Door Zwitserland tot Interlaken
(1881)–François Haverschmidt– AuteursrechtvrijSpreker: de WelEerw. Heer F. Haverschmidt. Van Interlaken, langs den Montblanc, naar huis.Namens het Bestuur G. ODÉ, Secretaris. Interlaken, dat wij op den middag van den 14-den Augustus binnenreden, om, na onze koffers aan het postkantoor in ontvangst te hebben genomen, ons hôtel op te zoeken, Interlaken heeft evenveel van een onverbasterd Zwitsersch stadje, als Scheveningen van een echt Hollandsch vissersdorp. Te weten, evengoed als men in de Haagsche badplaats heele buurten kan vinden, waar alles u aan de zee en haar banket herinnert, zoo zijn er ook in de dorpen, die te zamen den naam van Interlaken dragen, straten, die er nog uitzien als voor een halve eeuw, toen de vreemdelingen, en dus ook de hôtels, met al de aankleve van dien, hier nog dun gezaaid waren. Maar komt aan de Höheweg (een heerlijke laan van reusachtige noteboomen) en wendt uw aangezicht, bij voorkeur naar de Kürsaal en de daaraan grenzende paleizen, die hier hun | |
[pagina 60]
| |
poorten en zalen geopend houden, voor de reizigers met ruime, èn volle, beurzen; of voeg u bij den rusteloozen stroom van wandelaars, die (velen in het sierlijke toilet dat bij zoo'n pantoffelparade past) langs de fraaie winkels drentelen, dan gaat het u al eveneens als in den omtrek van het Scheveninger badhuis met zijn Galéries, en gij zoudt haast kunnen gaan droomen, dat gij midden in een elegante en woelige wereldstad verplaatst zijt, ver van de onvervalschte, maar dan ook wel eens wat onbehouwen, natuur. Steek evenwel, vooral op een winderigen dag, te Scheveningen uw neus even tusschen de Badhôtels uit, in de richting van de zee, en meteen zijt ge weer ontnuchterd. En zoo ook, keer te Interlaken den rug toe aan al dat moois, dat de menschen daar gemaakt hebben, en zie eens even op naar de Jungfrau, die haar koninklijk hoofd tusschen en boven de dichterbij gelegen bergen vol majesteit omhoogbeurt, dan weet gij aanstonds weer met ontwijfelbare zekerheid, dat gij u in het hartje van het Berneroberland bevindt. Wáár in de wereld zoo'n heerlijke berg, als deze vorstin, met ‘haar stralenden mantel’, die in breede plooien haar van de schouders daalt, prachtig omboord met het zilverbrokaat der gletschers? | |
[pagina 61]
| |
Doch wat òns aangaat, toen wij op dien Zondag zonder zonneschijn ons logement te Interlaken bereikt hadden, konden wij de aanwijzing van de Jungfrau volkomen missen. Hetgeen maar goed was ook, aangezien er van dit geheele berggevaarte op dit tijdstip niets hoegenaamd te bespeuren viel. Niet zonder reden heeft men het de Jungfrau genoemd, want een maagdelijke schuchterheid weerhoudt haar dikwijls, haar schoon gelaat der bewondering prijs te geven. Dan slaat zij zich een sluier van wolken om het voorhoofd, en dat weet zij zóó behendig te doen, dat wie niet beter wist, zou meenen, dat er daar in de buurt in het geheel geen Jungfrau te vinden was. Zoo nu ging het díen dag ook, en als den volgenden avond daar geen verandering in was gekomen, dan... Maar ik mag, als geregeld verteller, mijzelven niet vooruitloopen, en ik kom dus terstond terug op wat ik u eerst zeggen wilde, dat wij namelijk, ik weet niet op wiens aanbeveling, in het meer afgelegen en dientengevolge oorspronkelijker gebleven gedeelte van Interlaken (in het stadje Unterseen), en wel in het logement Beausite, een onderkomen vonden. Daar was het, voor wie van landelijk en rustig houdt, heel goed, maar, om wat aan de | |
[pagina 62]
| |
