Rijnval. Eer wij zoover waren, ontsnapte ons reeds een kreet van verbazing (doorgestreept: bewondering) bij den aanblik van den ruim anderhalf honderd meter breeden stroom die, links van ons, onder een vervaarlijk gebruis den val tegemoet snelde, waarvan de doffe donder uit de verte ons reeds op het grootscher schouwspel voorbereidde. Maar hoe druk ik ons gevoel uit, toen wij straks, op het terras van het prachtige hôtel Schweizerhof (een waar paleis) het volle gezicht kregen op de naar omlaag stortende rivier, die zich in haar volle breedte van een hoogte van 24 meters afwerpt? Het sterkst evenwel is de indruk dien men ontvangt, als men zich in een bootje naar de rots laat roeien, die zich midden in den val is blijven verheffen, en men ziet, na dien hoogte te hebben beklommen, den geheelen vloed op zich afkomen, om links en rechts naast u in de diepte te tuimelen, | |
[pagina 14]
| |
zoodat de rots, waarop men staat, er van trilt. Schijnbaar is deze onderneming gevaarlijk, doch de geoefende schippers weten u zoo behendig langs en door de kokende golvenmassa te sturen, dat gij niets bespeurt dan een niet onbehagelijke wiegeling en dan een stofregen, waartegen men u behoorlijk met ondoordringbare overjassen beschermt. Maar het geraas om u heen is zoo geweldig, dat er zich toch onwillekeurig iets angstigs mengt in het verheven genot dat gij smaakt. Aangrijpend is ook het bezoek aan een soort paviljoen of balkon aan de overzijde van de rivier, onder de rots, waarop het kleine kasteel Laufen ligt. Daar ziet men den val van beneden af, en men is er zóó dicht bij, dat men met een langen stok het water zou kunnen raken. Ja, nu en dan neemt een golfje, onder het naar omlaag springen, de vrijheid u eens ferm nat te maken. Hier vooral vergaat u bijna hooren en zien van ‘de stem der vele wateren’, maar het schoonst kwam ons toch het overzicht voor, dat we 't eerst, boven van de klip in het mídden van den stroom, genoten hadden. Als een heerleger van ruiters stormen daar de golven, wit van toornig schuim, den afgrond tegemoet, en, waar zij zich in de diepte storten, vertoonen zich | |
[pagina 15]
| |
tusschen het sneeuwwit verwonderlijk blauwe tinten, van een blauw, zooals het water in Zwitserland dikwijls laat zien, en waarop wij dan ook nog wel eens terug zullen komen, maar dat ik voor mij nooit tevoren had aanschouwd. Toen wij met ons bootje naar het Hôtel terugkeerden, hadden wij ook het voorrecht een regenboog te kunnen bewonderen, door de dalende zon in de waterwolk getooverd, die de rivier in haar val onophoudelijk doet opstijgen. Wij behoorden dus waarlijk niet onder hen, die, ik weet niet om welke reden, vroeger en later wel eens getuigd hebben, dat de Rijnval bij Schaffhausen hun niet meegevallen was. Wij waren één verrukking (doorgehaald: bewondering), en toen wij 's avonds op het meergemeld terras van ons hôtel ook nog uit de verte een eersten blik mochten werpen op de sneeuwtoppen der Alpen, die zich even boven den gezichtseinder lieten bespeuren, overtrokken met een zachtrooden gloed, toen konden wij zeggen, dat wij een van de schoonste en rijkste dagen genoten hadden, die een reiziger kunnen ten deel vallen. Het hôtel Schweizerhof is rijk en gerieflijk ingericht, de bediening, door aardige meisjes, wier Zwitsersche uniform haar zeer goed staat, laat niets te wensen over, en dat ofschoon men dringend | |
[pagina 16]
| |
verzocht wordt, aan niemand fooien te geven (waarvoor, dat spreekt, de rekening van den logementhouder alles dubbel goedmaakt), en het verwonderde ons dus niet, dat er den volgenden morgen minstens vier of vijf omnibussen nodig waren om al de tegelijk met ons vertrekkende gasten naar het station te Schaffhausen te vervoeren, waar de trein van half tien ons opnam om ons naar Zürich te brengen. Onderweg zagen wij met deernis, wat uitwerking in deze streken een hagelslag kan hebben. Minstens een half uur sporens lang bleek alles een paar weken geleden geheel verwoest. De boomen waren ontbladerd, de veldvruchten platgeslagen, de wijnstokken kaal als in den winter, tot het gras toe was doodgegeseld, kortom de gansche oogst, die zich zoo schoon had laten aanzien, was ten eenenmale vernietigd. Had dit invloed op mijne stemming, of kwam het dat de zon op dezen 4-den Augustus niet recht wilde doorkomen? Maar zeker is het, dat ik den geheelen dag het opgewekte, bewonderende gevoel niet kon machtig worden, dat mij gisteren en eergisteren zoo goed had gedaan. Zürich, waar wij tegen den middag aankwamen, is een bloeiende, fraaigebouwde en schoongelegen stad. Een breede met platanen beplante en aan weerszijden met mooie | |
[pagina 17]
| |
winkels en gevels versierde straat, die wij den volgenden ochtend in een levendige en bevallige groentemarkt herschapen vonden, voert van het grootsch aangelegde Bahnhof naar het meer, dat zeker nòg lieflijker zou geweest zijn als de zon het gekleurd had, en waarop wij ook van de hooge Promenade een uitgestrekt gezicht kregen. Evenzeer genoten wij een blik op stad en meer van een voormalig Bastion (vestingwerk) in den Botanischen tuin, en toen wij ons met een spoortrein op den naburigen Uetliberg hadden laten brengen (460 meter boven de Züricher See, en 873 boven den Oceaan) toen hadden wij, in den vollen zin, een panorama aan onze voeten. Maar toch de Alpen in het verschiet wilden niet recht te voorschijn komen, en zoo hadden wij dien dag misschien nog het onverdeeldst genot, toen wij hem besloten met in de Tonhalle aan den oever van het meer, onder het genot van een glas Velsliner en een smakelijken beet, te midden van een talrijk en net publiek, te luisteren naar een Träumerei van Schumann en andere goed uitgevoerde muziekstukken. Ons logement, St. Gotthard, was eenvoudig maar aanbevelenswaardig, de dame des huizes vooral een recht hupsche en vriendelijke vrouw, en, wat ik hier niet gezocht had, maar het deed mij als Schiedammer | |
[pagina 18]
| |
toch goed: ge kondt er een glaasje onvervalschte jenever krijgen, uit de distilleerderij ‘de Grauwe Hengst’ van D. Visser en Zoon.
