Voorwoord.
Het gezelschap dat in Augustus 1881 de hierna beschreven reis ondernam, bestond uit:
1) | Mr. Willem van der Kaay, bijgenaamd Kaai. Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal en kantonrechter te Leiden. |
2) | Mr. Jaques Philips, bijgenaamd Kiep. Rechter in de Arrondissementsrechtbank te Tiel. |
3) | Mr. Adrianus van Wessem, bijgenaamd Sand. Direkteur van de Tielsche Brandassurantie te Tiel. |
4) | en de schrijver François HaverSchmidt, bijgenaamd Haas. Predikant bij de Ned. Herv. gemeente te Schiedam. |
Immortelle LXXII
In den tuin van de societeit
‘Kijk, jongens!’ riep Sand, ‘wat passeert daar
‘Ja’ zei Kaai, ‘dat's een pracht van een meisje!
Zoo zijn er geen twaalf in 't land!’.
‘Ik hoor,’ zuchtte Haas, ‘ze is in stilte
Geëngageerd met een luitenant’.
‘Wat mankeert je, Paal?’ riep Sand weer,
‘Je wordt zoo bleek als de dood!
Neem wat dubbelgebeide!’-
Schreeuwde Haas, ‘breng gauw een glas rood!’
Wel dronk ik, om Haas te plezieren,
Het rood uit, -ook smaakte 't wel goed,-
Maar op geen van mijn beide wangen
Herriep het den rozengloed.
Sinds ik weet, dat een luitnant in stilte
Mag bluffen op háár bezit,
Zien mijn vroeggeknakte wangen
Onherroepelijk marmerwit.
Uit: ‘Snikken en grimlachjes’
Academische Poëzie van Piet Paaltjens.