Interlakensche pracht en drukte te hebben, moesten wij eerst een wandeling maken als van hier naar het Hoofd. Nu, wij hebben het ons getroost, al werkte deze omstandigheid misschien wel mee, om, met behulp van de betrokken lucht, mij het verblijf in deze plaats niet zoo aangenaam te maken, als ik mij had voorgesteld. Ik twijfel niet, of men kan hier heerlijke uitstapjes maken. Maar wij dorsten niet recht van honk te gaan, omdat wij dan ons besteld diner dreigden te verzuimen, of ook omdat er regenbuien in aantocht schenen. Zoo kwam het dan tenslotte neer op lang tafelen (waarbij wij door een Tyrolsch paar onthaald werden op wezenlijk allerliefst citherspel) en op een paar concerten in den tuin van de Kürsaal, met nu en dan een kleinen kuier binnen den naasten omtrek. Een fraaie restauratie, Indermühle, aan den Höheweg, hielp ons ten slotte den dag omkrijgen, en hiermede had ik, om de volle waarheid te zeggen, voor het eerst op dezen tocht (en gelukkig ook voor het laatst) ondervonden, hoe men zich, te midden van een, misschien wat ál te grooten toevloed van vermakelijkheden, in den vreemde evengoed als thuis, toch ook wel eens een poosje zou kunnen gaan vervelen. Maar de volgende dag zou al dadelijk veel goedmaken. Wij | |
[pagina 63]
| |
wisten nu weer wat wij wilden, en dat is een hoofdvereischte, om het prettig te hebben, en te houden (mogelijk ook wel op gewíchtiger nog dan de Zwitsersche, op de groote levensreis). Wij hadden een doel, en dat was om een bezoek te brengen aan een der beide meren, het Thuner en het Briënzer (en wel ditmaal aan het laatste) waartusschen Interlaken is gelegen en waaraan het, even als Unterseen (beide beduidt: ‘tusschen de meren’), zijn naam te danken heeft. Naar Briënz dus, en dan natuurlijk ook naar de daar dichtbij gelegen Giessbach. Maar als ik zeg dat deze Bach of beek gelegen is, dan druk ik mij eigenlijk zeer onjuist uit. Want het is een rechte Giess of Stortbeek, en, als het waar is, wat ik gelezen heb, dan doet zij niet minder dan twaalf sprongen, om van de, hier 300 meters hooge, rotsen in het Briënzermeer terecht te komen. Nu, zeker is het, dat zij er een stuk of vijf maakt in het gezicht van het weidsche hôtel, dat voor eenige jaren op een omstreeks honderd meter hoogen rots in haar nabijheid gebouwd werd. Een halve eeuw, of wat korter, geleden woonde daar een eenvoudige schoolmeester, die een weg had gemaakt, waarlangs men van het meer den waterval kon | |
[pagina 64]
| |
bereiken. Men kon dan óók, als men het geringe voor lief wilde nemen, bij hem overnachten, en misschien onthaalde meester zijn gasten daar ook wel eens op het gezang van de schoolkinderen. Maar thans is dat alles veranderd. Het Giessbachhôtel met zijn bijbehoorende gebouwen heeft ruimte en keur van genietingen voor honderden gasten, en om u het naar boven stijgen zoo gemakkelijk mogelijk te maken, is er een alleraardigste spoorweg bedacht, die u zonder behulp van stoom, en natuurlijk ook buiten medewerking van eenig trekdier, langs een ijzeren viadukt met een helling van 28 procent naar omhoog brengt. Hoe dat dan toegaat? Wel, niets is eenvoudiger. Men heeft twee wagens, die met een stevige ketting aan elkaar verbonden zijn. Eén van de wagens is boven op den top, en de andere beneden aan den voet van de rots, en terwijl de bovenste naar beneden rolt, trekt hij door zijn zwaarte den ander naar omhoog. Halverwege verdeelt zich de spoorbaan in tweeën, en gaan de wagens elkaar voorbij. Gij ziet, het gaat dus zoo als vanzelf, en het een waar het maar op aankomt, is te zorgen, dat de ketting niet breekt, of dat, in dit geval, de remtoestellen behoorlijk in orde zijn. Vraagt nu iemand: maar hoe krijgen ze den bovensten wagen altoos zwaarder dan den onderste, zoo | |
[pagina 65]
| |