Nu volgt er weer een bovenste dag. Tegen tienen per sneltrein naar Zug en vandaar per stoomboot over het Zuger meer in een uurtje naar Arth, aan den voet van de Rigi. Hier hadden wij weer gelegenheid ons te verwonderen over de helderheid en de kleur van het Zwitsersche water. Is het blauw of is het groen? Later, op het meer van Genève vooral, zullen wij het zonder eenige twijfel hemelsblauw vinden. Híer zijn wij het nog niet geheel met onszelf eens, maar zonderling doorschijnend is het in elk geval. Vergelijkt daar eens de vale tonen van ònze wateren bij. O ja, het riviergezicht bij ons, en de zee op ons strand, kunnen óók schoon zijn van tint. Dat matzilver, dat grijze en groenachtige heeft ook zijn bekoorlijkheid. Maar toch -het is immers niet ondankbaar? -dit helder kleurige, dit warme, dit lachende spant de kroon, en althans voor ons, die het thans voor het eerst zien, is het betooverend. We komen, zooals ik zeide, omstreeks twaalven aan den voet van het, door zijn spoor, de heele wereld over, vermaard | |
[pagina 19]
| |
geworden, gebergte de Rigi, en nu vangt de avontuurlijke tocht aan die ons met stoom naar den 1800 meter (dat zijn achttien Utrechtse dommen, en pl.m. even zoovele Delftsche torens) boven de oppervlakte der zee gelegen hoogste top kan brengen. Een locomotief doet dienst als kruier en stuwt een of twee wagens voor zich uit, of houdt ze bij 't naar beneden glijden tegen. Om dus naar boven te komen, en terug, gebruikt zij als 't ware een ijzeren ladder, te weten een zwaar getande staaf die midden tusschen de rails ligt, en in wier openingen (doorgehaald: tanden) een tandrad grijpt, dat onder de locomotief zit, en dat, door den stoom rondgewenteld onophoudelijk zijn tanden tusschen de sporten der ladder slaat. Stevige remtoestellen houden bij 't stilstaan den trein vast, of verhinderen bij onvoorziene omstandigheden dat alles naar beneden rolt. Er is dus geen gevaar bij de reis, maar het heeft toch wel iets ijzigs, als men, met een helling van 18 tot 25 procent, dat is met een stijging of daling van gemiddeld een el op iedere vier en een halve el, omhoog of naar beneden gaat, en dat langs en over duizelingwekkende afgronden, waaronder er een die door een smalle ijzeren baan van 76 meters lengte overbrugd is. Overigens is de vaart niet zeer snel, de beweging dan ook zacht, en het uitzicht natuurlijk vol afwisseling en overal | |
[pagina 20]
| |
wonderbaar schoon. Merkwaardig is vooral, op dat gedeelte van de baan, dat wij mee aflegden, het tooneel van een bergstorting, die in 1806 vier bergdorpen grootendeels bedolf en 457 menschen den dood deed vinden. Niemand vermoedde, toen wij de Rigi bestegen, hoe een dergelijke ramp weinige weken later de bewoners van een ander Zwitsersch dal zou treffen. Evenwel lieten wij met ontroering het oog gaan over de nog slechts schaars weer met dennen bewasschen woestenij van steenklompen, waaronder eenmaal zooveel welvaart en vreugde op het onverwacht begraven werden. Niet de geheele reis naar boven maakten wij met den spoorwagen. Wij gaven er de voorkeur aan, reeds bij het station Klösterli uit te stappen, en na een gezond maal in het herbergje ‘de Zon’ (waar men ons o.a. een smakelijke portie zuurkool met spek opdischte) den tocht te voet te vervolgen. We hadden daartoe onze koffers reeds van Zürich vooruit gezonden naar ons hôtel te Lüzern, en dus alleen met een ransel of tasch op den rug vingen wij onzen eersten bergklim aan. Vooraf bezochten we eerst nog even het kleine kerkje (Maria in de Sneeuw) dat, blijkens de menigte daarin opgehangen schilderijtjes (doorgehaald: prentjes), ter herinnering aan afgelegde geloften, een zeer gezochte bedevaartsoord moet zijn, waar genezing is te vinden voor allerlei | |
[pagina 21]
| |
ziekten en kwalen, en nu ging het opwaarts, langs niet al te steile paden, onder frisch en krachtig geboomte tot Staffel, (met potlood erboven: Kiep salueert) waar de berg aanvangt kaal te worden (en waar wij van een uitstekend punt, Rigi-Rothstock, een prachtig vergezicht over de Vierwalstättersee genoten), om vervolgens omhoog te klauteren tot de al van verre zichtbare hôtels op den Kulm of hoogsten top van den berg. Hier zagen wij, na ons wat verfrischt en na het hart opgehaald te hebben aan het onbeschrijflijke tooneel in de diepte (men overziet er onderscheiden meren, tallooze dorpen en stadjes en evenzeer een onnoemelijk getal lagen en hoogen bergruggen), wij zagen dan de zon over dat alles ondergaan (ik moet trouwens bekennen, dat ik haar op onzen Vlaardinger dijk wel eens schilderachtiger tusschen de wolken aan de kim heb zien verdwijnen), en daar het nu, op deze aanzienlijke hoogte, tamelijk koud en ongezellig begon te worden, vonden wij een welkome toevlucht aan de table d'hôte in het keurig ingerichte maar dan ook peperdure hôtel. Niet al te laat gingen wij naar bed, want morgen zou het een vroegertje zijn. Men overnacht niet op de Rigi, om niet, zoo mogelijk, de zon ook te zien ópgaan, en | |
[pagina 22]
| |
om kwart voor vieren werden wij dan ook behoorlijk door trompetgeschal op de trap van onze verdieping wakkergeblazen. Daarbuiten een steeds aangroeiende menigte van gasten, tegen de scherpe morgenlucht, niet zeer bevallig in mantels en doeken gewikkeld, en een kerel op een toethoren die hen op allerlei naar bazuingeschal onthaalt (natuurlijk voor een fooitje) terwijl andere luidjes al spoedig in de weer zijn om u, tegen niet te lagen prijs, een slalepel en vork of ander houtsnijwerk aan te smeren; aldus begroet men daarboven de gouden dagvorstin. Lang laat ze zich, zooals een vorstin betaamt, wachten, maar duikt ze eindelijk uit de verwijderde bergen op, dan is het rare er al wat af, want de dageraad heeft lang te voren alles al volkomen voor uw blik ontsluierd. Nu, dat doet er niet toe! Gij hebt de zon op de Rigi zien opgaan, en met een fermen honger vielen wij op ons ontbijt aan. Daarna gespten wij den ransel weer om, en nu ging het naar beneden, nog eens over Staffel en vervolgens over Kaltbad (gelijk de naam aanduidt, een geneeskundige koudwaterinrichting) om ons daar een uurtje op (te) houden aan het Känzeli (een rotonde op een vooruitspringende rots, waar men de bekoorlijke Vierwaldstättersee weer aan zijn voeten heeft) en dan af te dalen naar het dorpje Wäggis, aan den | |
[pagina 23]
| |
oever van dat meer gelegen: een verrukkelijke wandeling, maar in het middagzonnetje, aan dezen Zuidkant van den berg, wel wat heel warm, ons voerend nu en dan langs, en ónder door, verwonderlijke rotsgevaarten, en altoos meest met het gezicht op het heerlijke blauwe meer beneden ons. Ik verheug mij over de fraaie bloemen en de sierlijke nooit in 't wild geziene vlinders (doorgehaald: kapellen) (koningsmantel en koningspage) die ik ontmoet, maar we zijn toch blij als we, na een uur of vier loopen, te Wäggis aankomen, waar juist de boot naar Lüzern, die wij hadden hopen te halen, voor onze neus wegvaart, zoodat het plaatsje zijn naam (Weg is) aan ons verdient. Daarom echter niet getreurd. De kastelein in Concordia weet er raad op en verschaft ons het noodige eten en drinken, waarop ik beproef of ik ook nog een vischje verschalken kan, met een van de hengels die aan den oever voor de gasten gereed liggen. Visch is er zeker genoeg. Men ziet ze bij scharen, in het tot den bodem doorschijnende water, op het aas komen aanzwemmen. Maar de kleintjes hebben het niet op mijn deeg en blijven op een veiligen afstand, tot dat een meer bedaagde forel, met een gezicht of zij zeggen wil: ‘Stil maar, die vent | |