zijn overwicht den trein in beweging brengt? dan moet hij weten, dat men den dubbelen bodem van den wagen bovenaan in een oogenblik vult met water uit de beek, hetwelk men er, beneden gekomen weer uit laat lopen. Zoo helpt de Giessbach u dus zelf naar het terras voor het hôtel, waar gij haar schoonheid op uw gemak kunt gadeslaan; en wilt gij het bruischende water nog wat van naderbij bewonderen, dan voeren u wandelpaden naar boven, langs den rotsigen oever, of bruggen dragen u over, ja een maal onder den waterval door. Dit is een wonderlijke gewaarwording. Over u heen dondert de naar omlaag tuimelende bergstroom; gij zoudt er u desverkiezende een stortbad door kunnen laten toedienen. Doch waarschijnlijk geeft gij er de voorkeur aan, de tallooze en telkens wisselende gedaanten van den schuimenden vloed met verbaasde blikken te volgen, of, van de onderscheiden rustpunten op uw steilklimmenden weg, de oogen te laten weiden over het blauwgroene meer onder in de diepte, aan welks overzijde zich het schilderachtig gelegen Briënz vertoont. Alle avonden worden in den zomer de verschillende watervallen van de Giessbach met Bengaalsch vuur van allerlei kleur verlicht. Dat moet een tooverachtige uitwerking doen, en het is dan ook altoos | |
[pagina 66]
| |
vol vreemden, die dat willen zien, en die, als ze niet in het hôtel logeeren, na afloop van den pret nog met de boot naar Interlaken kunnen. Maar wij voelden weinig aandrang daartoe hier te blijven. Misschien vonden wij, dat de natuur al schoon genoeg was en geen Bengaalsche verlichting behoefde, evenmin als het ooit in mijn oog een verhooging van genot is geweest, wanneer men mij ergens gelegenheid bood, een lieflijk landschap door gekleurd glas te beschouwen. Genoeg, wij lieten ons, na een bezoek ook aan den Rauft, een begroeiden rotstop, waarop men 184 meter loodrecht boven het meer staat, met een schuitje overzetten, naar het reeds genoemde Briënz, alwaar wij in de ‘Beer’, bij de aanlegplaats, een smakelijk maal vonden. Het dorp zelf, echt Zwitsersch en bewoond grootendeels door houtsnijders, die wij hier, huis aan huis bijna, en sommigen met een bewonderenswaardige kunstvaardigheid, aan het werk vonden (de sierlijkste voorwerpen, van levensgroote beren en gemsen af, tot naaldekstertjes, wijnkurken, visiteboekjes en dergelijke snuisterijen toe, recht geschikt om als welkom thuis mee te nemen, worden hier met de hand uit hout gesneden), Briënz zelf dan werd eens doorgewandeld, en | |
[pagina 67]
| |
nadat wij getuigen waren geweest van de feestelijke ontvangst van eenige koeherders, die ergens op een worstelfeest met prijzen, in den vorm van levende schapen, bekroond waren, namen wij de terugreis aan met dezelfde stoomboot, die ons 's morgens van Bönigen naar de Giessbach gebracht had. De wind stak krachtig op, en de jongens, die vóór in de boot, meest met bloote hoofden, den frisschen luchtstroom uit de eerste hand opvingen (het scheen wel de bevolking van een school te zijn, en ze zongen, onder de leiding van den onderwijzer, alleraardigste liederen), die jongens moeten goed tegen een verkoudheidje gekund hebben. Trouwens, ik twijfel of men in Zwitserland wel zoo gauw aan het hoesten en niezen raakt als bij ons. Geen van ons vieren heeft, ondanks de uitwerking die de hitte soms op ons had, terwijl we ons toch een volgend oogenblik de hooge berglucht om de ooren voelden waaien, ook maar in het minst van die lastige aandoening iets ondervonden. En zoo dan ook zonder schroom zetten wij ons, te Bönigen, boven op het dak van een spoorwaggon, waar twee onzer de bank deelden met een gezelligen Roomsch Catholieken pastoor, uit Rijnpruisen, die naar Interlaken kwam, om een kerkelijk feest te helpen vieren. Hij | |
[pagina 68]
| |