[pagina 24]
| |
heeft tòch geen verstand van hengelen’, tot aller verbazing het lekkere beetje van den hoek snapt. Eindelijk komt er weer een stoomboot en nu varen wij naar Lüzern, waar wij het Hôtel du Lac opzoeken. Lüzern heeft nog wel fraaier hôtels, maar voor heeren zonder veel bagage is dit overvloedig voldoende. Wij hebben het er goed, en als 's avonds voor het wereldvermaarde Schweizer Hof, aan de kaai van dien naam, een serenade met vuurwerk aan de gasten ten beste wordt gegeven, zijn wij ook onder de honderden die er meteen van profiteeren. Vooraf hadden wij een rijtoertje gemaakt door de stad, die er lang zoo nieuwerwetsch niet, maar daarom dunkt mij schilderachtiger uitziet dan Zürich, en waar wij, behalve met een beroemd bierhuis, kennismaken met het Leeuwengedenkteeken en den Gletschertuin. Het eerste een treffend schoon beeld, naar een ontwerp van den Deenschen kunstenaar Thorwaldsen, in een rotswand uitgehouwen, en een reusachtigen leeuw voorstellend, die, met een lans doorboord en stervend, het wapen der Bourbons omklemd houdt. Het strekt tot gedachtenis aan de officieren en soldaten der Zwitsersche lijfwacht van Lodewijk XVI, die, ten getale van bijna 800, in Augustus 1792 te Parijs, bij de verdediging van de Tuileriën ('s konings paleis), tegen het opgestane Fransche volk, den heldendood stierven. | |
[pagina 25]
| |
Terwijl de Gletschertuin ons den voormaligen rotsbodem van een sinds onheuglijke tijden verdwenen Gletscher liet zien waarin het afstroomend ijswater, met behulp van steenblokken die het al draaiend rondsleept, diepe bekkens heeft gegraven, welke bekkens de reuzenkogels waardoor zij werden uitgehold, nog bevatten. Ook treft men hier versteeningen aan van voorwereldlijke planten,... Maar ik mag niet voor alles uw aandacht vragen. Want als ik zoo voortga, zou de avond te kort blijken. Genoeg: wij hadden opnieuw een paar genotrijke dagen achter den rug, en dat wij dien Zaterdagavond lekker insliepen, dat kan ik u verzekeren. Zeven Augustus: het was al weer, en ditmaal in dubbelen zin, een rechte Zondag. De Pilatus, die boven Lüzern zijn scherpen spitsen meer dan 2100 meters boven de zee uitsteekt, had zijn wolkenhoed op, wat een goed teeken is (want: ‘Draagt hij een hoed, dan blijft het weder goed; heeft hij een kraag dan wordt het al een waag; en draagt hij een degen (dus hangen de wolken laag) dan krijgt men stellig regen’). We hadden dus mooi weer in 't uitzicht, en welgemoed verzonden wij onze koffers vooruit naar Meiringen, om met een licht pak en een licht hart den tocht naar en langs den St. Gotthardsweg, en vandaar over Furea en Grimsel | |
[pagina 26]
| |
naar 't Berneroberland te ondernemen. De boot bracht ons eerst nog van het lachende Lüzern (waar we vooraf een paar zonderlinge, overdekte en met oude geschiedkundige schilderingen versierde bruggen over de Reuss hadden kunnen bekijken) langs het bochtige, en, hoe verder wij kwamen, door steeds hooger bergen omringde Vierwaldstätter meer (of het meer van de vier woudkantons) naar het bevallig gelegen Brunnen. En nadat wij daar in een aardig schuitje of gondel een watertochtje hadden gemaakt, o.a. om een bezoek te brengen aan den Mythensteen (een klip, op eenigen afstand van den tegenovergestelden oever, die een opschrift draagt ter eere van Schiller, den dichter van het treurspel Wilhelm Tell) en aan het Rätli, een lieflijk plekje tusschen de rotsen, (waar eenmaal, in 1307, de grondleggers van Zwitserlands vrijheid elkander trouw zwoeren en tot den opstand tegen Oostenrijk besloten), namen wij onze eigenlijke voetreis aan,-immers wat wij tot hiertoe gedaan hadden, mocht maar kwalijk dien naam voeren. Onze voetreis! Sneller begint mij het hart te kloppen, terwijl ik dat woord uitspreek en ik stel mij weer voor, wat, bijna zou ik zeggen zalig, zevental dagen van mijn leven daarin besloten liggen! Ongelukkig maar, dat ik u met | |
[pagina 27]
| |
den besten wil geen deelgenooten kan maken, ook niet voor een geringe mate, van het geheel dat wij smaakten. trouwens evenmin van onze vermoeienissen, terwijl we soms uren achtereen naar boven hadden te klimmen, wel telkens uitrustend op een punt waar geen bergwind ons al te zeer verkoelen kon, en waar de natuur ons een stoel van begroeiden of ook wel kalen steen bood (of, en deze gelegenheden deden zich soms meer op dan noodig was, in herberg of logement) maar dan ook vaak, in 't eerste oogenblik, stijf van 't zitten en genoodzaakt om ons opnieuw te gewennen aan den langzamen, gestadigen bergstap. Doch deze afmatting, die men trouwens wonderlijk spoedig, dank zij de zuivere lucht, weer te boven komt, is minder de schaduwzijde, dan wel de onmisbare voorwaarde van het genot dat men heeft. Men mag eens zuchten: nu kan ik niet meer, men komt toch verder, en bereikt men dan weer het een of ander, dat al die moeite loont, dan geniet men ook dubbel. Daarenboven, niet altoos was het stijgen. Dat wist Uilespiegel al, dat op klimmen dalen volgt. Hoewel dat gaat ook niet steeds even gemakkelijk. De steilte zou u wel eens holderdebolder naar beneden kunnen brengen, en dat is geen zaak, wanneer men een duizend voet of | |
[pagina 28]
| |
wat onder zich heeft. Oppassen is dikwijls de baas, en ofschoon wij heele einden aflegden die veiliger waren dan de Rotterdammer dijk, nu en dan was het maar goed dat ik niet duizeliger ben uitgevallen. Genoeg! Wij moeten voorwaarts! En het eerste gedeelte van onzen tocht is dan ook zoo gemakkelijk als wij maar wenschen kunnen. De straatweg, zouden wij zeggen, van Brunnen naar Flüelen, of de zoogenaamde Alpenstrasse, lijkt wel een breede kolfbaan. Toch is hij waarlijk niet eentoonig, en al liepen wij er een uur of vier over, hij verveelde ons niet. Links van ons hadden wij steile rotsen, rechts, en gaandeweg meer in de diepte, het meer, dat aan de overzij door hooge bergen wordt begrensd; kortom een prachtige wandeling. Want de hitte van den dag was óók voorbij, en in plaats van de zon bescheen ons op het laatst de bijna volle, heldere maan. Betooverend was hiervan de uitwerking, vooral toen onze weg ons door een tunnel voerde, waarin aan de meerzijde groote openingen waren gehouwen, die ons vergunden het glinsterende watervlak en het schemerende gebergte, als een schilderij in een donkere lijst, te bewonderen. Als wij te Flüelen aankomen, vinden wij een reeks bier- en koffiehuizen, waar met den zondagavond muziek gemaakt | |
[pagina 29]
| |
wordt en die vol zijn van Italiaansche spoorweg werkers, donkere kerels, velen met onheilspellende gezichten, vooral nu ze wel wat veel schijnen gebruikt te hebben. Wij wagen ons een oogenblik in hun midden, maar het bevalt ons, míj althans, daar niet, en ik had half berouw dat wij ons intrek hadden genomen boven een van die woelige bierinrichtingen. Slechts in één enkel opzicht kwam dit misschien zoo kwaad niet uit. Een van ons bleek namelijk bij het naar bed gaan in de onmogelijkheid, zijn hooge laarzen uit te krijgen. Een trekker was nergens te vinden, en wij martelden den goeden vriend meer dan dat wij hem hulp aanbrachten. Daar schiet me een van die biermeiden, die zeker ook belast was met de taak om het schoeisel van de gasten te poetsen (ten minste ze kwam juist in het hachelijke oogenblik de trap op) daar schiet me zoo'n, haast zei ik pootige, Zwitsersche op den rampzalige los, grijpt hem bij zijn beenen en, terwijl wij hem met vier, zes handen schouders en nek omknellen (hoe de kerel er levend afkwam, begrijp ik niet!) vliegen, met één, twee rukken, de weerspannige laarzen den gang in! Bij Flüelen begint de weg, die naar den St.Gotthardt heet, en wel om de eenvoudige reden, dat hij er heen en | |