zal wel niet gedacht hebben, dat de tourist naast hem in het grijze pak, met zijn breedgeranden hoed van dezelfde kleur, een ambtgenoot van hem was (altoos bij een andere afdeeling), en daarom trok ik het mij ook maar niet aan, toen hij het gesprek bracht op de in zijn oog verkeerde neiging der menschen om zich niet te kleeden naar hun land en hun stand. Hij betreurde het dat de volksdrachten de wereld uitgingen, dat boeren zich voordeden als burgers, en burgers als heeren, en hij vreesde dat dit samenhing met verval van de oude, goede zeden. Gaarne gaf ik hem toe, dat de wereld er in elk geval niet schilderachtiger door werd, en dat ik bijv. veel liever een ouderwetsch weesmeisje zag of een Friezin met het oorijzer, dan een dienstmeid of een werkman, die zoowat de Fransche, of liever de Parijsche, modes naäapt. En zoo ontmoetten deze twee, de catholieke herder-bedevaartganger en de moderne dominee, elkander dan in dit opzicht met gewenschte eenstemmigheid boven op een spoorwagen. Zij het een zinnebeelde van beter tijden, die wij, dank zij misschien ook het vergemakkelijkt verkeer van de menschen onderling, nog eenmaal te wachten hebben! Te Interlaken teruggekomen, bleken wij drie aangename | |
[pagina 69]
| |
verrassingen weggelegd. Aan de post waren brieven uit het vaderland, met goede berichten (hoewel het weêr daar nog altoos hopeloos slecht bleef); op straat kom ik een zwager van mij tegen, aan wiens vrouw en dochtertje ik daarop, in het hôtel Victoria, een bezoek ga brengen; en, terwijl ik mij gereed maak, op mijn kamer, naar huis te schrijven, kijk ik uit het raam, en zoo waar, daar is de Jungfrau zoo beleefd geweest, zich den sluier van het blinkend gelaat te lichten! Wel mensch, daar deed ze nu toch eens goed aan! Ze begreep zeker, dat wij anders geen goede indrukken van haar lieve Interlaken zouden meenemen, als wij morgenochtend weer verder reisden. Maar, geen kinderachtige praatjes! Tegenover zoo'n berg als de Jungfrau betaamt iemand eerbied. Die sneeuwvelden (maagdelijk wit), zoo onbegrijpelijk hoog en ver, en toch zoo dichtbij, zou men zeggen, zoo klaar en tot in bijzonderheden waarneembaar, en nu dat alles overtogen met een zachten glans van de ondergaande zon, alsof er een blos gleed langs het rein gelaat der eeuwige Jonkvrouw; -wel, het was, om met Jozua uit te roepen: ‘Zon, sta stil’, opdat men het urenlang zou mogen bewonderen. Maar neen, ook als het daglicht reeds verdreven is, en terwijl | |
[pagina 70]
| |
een doodelijk bleek de gletschers daarboven heeft overtogen, is het nog een schouwspel, waarnaar men in stille verrukking blijft staren. Ik weet niet, wat er dan in u omgaat. Het is de indruk, dien men gevoelt, van het onmetelijke. Hetzelfde wat de zee ons kan geven, de eindelooze, of de sterrenhemel, de onpeilbare, met zijn tallooze werelden. ‘Heer der Heirscharen; Almachtige!’ beeft er op onze lippen. ‘Algoede, die ons, geringen, gunt iets van de grootheid Uwer werken te aanschouwen!’. Dit is zeker, dat ik met een recht dankbaar gevoel insliep. Wat had ik toch weer veel, veel mogen genieten! Ik werd wakker, toen de zon haar eerste stralen achter de bergen omhoog zond, en met een sprong was ik weer aan ons, haast zou ik zeggen dakvenster. Want men had ons in het eerste oogenblik slechts op de bovenste verdieping kunnen bergen, en toen wij daar ééns goed en wel zaten, hadden wij van het aanbod, om lager te komen logeeren geen gebruik gemaakt. Ja, de Jungfrau wàs er nog, dat is te zeggen: ze was nog te zien. Wel kwamen de eerste wolken aandrijven, die haar top opnieuw wilden omnevelen, maar ze dreven voorbij, en niet voor een | |
[pagina 71]
| |
uur of zeven was alles gaarginds weer een ondoordringbare grauwe massa. Nu, tegen dien tijd spoedden we ons al naar beneden, om ons met een stevig ontbijt te wapenen tegen den zwaren dag die ons wachtte. Want de alpenstokken zouden weer dienst moeten doen. Nu zou het zijn naar Kandersteg en morgen over de Gemmi. Wat dit laatste zeggen wilde, wisten we nog niet recht. Onze reisboeken deden ons bijna ijzen van de duizelingwekkende beschrijvingen: een smal pad, uitgehouwen in een loodrechte rots, zevenmaal zoo hoog als de Utrechtse dom! En ìk, die, alvorens op reis te gaan, dien dom eerst eens beklommen had, en nog wel niet hooger dan tot den tweeden omgang (verder trouwens mocht men niet), en die toen al een gevoel had gekregen of ik met toren en al naar beneden zou komen! Ik kan u zeggen, dat ik tegen de onderneming opzag, en alleen de stellige verzekeringen dat men, als men niet zelf wilde, er onmogelijk een ongeluk bij kon krijgen, gaven mij den vereischten moed om het tóch maar te wagen. Daarbij, wij hadden nu ook al andere, aardige klauter- en daalpartijen achter den rug, en ik was mijzelf danig meegevallen: een gevoel als op | |
[pagina 72]
| |
dien dom had ik nergens gehad. Zoo dan, met verlangen zelfs dacht ik aan den tocht, die ons wachtte. Maar had ik toen eens geweten, wat tegenspoed ons daarbij treffen zou, hoe avontuurlijk... Maar, dat zullen we later wel hooren. Nu nemen wij vriendelijk afscheid van de aardige kellnerinnen, in haar Zwitsersche pakjes, die ons uitmuntend hebben bediend (één onzer had, geloof ik, haar harten een beetje gestolen, door de gemoedelijke gesprekken die hij, in onderscheiding van de andere plechtige gasten, aan tafel met haar had aangeknoopt, over het eten en over den wijn, en zoo al meer; maar het kan óók zijn, dat de gedachte aan de naderende fooien, bij het afscheid, haar voetjes vleugels schonk; -in ieder geval, de meisjes hadden goed op ons gepast, en wij beloofden haar dus bij 't heengaan, dat we gauw eens hoopten weerom te komen) en om half tien zitten wij op den trein naar Därligen die ons afzet aan den oever van het Thuner meer. De stoomboot wacht, weldra vol als een mudje, zoodat wij haast knie aan knie op het dek naar het mooie water en de lieflijke oevers zitten te kijken. Dan bereiken wij, zoo om en bij half twaalf, het dorp Spiez, waar wij in een restauratie | |
[pagina 73]
| |
den inwendigen mensch nog eens te goed doen, en na een grooten jongen, van een jaar of twintig, te hebben gehuurd, die onze bagage zal dragen (de koffers waren al per post op weg naar Chamonix), gaan wij er met den middag op af. Helaas, wij hadden Josef Gnos niet meer, onzen gids over Grimsel en Scheidegg. Wij misten zijn gestadigen bergstap, zijn aandacht op alles wat we tegenkwamen, zijn kennis van weg en omgeving. Hij, die ons nu naar Kandersteg moet brengen, is een goedige boerenlummel, die ‘wel eens boven op den Niesen’ is geweest, een flinken berg van 2366 meter, dien we een goed deel van de wandeling rechts van ons hebben. ‘Hij weet dat daarboven een goed logement is’, doch voor de rest maakt hij zulke geweldige beenen, dat wij maar werk hebben om hem bij te houden, en dan weer in de herbergen, waar we stilhouden veel langer uitrusten dan voor een tijdige aankomst te Kandersteg bevorderlijk is. Gelukkig, dat de telegraaf ons daar van de noodige bedden verzekerd had, want anders waren wij er niet eens, althans in het hôtel Gemmi, dat het beste moet wezen, onder dak gekomen. Nu, wij loopen dan van Spiez naar Aeschi, langs tamelijk klimmende paden, | |
[pagina 74]
| |
en van Aeschi, waar wij een heerlijken afscheidsblik over het Thuner meer werpen, afwaarts naar Mühlenen, waar wij het riviertje de Kander bereiken, dat wij verder tot Kandersteg volgen. Bij het dorpje Reichenbach, dat weinige weken later opnieuw door neerstortende rotsblokken schade zou lijden, voert een overdekte brug ons over den bruischenden stroom en zoo bereiken wij, na een marsch van 2 uur en drie kwartier Frutigen. Daar verschaft de kasteleinsvrouw ons een maal, dat ons, naar 't aanzien van de herberg, niet tegenvalt, en zoo gaan wij, helaas eerst te half vijf in den avond, weer op weg. Laat mij u even nog zeggen, dat wij bij Reichenbach een fraai gezicht hadden gehad op den Blümlisalp (3607 meter), een heerlijken sneeuwberg, maar waarvan de sage vertelt dat hij eens rijk was aan sierlijke weiden. Helaas, de herder die daar zijn koeien liet grazen, was een ellendeling, die, terwijl hij zelf zijn goed doorbracht, zijn oude moeder gebrek liet lijden; en de straf bleef niet uit. Een bergstorting herschiep alles in een woestenij, en nu staat daar die kale, witte hoogte als een stomme prediker van het oude, eeuwige: ‘Wie zijn vader of moeder vloekt, diens lamp | |