[pagina 30]
| |
overheen voert. Men is druk bezig een spoor in dezelfde richting aan te leggen (vandaar de aanwezigheid van al die Italianen), met dien verstande evenwel, dat dit spoor te Göschenen in een tunnel ónder den St. Gotthardt verdwijnt, natuurlijk om er aan den anderen kant weer uit te komen en zoo door te loopen naar Italië. Geen kleinigheid, zoo'n tunnel van 14.920 meter lengte, en dan ook de langste waarmee tot hiertoe een berg werd doorboord! Wij zagen haar Noordelijken ingang, waaraan trouwens niet meer te zien was dan aan ieder ander pikdonker gat. Maar men denkt daarbij toch met verbazing aan de knapheid van de menschen, om zoo'n langen gang te maken (de trein heeft een half uur werk om er door te spooren!), midden door een hemelhoogen berg: vooral als men nagaat, dat ze bij het boren precies op het beoogde punt moesten uitkomen, en dat de allerkleinste misrekening urenver uit den rechten koers zou leiden. Terwijl wij den 8-sten Augustus den St. Gotthardtsweg bewandelden, zagen wij hoe er voor den nieuwen spoorweg nog verscheidenen andere tunnels in de maak waren, en soms waarschuwde ons een roode vlag om niet verder te gaan, voordat het dynamiet met een vervaarlijk gedonder weer | |
[pagina 31]
| |
ergens een stuk rots uit den weg had geruimd. Overigens ondervonden wij geen hindernissen op ons pad, en behalve aan de gemakkelijkheid van den weg dankten wij dit aan den voortreffelijken gids, dien wij te Amsteg in dienst namen en tot den volgenden Zondag, dus gedurende zeven dagen bij ons hielden. Eerst evenwel moet ik u zeggen dat wij Altdorf doorkwamen, waar de legende wil dat Tell zijn zoontje den appel van het hoofd schoot. Iedereen kent natuurlijk deze geschiedenis, waarvan de omtrek van het Vierwaldstätter meer allerlei gedenkteekenen bewaart, maar die toch niets anders schijnt te zijn, dan een volksvertelling, uit het hooge Noorden, vanwaar de voorvaderen der Zwitsers hierheen verhuisden, en dan misschien weer uit Azië, aller Noren en Germanen wieg en bakermat, afkomstig. Niettemin -te Altdorf wijst men u het plekje, waar Tell stond en wáár de knaap, met ongebonden oogen, het schot afwachtte. Op het eerste punt verrijst nu een wel wat onbehouwen groot standbeeld van den volksheld, terwijl de toren van het stadje van boven tot onder met tooneelen uit het leven van den onverschrokken boogschutter beschilderd is. Doch, gelijk ik zeide, wij komen te Amsteg, en daar huurden wij voor zeven francs per dag (en evenzooveel voor iederen dag, dien hij terug zou moeten reizen) den zestigjarigen, maar | |
[pagina 32]
| |
nog krassen, en in alle opzichten ons betrouwbaar gebleken, gids Josef Gnos, een man van wien het mij wezenlijk leed doet dat ik hem wel nimmer terug zal zien, en die op ons gepast heeft zooals dat te pas kwam, tegenover vier heeren van middelbaren leeftijd, wier gezondheid nog goed in orde was, maar met wie men natuurlijk geen jeugdige dwaasheden meer moest uithalen. Later hebben wij, zooals gij hooren zult, het wel eens anders en minder getroffen, en daarom te meer beveel ik met vrijmoedigheid iedereen van u, die dezen zomer in dien streek van Zwitserland komen mocht, onzen ouden vriend Josef Gnos aan. Met onze bagage op een soort draagberrie die hij met een paar riemen om de schouders aan zijn rug hechtte, stapte hij voor ons uit, en als hij wat merkwaardigs zag of vond werd het ons aangewezen. De namen van alle bergtoppen wist hij, hoe hoog en hoe veraf ze waren, vreemde bloemen plukte hij voor ons en bergkristallen vischte hij half uit beekjes, sprookjes en verminkte geschiedkundige herinneringen gaf hij ten beste, verhalen van grappen en van ongelukken (wie híer in de diepte is gestort, of dáár, door verhit, van het kille bergwater te drinken, zijn leven verloren had), of, als hij eens erg in zijn schik was, dan begon hij te zingen en te jodelen, met | |
[pagina 33]
| |
dat zonderlinge geluid, dat het midden houdt tusschen orgelen en gillen, zooals de bergbewoners het van oudsher graag doen. Hij kon ons wel geen gemsen laten zien (en ook, helaas, geen bloeiende alpenrozen, want daarvoor was het te laat in den tijd), maar hij wees ons toch, waar hij ze wel eens gezien had. Kortom, wij hadden een volmaakten gids aan hem, waartegenover hij ook verzekerde dat wij vier volmaakte ‘Herren’ waren om mee op weg te zijn: niet te driftig en niet te lui, goed van eten en drinken en toch niet onmatig, nooit knorrig en geen van allen voor zich alleen veeleischend. En, al zeg ik het zelf, dat waren we dan ook: we konden het de heele reis best met elkander vinden, en, ondanks onze jaren en onze deftigheid, zongen we soms het hoogste lied, prettige wijsjes uit jonger dagen. We waren blij en gelukkig als zorgelooze kinderen, en waarom zouden we ook niet? We mochten elkaar sinds meer dan het vierde van een eeuw innig goed lijden, we wandelden gezond en frisch door een van de mooiste oorden van de wereld, en de lieve God liet zijn zon over ons schijnen, alsof Hij ons, tot belooning, zijn wondere schepping eens op haar àllerschoonst wilde laten zien! Maar als ik zóó doorpraat, komen wij niet verder, en | |
[pagina 34]
| |
wij hadden dien dag van Amsteg uit, volgens het reisboek, nog zes à zeven uur te marcheren, wat men altoos wel vrij wat ruimer nemen mag. Tegen den middag bereiken wij Wasen, altoos met het bruischende en donderende riviertje de Reuss links of rechts nevens ons, en met steile klippen aan weêrszijden. Postwagens met vijf, zes paarden, en allerlei koetsen met reizigers, haast niet zichtbaar van de witte stofwolken die om hen opstijgen, rollen ons tegemoet den berg af, of kruipen voor ons uit, om door de afsnijdingen, die de kronkelende weg ons, voetgangers, toelaat, weldra ver achter ons te blijven. Te Wasen eten wij en rusten we terdege uit (met potlood erboven: Kaay vertelde de geschiedenis van Jaap Scheer), en dan gaat het langs Göschenen, (waar, gelijk ik zeide, de spoorweg in den St. Gotthardtunnel verdwijnt) naar Andermatt. Onderweg passeren wij de vermaarde Duivelsbrug, een onbeschrijflijk woest tooneel, zijn naam waard, ook al zal het wel een legende zijn dat zijn helsche Majesteit zelve haar gebouwd heeft. Hij werd er trouwens slecht voor betaald, want als loon had hij de ziel bedongen van den eerste die er overheen zou gaan. Maar de leuke omwonenden joegen er een hond over, en daar kon Satan zich toen tevreden mee stellen. Geen wonder dat hij het euvel opnam, en in zijn woede | |
[pagina 35]
| |
(want de Duivel is kwalijknemend!) greep hij een rotsblok, waar hij onze heele zaal wel onder begraven kon, en wilde dat juist naar zijn pas voltooide brug slingeren toen een oud wijfje hem bij geval tegenkwam en hem met een hartelijk: God zegene je! groette. Daar kon de Booze niet tegen, en razend smijt hij den steen in de Reuss. Daar ligt hij nog, en Josef Gnos heeft hem ons eigenhandig gwezen. Nu, wie over de Duivelsbrug gaat, moet maar oppassen dat zijn hoed hem niet afvliegt, want het waait daar altoos door de enge bergkloof, en men kan er ook nat worden van het naar omhoog stuivende water, dat brult alsof het u met brug en al zou willen verslinden. Nog eens, het is daar huiveringwekkend schoon, maar van huivering zou het wel eens angst kunnen worden, en dat wordt het, als hier in 't voorjaar de lawinen naar beneden komen, de sneeuwvallen, waarvan de luchtdrukking, die zij veroorzaken, reeds voldoende is om iemend in den afgrond te slingeren, reden waarom hier dan ook stevige galerijen zijn aangebracht, waaronder de reiziger den dood ontvluchten kan. En verbeeldt u nu, dat in 1799 deze plaats het tooneel was van woedende gevechten tusschen Franschen en Oostenrijkers, waarbij menschen, paarden en kanonnen bij | |