[pagina 75]
| |
zal worden uitgebluscht in zwarte duisternis’. Nog andere vervaarlijke bergen, o.a. de Witte vrouw (3661 m.) en de Wilde vrouw (3259 m.) -(deze twee eigenaardige namen heb ik toevallig onthouden) zien statig op u neer, als gij den weg naar Kandersteg vervolgt. Maar langzamerhand verdwenen ze uit onze oogen, want de wolken pakten zich samen en de eerste druppels vielen van een regen, die ons, aanvankelijk bij tusschenpoozen, en aan het slot van den dag voorgoed, en toen ook terdege, gezelschap hield. En hadden wij nu nog maar te Kandergrund, waar wij na een overigens aangename wandeling, langs een breeden effen en weinig stijgenden weg, te circa half zes aankwamen, weer niet zoo lang werk gehad met de koffie (in het Hôtel Altels) dan waren we ten minste nog wat tijdiger en wat minder doornat bij het doel van onzen tocht aangeland! Maar, zooals ik zeide, er moest dezen dag dan verbazend veel uitgerust, en ook bij òns mocht het heeten: de straf bleef niet uit. -Doch de vergiffenis evenmin!- Als wij omstreeks acht uur het hôtel Gemmi in Kandersteg bereiken (ik beken u eerlijk, dat ik mij van het laatste gedeelte van onzen marsch weinig of niets herinner, behalve dat het | |
[pagina 76]
| |
regende of het goot; en ja, ik weet ook nog, dat wij een punt voorbijkwamen, waar men binnen weinig minuten langs een zijpad naar de bekende Blaue See kon geraken, een zeldzaam schilderachtig meertje, maar dat wij in deze stortbui maar aan zijn lot overlieten; terwijl ik mij ook nog te binnen kan brengen, dat wij langs steile rotsen en groote steenblokken gingen, die daar zeker eens van boven waren neergekomen, maar nu groeiden er dennen op, waarover men zich verwonderen moest hoe zij er zich wortel op of in hadden kunnen maken) nu dan, als wij, na allengs een paar honderd meter te zijn opgeklommen, eindelijk in vrij dichte duisternis, en druipend van den regen, in het Gemmihôtel zijn binnengestapt, dan ontfermen zich huisknecht en kellner over ons met een teederheid, waarvoor alle goede geesten hen jarenlang nog zegenen mogen. De ruimste kamers van het overigens geheel gevulde logement zijn, dank zij ons telegram, tot beschikking. Men heeft ze voor ons opengehouden, ten spijt der pogingen van eenige Engelschen, die ze ons wilden ontrooven en nu elders een onderkomen hadden dienen te zoeken. En in de eetzaal, wat dreef het | |
[pagina 77]
| |
krachtig maal en de voortreffelijke wijn ons spoedig alle kou uit de half verstijfde leden! Geen zweem van nijd behoefde ons te bezielen jegens de families, die in het Salon daarnevens den toegang tot den brandenden haard ons versperd hielden. Want het was dien avond daar in het hooggelegen dal tusschen de met sneeuw bevrachte en dicht op ons heengedrongen Alpen tamelijk frisch, en wie het ongeluk had gehad, daarbuiten nog langer in den regen te moeten toeven, zou zich alles behalve lekker hebben gevoeld. Immers toen wij nog niet zoo heel lang in de rust kwamen, werd het een waar noodweer. Ondanks de vermoeienissen van den dag maakte het ons wakker, en het klappen van luiken, die open en dichtsloegen, en het rinkinken van ruiten, die verbrijzeld werden, gevoegd bij het doffe geloei van den storm, zou ons zeker den slaap geheel uit de oogen hebben gehouden, als deze vriendelijken vertrooster ditmaal niet sterker was gebleken dan de vijandelijke elementen en ons, te midden van al het geraas, tòch weer had laten indommelen. Als wij laat van onder de dekens te voorschijn komen, is de wind wel wat gaan liggen, maar hij geselt de | |
[pagina 78]
| |
vensters toch nog met een voldoenden slagregen. Wij vernemen, dat het een echte Zwitsersche Föhn geweest is, die vannacht zoo'n leven gemaakt heeft, en nu hebben er, even als in de 2-de Kamer (waarvan wij trouwens een lid in ons midden hebben), langdurige beraadslagingen plaats, of het zaak is, hier te blijven en mooier weer af te wachten, dan wel het er maar op te wagen en te zien, of wij vandaag over den Gemmipas naar Leukerbad kunnen komen, en zoo voor den avond misschien zelfs nog naar een der Stations aan den spoorweg Genève-Brig. De kellners zijn van gevoelen, dat wij blijven moeten, de gidsen en dragers die, druipend, binnenkomen met de tijding dat het weer al aardig opknapt, meenen dat het zonde zijn zou, niet dadelijk met hen de reis te aanvaarden. Twee van ons hellen tot de kellners, twee tot de gidsen over, en ieder verklaart op zijn beurt dat hij zich gaarne bij de meerderheid voegt. Maar zoodra niet blijkt het dat dit ernst is en wil zich een van de beide aanhangers van de kellnerpartij bij de reislustigen voegen, of een van de voorstanders der Gidsenleer raakt aan het wankelen, en het | |
[pagina 79]
| |
staat tenslotte weer twee tegen twee. Ondertusschen blijft het waaien en regenen, en ik maak van de gelegenheid gebruik om een brief te schrijven, een langen, de langste die ik op reis verzonden heb, en wel naar Schiedam, aan den beste van allen die daar woont, en dus, aan onzen vriend, Ds. Asma. -Zoo ziet gij, M.Vr., hoe ik u aan mijn hart draag. Geen sneeuwbergen en afgronden konden scheiding maken tusschen u en mij, en onder het oorverdovend geweld van een Föhn zorgde ik, dat men hier gerust zou zijn over mijn gezondheid. Juist was ik met mijn schrijven gereed, toen er zulke verbazende geruststellende berichten van de buitenwacht inkwamen, over de gunstige vooruitzichten die de afnemende regen gaf, dat werkelijk een van de partij der blijvers tot de tegenstanders overliep, en zoo wilde het noodlot dan, dat er met algemeene stemmen besloten werd, in dit hondenweer naar den Gemmipas op te breken. De drager van gisteren kreeg zijn eervol ontslag, hoewel hij ons dringend verzocht hem verder mee te nemen, ‘want hij was nog nooit over de Gemmi geweest, | |
[pagina 80]
| |
en één keer moest toch de eerste wezen’. Wij vonden zijn aanbevelingsgrond echter te zwak en hadden liever iemand, die met de wezenlijke of vermeende gevaren van den tocht vertrouwd was, en nadat wij den jongen dus hadden aangeraden, zijn proef zoo spoedig mogelijk met anderen, die hem minder nóodig hadden, en dan liefst bij mooi weer te ondernemen, kozen wij een stevig mannetje, van wien ons verzekerd werd, dat de voorgestelde reis dagelijks werk voor hem was; en toen ging het er op los. Werkelijk was het weêr nu in zooverre bedaard, dat wij er geen grooten hinder van hadden, en moedig klommen wij achter onzen gids het kronkelend pad, voorbij Kandersteg, tegen den Gellihorn op. Anderhalf uur duurde dat geklauter; vijf en dertig wendingen maakte de overigens flink gebaande weg; en van rusten was geen sprake, behalve nu en dan in een spleet of hol door de natuur in de rotsen gevormd. Gij kunt u dus voorstellen, dat wij wel eens weemoedig aan de verlaten herberg terugdachten. Vooral, omdat wij den troost misten, die anders dezen tocht rijkelijk vergoedt, van verrukkelijke | |
[pagina 81]
| |