[pagina 36]
| |
hoopen in de diepte gingen! Waarlijk, dat moeten feestdagen zijn geweest voor den Duivel! Maar wij zijn al over de brug en door een tunnel, en daar bevinden wij ons bijna plotseling te midden van een rustige bergvlakte, met vriendelijke weiden en vóór ons ligt het van hôtels en herbergen ruim voorziene dorpje Andermatt. Wij rusten er even uit, ook om een kortstondig onweder behoorlijk te laten overdrijven, en dan zetten wij den tocht voort over Hospenthal, waar wij den weg, die over de St. Gotthard gaat, links laten, en bereiken met den donker onder een zacht regenbuitje (dat na den heeten dag niet onwelkom is) het gehucht Realp. Hier vinden wij een onderkomen in het Hôtel des Alpes, klein maar goed, en waar wij den volgenden ochtend onze, thans wel noodzakelijk geworden, Alpenstokken inslaan. Wij kiezen ze zoo eenvoudig mogelijk, van ongeverfd essenhout en met een flinke ijzeren punt voorzien. Ze zijn van een manslengte, wat vooral bij het afdalen goed te pas komt, en de ware liefhebbers laten er de namen inbranden van de plaatsen, die zij bewandeld hebben, want daartoe is overal gelegenheid. Wij hebben ons daar echter maar niet mee opgehouden, en, hoe lief wij in de eerstkomende veertien dagen onze stokken ook hebben gekregen, we gaven ons de moeite niet, om ze | |
[pagina 37]
| |
mee te dragen naar het vaderland, maar te Genève maakten wij er den huisknecht van ons hôtel gelukkig mee. Dus gewapend dan, zag de vriendelijk stralende zon ons op Dinsdagmorgen, 9 Augustus, het armoedig Realp verlaten, om, sterk stijgende, op te klimmen naar de vijfhonderd meter hooger gelegen herberg ‘Zum Tiefengletscher’, waar wij twee uren later aankwamen. We hadden het trouwens zooveel doenlijk op ons gemak gedaan, omdat wij volgens Josef vandaag al den tijd hadden, en omdat er onderweegs heel wat te kijken viel, naar het dal achter of de bergtoppen en gletschers boven ons, ook naar bloemen en kristallen, waaronder bij de eerste waren, die ons verkwikten met haar lieflijke geuren (vooral een soort kruizemunt frischte ons nog al eens op). Maar overigens, véél groeide er niet op deze hoogten, die een groot deel van het jaar onder sneeuw bedolven liggen. Boomen althans zoekt gij tevergeefs, en dat wordt natuurlijk niet beter, als men zijn weg vervolgt tot den Furcapas, het hoogste punt dat wij op reis bereikten, en dat zich 2436 meters (denkt nog eens: ruim 24 Delftsche torens op elkaar) boven de zee verheft. En toch staat daar op die | |
[pagina 38]
| |
kale hoogte een best logement, waar, wij ondervonden dat, men goed eet en goeden wijn bekomen kan, en des noods zou men er naar huis kunnen telegrafeeren dat men daar gezond en wel boven in de blauwe lucht zit. Ik verzond er een briefkaart aan vrouw en kinderen, ook omdat ik vooreerst geen kans zag het nog hooger te doen. En na nog eens goed rondgekeken te hebben naar Finsteraarhorn en al die andere eerbiedwaardige Hörnen of Alpentoppen, die hun besneeuwde kruinen rondom ten hemel heffen, ging het langzaam dalend naar den Rhônegletscher en het hôtel ‘im Gletsch’, dat men zeker wel meer dan een uur, eer men het bereikt, voor zich ziet liggen. Het gezicht op den Rhônegletscher is weer een van die gedeelten van onzen tocht, waarbij ik ten volle mijn onmacht gevoel om u onzen indrukken weer te geven. Hier kregen wij voor het eerst een denkbeeld wat eigenlijk een gletscher ís. Een zee van ijs, mijlen ver tusschen hooge bergen naar beneden dalend, en, zooals een zee behoort te zijn, met hooge golven, (maar hier alleen van ijs) en daartusschen kloven en diepten, onpeilbaar om zoo te zeggen, en alweer, evenals het zuiverste Zwitsersche water, azuurblauw. Hoe zulke gletschers ontstaan? Het is de sneeuw die in schier ongenaakbaar | |
[pagina 39]
| |
hooggebergte door de heete zonnestralen dooit, maar meteen weer door de kou van de lucht tot ijs stolt, evenals wij dat in den winter bij ons in 't klein kunnen waarnemen aan den rand van met sneeuw bevrachte daken, waar zich ijspijpen vormen. Zoo nu vormen zich in de Alpen ijskorsten, torenhoog dik en uren soms breed, en die door haar eigen zwaarte onmerkbaar langzaam afglijden, de ruimte tusschen den eenen berg en den ander aanvullend, en altoos door weer van boven gevoed, totdat zij het dal bereiken, waar zij smoren en smelten tusschen heuvels van gruis en blokken, die zij in hun onweerstaanbare vaart van de kanten van de bergen hebben afgedrongen en mee naar beneden gevoerd. Niet altoos kan men, althans zonder gevaarlijke klimpartijen, een goed gezicht op zoo'n gletscher krijgen, maar de Rhônegletscher (aldus genoemd, omdat aan zijn voet, als uit een blauwe ijsgrot (doorgehaald: tunnel), de beek ontspringt, die allengs aangroeit tot de machtige rivier de Rhône), deze Gletscher dan laat zich van boven van den weg, dien wij gingen, evenals beneden, van het hôtel uit, zonder eenige moeite waarnemen en desnoods bestijgen, welk laatste evenwel toch een glibberige liefhebberij is. En zooals hij zich daar dan, onder het afdalen, een geruimen tijd aan ons vertoonde, boezemde hij ons, | |
[pagina 40]
| |
met zijn onafzienbare blinkend witte helling en zijn blauwe aderen van scheuren en kloven, een wel te begrijpen maar niet mee te deelen bewondering in. In het fraaie Rhônegletscherhôtel hebben wij ons wat hersteld van de vermoeienissen van den tocht, en toen ging het, vrij steil, langs een smal pad bij den 400 meter hoogen Maienwand op. Hier en daar kwam de Alpenstok goed te pas, ja, ik weet niet of ik het er zónder wel gebracht had. Eénmaal zelfs was het noodig, dat de gids, die voor mij uitging en de vriend die op mij volgde, mij met behulp van een hunner stokken een soort van leuning boden, tusschen mij en den afgrond. Maar wij kwamen er dan toch, zonder iets wat op een ongeluk leek, en het eenige wat mij speet was, dat de tallooze alpenroozenstruiken, die den Mayenwand bedekken, geen enkele bloem meer droegen. Bovengekomen vonden wij weldra geen spoor bijna meer van plantengroei. Slechts een mikroskopisch geelgroen mos kleefde er aan de steenen, en ja, dan vonden wij er ook op vochtige plaatsen een witte pluimachtige bloem, die ik bij ons wel eens aan poelen in de heide heb gemeend te zien groeien. Laat mij evenwel niet vergeten, dat er ook hier in deze woestijn oasen bleken te zijn, waar geiten en koeien graasden. De | |
[pagina 41]
| |
eersten, gelijk overal in het gebergte, met bellen, de laatsten met grote welluidende klokken aan den hals. De dieren zijn in het minst niet schuw (zoo kwam er dicht bij den Rhônegletscher een geitje over de rotsen naar mij toehuppelen, zeker om te zien of ik ook wat lekkers voor haar had, waarop ik haar bij gebrek aan beter een klontje suiker bood, dat zij gracieuselijk uit mijn hand opat). Boven op den Maienwand nu werden wij op onze beurt getracteerd, door een herder, die zat te melken, en ons eenigen glazen van zijn nog warmen voorraad afstond, waarover hij, denk ik, geen berouw heeft gehad. Maar na deze kleine ontmoeting begon het om ons heen al eenzamer en woester te worden. Wij naderden den Grimselpas, en hoe akelig het hier is, duidt reeds de naam aan van een meertje, dat wij voorbijkwamen, en dat de Doodenzee heet. Het grootste deel van het jaar is het toegevroren, en ook nu, in het warmst van Augustus, lag het er nog vol sneeuw, waarmee wij als goede gewezen Hollandsche jongens eens even op de gebruikelijke manier kennis maakten. De gids verzekerde ons, dat de Doodenzee in 1799 het graf was geworden van menig soldaat, waarvan soms nog het een of ander overblijfsel werd teruggevonden. | |
[pagina 42]
| |
Want ook op deze afgelegen hoogte hadden Franschen en Oostenrijkers elkander de overwinning betwist, nadat de eersten door een Zwitserschen boer langs schier onbegaanbare voetpaden over het Nägelis Grätli geleid waren, een 2582 meter hoogen berg, die met nog andere, straks door het volle maanlicht beschenen en daaronder met eeuwige sneeuw bedekte toppen, ernstig op ons nederzag. Gelijk gij bemerkt, de avond was gevallen, toen wij aan het Grimselhospiz kwamen, een herberg, oorspronkelijk een liefdadige stichting, tot toevluchtsoord bestemd voor de weinigen die hier vroeger langs kwamen en tegen het booze weder een schuilplaats behoefden; thans, nu een stroom van reizigers in den zomer denzelfden toer als wij maakt, gedurende 5 of 6 maanden van het jaar behoorlijk tot hun ontvangst ingericht, mits men zorg heeft gedragen (gelijk ook wij op raad van Josef hadden gedaan) vooraf de noodige bedden te bestellen. Want de plaatsruimte is niet zeer groot, en men moet tevreden zijn met een houten slaaphokje, waarin men zijn buren duidelijk kan hooren praten -of snorken. Of zij óns ook hoorden, weet ik niet. Wel weet ik dat ik (in geval van nood, met een paar watten in mijn ooren) na een keurig avondeten en nog een kleine wandeling in den maneschijn (heel poëtisch, maar op gevaar af door een paar wachthonden verscheurd te worden) tot 7 uur 's morgens den slaap der rechtvaardigen sliep. | |
[pagina 43]
| |
Toen namen wij onze Alpenstokken opnieuw ter hand en daalden in het Ober (of Boven) Haslidal af, al wederom onder begunstiging van het lieflijkste zonlicht. Nu, dat mocht er dan ook wel bijkomen, want anders zou het eerste gedeelte van dezen tocht weinig bekoorlijks hebben gehad: een woeste, onbewoonde streek (tot den Handeckfall, twee uren ver, ontmoetten we slechts een paar Senn- of herdershutten, waarbij we trouwens geen levende wezens bespeurden), en dan, het pad liet dikwijls óók nog al te wenschen over (met potlood erboven: v.d. Kaay citeert de Genestets ‘Reizen’). Maar nu, bij dit schoone weêr, was àlles schoon, en de wilde natuur om ons heen, de zonderlinge rotsen (die duidelijk verrieden, dat wij ons hier in de bedding van een verdwenen Gletscher bevonden), de watervallen, links en rechts (met potlood erboven: De waterval v.d. Gelmerbach, met een regenboog), en in den afgrond aan onze voeten verdwijnend, dit alles had toch ook werkelijk een verheven schoonheid, die ons niet ongevoelig laten kon, al beviel het verdere van onzen weg ons beter. De reeds genoemde val van het riviertje de Aar (met potlood erboven: Gezongen ‘Sire de Framboisy’), dat ons van het begin onzer wandeling als een steeds aangroeiende beek vergezeld had, de Handeckval, was de eerste groote verrassing, die ons op dezen dag wachtte. Vijf en zeventig meter stort zich hier het water in de diepte, om op de rotsen daarbeneden | |
[pagina 44]
| |
te verpletteren tot een wolk, die gedeeltelijk opstijgt naar de brug, vanwaar men op het ontzaglijke schouwspel nederblikt. Tegelijk valt links van den toeschouwer een zilverwitte beek in dezelfde kokende en bulderende kolk, en vermengt zich halverwege met het grauwe water van de naar omlaag tuimelende Aar. Dat dit een tooneel geeft, hetwelk men zich niet spoedig moede wordt te bewonderen, zult gij gevoelen, al vonden wij het minder noodig dat men er ons, natuurlijk tegen betaling, ook nog een ander kijkje, recht tegenover den val, op gunde. Na nog een stevige twee uren wandelens (die ons trouwens, in dit altoos bekoorlijke dal, vrij kort vielen) bereikten wij nu het dorp Guttannen, waar wij in het logement ‘de Beer’ ons middagmaal namen en daarop volgde weer een goed uur, meestal met de bruischende Aar naast ons, langs rotsen en over weiden met hoopen steenen, die in het voorjaar naar beneden komen vallen en dan, om zoomin mogelijk plaats in te nemen, op elkaar worden gestapeld; langs hutten en boerenwoningen, met steeds overvloediger vruchtboomen, naar Imhof, waar wij de koffie gebruikten. Graag had de kasteleines van het hôtel (Imhof) ons met een vriendelijk gezicht den nacht overgehouden, maar toen zij bemerkte, dat het ons ernst was om tot Meiringen door te gaan, betrok haar voorhoofd en | |
[pagina 45]
| |
werd haar oog boos. Misschien hadden wij ook wel bij haar kunnen blijven, want den volgenden dag dienden we een heel eind op onzen weg terug te keeren, om een bezoek te brengen aan de finstere Aarschlucht of de duistere kloof waardoor, tusschen Imhof en Meiringen de Aar heenstroomt, maar wij hoopten te Meiringen onze koffers te vinden, en toen de juffrouw knorrig werd, was haar vonnis geveld. Wij namen de beenen weer op en weldra zagen wij van een heuvel (de Kirschet) het lieflijke Meiringen vóór ons liggen. Te acht uur 's avonds waren wij er, voor de deur van ‘de Kroon’, dat met den daartegenover gelegen ‘Wilde man’ aan denzelfden eigenaar behoort, en toen wij er onze vooruitgezonden bagage naar behooren aantroffen, en vooral toen meer dan een van ons een brief van huis met goede tijding had gekregen, toen ontbrak er alweer niets aan ons geluk. Zelfs waren wij tevreden gaan slapen, al had men ons ook niet op het balkon, of het platdak, van het hôtel geroepen, om er van verre de watervallen van de Reichenbach door Bengaalsch vuur te zien verlichten. Den 11-den Augustus hielden wij rustdag in het welvarende dorp, dat ons thans herbergde, behalve dat wij, zooals ik zeide, naar de donkere Aarkloof wandelden en daar | |
[pagina 46]
| |
beneden de rivier zich door de enge rotsbedding zagen en hoorden wringen. Twee jaren tevoren was Meiringen grootendeels afgebrand, maar men had het, gelukkig geheel op de bevallige Zwitsersche manier, herbouwd. Wij werden niet moe, de aardige, grootendeels van hout vervaardigde en dikwijls zeer kunstig uitgesneden, gevels, velen met pittige opschriften en allen met sierlijke balkons waarheen men van buiten opklimt, in oogenschouw te nemen. Ook winkels, waarin allerlei houtsnijwerk te koop werd aangeboden, kregen een bezoek en zoo, en met brieven schrijven, vloog de dag om, die door een prachtigen zonsondergang, waardoor de bergen in den omtrek als goud gloeiden, besloten werd. Nu volgde de schoonste misschien van al de dagen, die wij in Zwitserland mochten doorbrengen. Het was dan ook de trouwdag van een onzer, en 's avonds werd dat behoorlijk herdacht. Maar zeker heeft nooit het Berneroberland zich helderder en vroolijker aan iemand kunnen vertoonen, dan wij het op dezen 12-den Augustus zagen. Om vier uur waren wij uit de veêren, vóór zessen op stap, en niet voordat het donker was geworden (tusschen zevenen en achten) legden wij den Alpenstok voorgoed neer, in het hôtel ‘de Beer ’ in Grindelwald. Wat wij op dien tocht al zoo zagen? Och, ik kan u wel namen noemen, maar zeg het u eens zóó, dat gij er ook wat bij | |
[pagina 47]
| |
gevoelt! Weet gij, wat de watervallen van de Reichenbach zijn? Kunt gij u een voorstelling vormen van de Gschwandenmad, frissche, groene weiden met dennenhout omgeven, zóó forsch en statig als ik mij niet herinnerde ooit te hebben aanschouwd? Hoog boven de omliggende bergen verheft zich in de blauwe lucht de besneeuwde top van den Wetterhorn (3708 meters), een berg, dien men, na hem ééns gezien te hebben, althans zooals wij hem dien ganschen dag voor en nevens ons hadden, niet weer vergeet. Hier is het zoo verrukkelijk schoon, dat men spijt heeft nog verder te moeten, en het verwondert ons niet, dat er altoos schilders in dezen omtrek zijn, die het prachtig tafereel op hun paneel trachten te brengen. Ook wij troffen er een, die, terwijl hij druk aan het werk was, zelfs het voorrecht had, een goedkeurend oordeel aan Josef te ontlokken. Maar de kunstenaar scheen weinig om dien lof te geven en keek den armen kerel aan, alsof hij met Apelles den ongeroepen kunstrechter wilde toesnauwen: ‘Schoenmaker, houd je bij je leest!’. Wij stieten ook nog op andere kunstenaars, als daar waren: jodelaars, Alpenhoornblazers en kanonniers, om te zwijgen van zingende kinderen, of lieden die ons een levende gems, in een hokje | |
[pagina 48]
| |
opgesloten, wilden laten kijken. Ik kan niet zeggen, dat deze kermisvertooningen de schoonheid van het geheel verhoogen, maar wat den Alpenhoorn betreft (stelt u een doorgaans houten bazuin voor, ter lengte zeker van een voet of zeven, acht, en dan nog soms met haar uitmonding rustend in een vierkante goot, die het geluid nog verder dragen moet), nu dit onooglijk instrument geeft wezenlijk geen onaangenaam geluid, en wanneer het góed bespeeld wordt, zoodat zijn tonen juist samensmelten met de echo's, die zij aan de bergen ontlokken, dan ontstaat daardoor een wonderlijke muziek, alsof een geestenheir in de verte trompettend door de dalen trekt. Ook de kanonschoten, die men voor een fooi laat genieten, zijn niet zoo geheel te versmaden, tenminste als men er van houdt om eens te tellen, hoe dikwijls ze wel door de rotsen in het verschiet worden teruggekaatst. Maar liever hoor ik toch nog het bruischen van den Reichenbach, of het geklater van de watervallen, die wij op onzen weg tegenkomen; of ik laat mijn ogen dwalen, dàn over schilderachtige boom- en woningengroepen, dàn op gletschers en sneeuwtoppen, en altoos weer tenslotte naar den majestueuzen Wetterhorn. Om nog eens namen te noemen: wij rustten uit in het | |
[pagina 49]
| |
allerliefst gelegen hôtel Rosenlauibad, gebruiken iets in het herbergje bij den kleinen Schwarzwaldgletscher (overal is hier gelegenheid aardige snuisterijen van hout of gemsenhoorn te koopen) en vinden eindelijk in den laten middag een goed maal in de onaanzienlijke maar met gasten overvulde woning van den kastelein op den grooten Scheidech, een bergrug, 1961 meters boven de zee. Prachtig zijn van hier de vergezichten, vooral in de bekoorlijke vallei van Grindelwald, waarin wij nu, omstreeks vijf uur 's avonds, afdalen. Na een uur, denk ik, te hebben geloopen, komen wij aan den voet van den Ober (of Boven) Grindelwaldgletscher. Daar kunnen wij, tegen entrée, een tunnel bewonderen, die men in het gletscherijs heeft uitgehouwen. Wij getroosten er ons het geklim voor over steenblokken en planken bruggetjes, en vinden dat het daarbinnen koud en nat, maar toch ook wel interessant is: Zoo midden in Augustus een gang van enkel ijs, dat blauwachtig schemert en waarin het vuur van brandende lucifers honderdvoudig wordt weerkaatst! Nu, na dit dan te hebben genoten, wacht ons nog een uurtje loopens, en zoo bereiken wij ten slotte het voorname dorp Grindelwald, waar wij gelukkig in de reedsgenoemde Beer, een groot hôtel, met de eetzaal vol vreemdelingen, | |
[pagina 50]
| |
onder dak komen. Den volgenden 13-den Augustus was het voor mij een feest dag. Een van mijn huisgenooten verjaarde, en dat is 's avonds óók niet onbedacht gebleven. Het was weer prachtig om te wandelen, zonnig en toch niet te warm. Ook weet ik niet, nu ik mij goed bedenk, of wat wij dien dag zagen, al niet even belangwekkend was, als wat wij gisteren hadden genoten. Alleen verbeeld ik mij, dat wij meer hebben moeten klimmen. Tenminste in het begin kwam het er nog al op aan, tot wij de herberg te Alpiglen bereikten (600 meter hooger dan Grindelwald) en waar wij een, enkelen onzer bekende, heer en dame uit Holland aantroffen (met potlood erboven: fam. Bolhuis uit Utrecht). Dat deed ons nu toch weer eens goed, landgenooten te spreken; we hadden dat sedert den 4-den, in het Schweizerhof bij den Rijnval, waar ik o.a. mijn voorganger Ds. Steenberg ontmoette, niet gehad. Maar weldra moesten wij verder, langs schrale weiden, over steenachtige hoogten, hier en daar voorbij hutten, waarin koeherders den zomer doorbrengen en de bekende Zwitsersche kaas maken, overal natuurlijk de roode koeien met haar zachtluidende klokken, en dan spaarzaam groepen of alleenstaande boomen, Arven genaamd, een soort van | |
[pagina 51]
| |
dennen, dat, naar mijn reisboek verhaalt, 1500 jaar oud kan worden en hooger groeit dan eenig andere boom. Ze zien er dan ook verbazend verweerd uit, en menig storm is zeker door hun kromme en verwaaide takken gevaren. Later in den tijd werpen zij een vrucht of zaad af, waarvan de smaak aan amandelen moet doen denken, en er zijn dan ook kinderen die die er mee komen aandragen (zeker met oude van 't vorige jaar) om ze ons te koop te bieden. Want zelfs op deze kale bergruggen vertoont zich de zucht om wat te verdienen, of er van te halen, op velerlei wijzen, en dat is ook niet te verwonderen, als men nagaat hoeveel reizigers, te paard, op muilezels of te voet hier op zomersche dagen voorbijkomen. Telkens wordt gij onthaald op muziek (bij een Sennhütte heft bijv. een paar stokoude vrouwen bij onze nadering plotseling een schor duet aan), of men biedt u kristallen of bloemen, waaronder in de eerste plaats de Alpenbloem bij uitmuntendheid, het wollige Edelweiss (of Edelwit) 't welk trouwens slechts zóó hoog groeit, dat wij het zelf nergens in het wild gezien hebben. Kort na den middag zijn wij op de kleine of Wengernscheidegg (2069 meter hoog), en treffen er een zeer goed logement aan, waar wij een | |
[pagina 52]
| |
smakelijk maal en vervolgens een kijkje nemen op het nieuwe tooneel, dat de Alpenwereld ons hier te zien geeft. En wel is het in den volsten zin des woords een verheven Schouwspel. Hier staan wij aangezicht tegenover aangezicht met die konigen van het Berneroberland, die, al worden zij ook door den, gisteren van verre ontdekten Finsteraarhorn overtroffen, de eerbiedwekkende hoogte van om en bij de 4000 meters bereiken. Naast ons de Eiger; dan de Mönch (of Monnik), en vervolgens de Jungfrau met den Silberhorn. Vooral de beide eersten, Eiger en Mönch, liggen, om zoo te zeggen, vlak bij ons. Want, het is dikwijls opgemerkt, hoewel zij nog uren van ons af zijn, deze bergen zijn zóó groot, en door de zuivere lucht ziet men ze zóó helder, dat men meenen zou, ze binnen een kwartier te kunnen bereiken, ja haast met een geweerkogel hun naaste rotswanden te kunnen treffen. Men aanschouwt deze gevaarten, als ,'t ware, ten voeten uit, van onderen begroeid met dennebosschen, hooger op al kaler, eindelijk slechts roodgrijze rotswanden, angstig steil, en daarboven niets dan sneeuw en ijs, verblindend wit, en scherp afgeteekend tegen den blauwen hemel. Ik zeg, men wordt er angstig van, als men bij die ontzaggelijke hoogten opziet. Toen ik met een mijner vrienden een eindweegs van het hôtel afgedwaald was, en ik door den oneffen bodem hem ook uit het oog had verloren, zoodat ik mij een poos alleen bevond met al die bergen om mij heen, híer een afgrond en dáár een afgrond, peilloos diep, en dan die geweldige gevaarten uren ver zich boven mijn nietig hoofdje verheffend, ja, toen klopte mij het hart alsof ik in gevaar was, ik vertrouwde nauwelijks den bodem waarop ik stond, en ik was blij, toen ik weer uit deze vreeslijke eenzaamheid bij de anderen was teruggekeerd. Maar welk een gewaarwording moeten zíj dan wel hebben, die het wagen, die verschrikkelijke Alpentoppen te beklimmen? Of liever, wat ben ik een stumperd, vergeleken bij die waaghalzen, heeren niet slechts, maar zelfs enkele dames, van wie men lezen kan, dat zij boven op de toppen van deze reuzen hebben gestaan! En niet slechts gelézen heb ik dit, maar ik heb er straks ook wat van kunnen zien. Namelijk als wij op den Wengeralp komen, dan laat men ons door een telescoop een blik werpen op de sneeuwvelden van den Eiger, en zoo waarlijk, daar ontdek ik drie of vier van die vermetele bergbestijgers, | |
[pagina 54]
| |
die elkaar met behulp van touwen, langs een helling laten afglijden. Met het bloote oog was er niets van hen te ontdekken en het duurde niet lang of zij waren achter een der tusschenliggende hoogten aan onze waarneming onttrokken. Een niet minder belangwekkend schouwspel was ons even tevoren weggelegd. terwijl wij op weg waren naar het hôtel van de Jungfrau op den zooeven genoemden Wengeralp, zagen, maar vooral hoorden, wij een lawine die van den Eiger naar beneden kwam. Door den afstand scheen deze sneeuwval niet veel meer dan wat wij hier wel eens in den winter onder de oogen krijgen, als er met dooiweer van een hoog dak een behoorlijk vrachtje op de straat neêrploft. Maar dat de voorraad, die daar ginds naar omlaag kwam, nog al iets te beteekenen moet gehad hebben, konden wij opmaken uit den doffen donder die, bij herhaling weerkaatst, van de overzijde der diepten tot ons doordrong. Jammer, dat wij onmogelijk aan den drang der hôtelhoudster op den Wengeralp konden toegeven en daar den nacht overblijven. Maar wij wilden morgen in Interlaken zijn, waar onze koffers ons wachtten. En daar het weêr dien nacht veranderde en de lucht betrok, hadden wij er achterna toch ook geen berouw van. Men moet op deze bergen | |
[pagina 55]
| |
een helderen hemel hebben om volop te kunnen genieten. Nu, voor 't oogenblik was alles nog naar wensch, en te half vier zeiden wij het plekje vaarwel, waar (dit had ik nog vergeten te zeggen) de beroemdste van de Berner Alpen, de Jungfrau, onmiddellijk (wel te verstaan op den noodigen afstand) vóór ons lag. Wij daalden nu van 1882 meters tot 1319, waar het vriendelijke Wengen ons nog een schoon rustpunt bood, en daarop ging het verbazend steil afwaarts, in onophoudelijke wendingen, van 1319 tot 807 meters boven de zee (in het geheel waren wij dus over de 1000 meters gedaald) naar het bloeiende dorp Lauterbrunnen, in het vermaarde dal van dien naam, dus geheten omdat ‘louter bronnen’ als watervallen links en rechts van de rotsen, die het insluiten, afdalen, om daar beneden de bedding der witte Lütschine te helpen aanvullen. Deze wandeling gunde ons ook nog een blik op het hoogste, den ganschen winter door bewoonde, dorp van Zwitserland, Murren, waar wij morgen hoopten te komen, om een vernieuwd gezicht op de Jungfrau en op den Silberhorn te hebben. Deze uitstap is evenwel door den inmiddels opgekomen nevel, of nedergedaalde wolken, niet doorgegaan. Doch wij waren dan ook, waarlijk, al voorspoedig genoeg geweest. | |
[pagina 56]
| |
Dertien dagen op reis, en niets dan mooi weer! En dat terwijl de berichten uit andere landen, bij name uit Holland, niets anders luidden dan: regen, en nog eens regen! Hoe beklaagde ik de mijnen, die te Velp in Gelderland, dag na dag onder dak of parapluie scholen! Maar -was het enkel zelfzucht, die mij deed vinden, dat het toch nog beter was dan andersom: zij daar enkel zonneschijn, en wij hier in Zwitserland ‘louter bronnen’, louter watervallen uit de wolken? -Genoeg! Wij hebben later toch óók eerlijk ons doornatte pak gehaald. En zoo krijgt dan (willen wij tenminste hopen) iedereen in deze wereld, vol lief en leed, van beiden zijn beurt. Maar wij zijn in het Hôtel Staubbach, aldus geheeten naar de beek, die in de onmiddellijke nabijheid van het logement, bijna 300 meter hoog van een loodrecht rots komt afvallen, om, onder het naar omlaag tuimelen, zich op te lossen in een stofregen. Als het in den laatste tijd veel regen geweest is en de beek is daardoor gezwollen, en wanneer dan, vóór den middag, de zon op de neerstuivende waterkolom schijnt, moet dit een wonderbaar gezicht zijn. Wij troffen het nu in dit opzicht den volgenden | |
[pagina 57]
| |
morgen, gelukkig deels èn ongelukkig, juist níet. Evenwel bleef het toch de moeite waard, om er de kleine wandeling heen te doen, waarna wij ons gereed maakten om, daar er vandaag toch van geen bergtoeren meer sprake was, aan onzen braven gids zijn eervol ontslag te geven. Terwijl wij hem, in zijn boekje, een vleiend getuigenis schreven, dat hem later bij anderen tot aanbeveling kan strekken, bracht ik een kort bezoek aan het Protestantsche kerkje tegenover het hôtel. Het was Zondag en de landelijke gemeente vulde allengs het kleine onopgesmukte gebouw. Weinig echt op zijn Zwitsersch gekleede kerkgangsters of gangers trokken mijn aandacht. Er komen hier te veel vreemdelingen, en de oude zeden verdwijnen. Het gezang was tweestemmig en vrij wat beter dan bij ons, ofschoon men ook een van onze wijzen aanhief. Toen de predikant op den stoel kwam, volgde ik het voorbeeld van hen die ik wel eens, als ík opkwam, onder het orgel heb zien verdwijnen. Was ik alleen geweest, ik zou zeer zeker gebleven zijn, maar het rijtuig wachtte, Josef Gnos vergezelde ons nog tot het dorpje Gsteig, en daar nam hij, wezenlijk met een traan in het oog, zijn afscheid. Tot gedachtenis had hij ons elk een takje | |
[pagina 58]
| |
Edelweiss geboden, en dat hoop ik dan ook als een herinnering aan den armen drommel, en, zoover wij hebben kunnen nagaan, braven kerel, te bewaren. Weldra was hij ons uit het gezicht, en onze koetsier reed ons onder een vervaarlijk zweepgeklap het uitgestrekte Interlaken (zooals mijn reisboek opgewonden zegt: ‘het Mekka en Medina’, alias: het groote verenigingspunt ‘aller zomer reizigers van Zwitserlands Alpen’) binnen. Maar hier veroorloof ik mij, mijn reisverhaal voorlopig te staken. Het rekte zich uit tot veel grooter lengte dan ik had durven verwachten. Als het u maar niet te langdradig werd. Is dat niet het geval, dan stel ik mij voor, de andere helft, zoo mogelijk in de volgende maand, ten gehoore te brengen. Dan hoop ik u te voeren over den duizelingwekkenden Gemmipas naar den hoogste van Europas bergen, den Montblanc, om over Genève, Bern en Bazel met u huiswaarts te keeren. Doch niemand is gedwongen dien tocht met mij mee te maken. Wie wil, kan nu als Josef Gnos doen, en tot mij zeggen: ‘Atjé!’. Dat daarbij ook in zijn oog een traan zal parelen van aandoening, verwacht ik niet. Mijn eenigste hoop is maar, | |
[pagina 59]
| |
dat het met hem niet gaan zal als die juffrouw, die ik eens tot huilens toe meende geroerd te hebben, doch die er eerlijk voor uitkwam, dat zij zich niet goed had kunnen houden, en dat de oogen haar overliepen -van den ‘vaak’.
Vereniging ‘Paulus’ |
|