vergezichten, over het achter ons liggende dal, of op de reuzenbergen boven en om ons heen. -Wolken van alle kanten, of, zoo zij zich soms openden, het landschap slechts te zien door een sluier van regen. Evenwel, toen wij eindelijk zoowat het steilste van de reis te boven waren, en het pad, na een poos door dennenwoud te hebben geloopen, ons meer op open hoogten voerde, waar de wind vrij spel had, toen kregen wij nog pas het érgste. Het werd een heele toer, met het regenscherm tegen den luchtstroom op te werken. Eén gaf het dan ook op en liet zich liever natgieten. Een ander had weldra geen keus meer, want een rukwind scheurde zijn parapluie onverhoeds aan flarden. Wij overigen bleven ons nog zoo wat beschutten, maar wij dachten toch ook: ‘Dan is het beter thúís, bij moeder de vrouw’. Immers ze zeggen wel, dat de Föhn een warme regenwind is, maar ofschoon wij ons genoeg warm hadden kunnen klímmen, we vonden dat het daar bij die scherpe rotshoeken (met een afgrond naast u, waarin gij verzocht wordt, niet hals over hoofd naar beneden te buitelen) nu wij vonden, dat het daar op die hoeken, waar het woei dat het een schande was, | |
[pagina 82]
| |
al net een gevoel gaf, of ge bij ons op het strand van de zee in een Noordwesterstorm aan het wandelen gegaan zijt. En, kortom, het was daar zóó akelig, en het booze weer begon nu opnieuw zóó ongemakkelijk boos te worden, dat de drager ons in bedenking gaf, om een toevlucht te zoeken in een der Sennhütten (of herdershutten), die wij, na een marsch van een uur of drie, op de zoogenaamde Spitalmatt, een weide, ter hoogte van 1905 meters boven de zee, rechts van ons pad aantroffen. Daar het minstens nog een half uur zou aanhouden, eer wij de eenige fatsoenlijke woning, een herberg tevens, aan dezen weg konden bereiken, kwam het voorstel ons niet onaannemelijk voor, en dus, na door een modder en een moeras van herinneringen aan koeien te hebben gewaad, die mij de herfstwandelingen in mijn eerste gemeente voor den geest brachten, bogen wij onze hoofden onder de lage opening door van zoo'n onvervalschte, door dichters veelbezongen, Zwitsersche Sennhütte. Daarbinnen Egyptische duisternis en een gemengd geluid van mannen, kinderen en biggen. Gelukkig dat de beide laatsten terstond bij onze aankomst werden afgesloten | |
[pagina 83]
| |
in een aangrenzend vertrek, terwijl wij met gulheid verzocht werden, rondom het vuur plaats te nemen. Midden in de hut toch was een kuil, en, toen daar het noodige hout in geworpen was, vlamde het weldra helder op, wat ons recht aangenaam zou geweest zijn, als de rook maar een anderen en voorspoediger weg geweten had, dan door de naden van het uit dikke balken samengevoegde gebouwtje, en voor een deel dus ook in onze oogen en longen. Nu, maar dàt zou zich nog wel geschikt hebben: wij droogden alvast een beetje, en toen er een reusachtige ketel over het vuur was gehangen, waaruit men ons in steenen pannetjes of bakjes dampende melk ging toedienen, toen begonnen wij het wezenlijk nog zoo kwaad niet te krijgen, en ik wou daar juist mijn hooge tevredenheid over te kennen geven, toen- Ja, M.Vr., nu gebeurde mij iets wat mij zeker níet overkomen zou zijn, als ik een ervaren koeherder was geweest, maar, ongelukkig, op dat oogenblik, had ik nog nooit voorheen op een melkblok gezeten, en ik wist dus niet, dat het gevaarlijk is, zich daarop om te draaien. Doch daarna wíst ik het, want ik lag op mijn rug, en dat midden in het | |
[pagina 84]
| |
roet, waarmee de vloer van iedere rechtgeaarde, dichterlijke en dus onbevloerde Sennhut een duim dik bedekt is. Hierbij kan ik u twee niet geheel onopmerkelijke bijzonderheden meedeelen. Vooreerst (wat trouwens niet meer dan een staaltje van mijn plicht was), dat ik niet slechts op het oogenblik zelf, maar ook achterna, toen de uitgestrektheid van de ramp eerst recht te overzien was (mijn reispak, mitsgaders mijn handen, bleek toen, hadden plotseling een kleur aangenomen, of ik mij van harte had laten gelukwenschen door een Italiaanschen schoorsteenveger), nu dan, vooreerst, moet ge weten, dat ik mij níet uit mijn humeur liet brengen; ik durf zeggen, dat ik mijn lot met een blijmoedigheid onderging, die eerbied behoort af te persen. En dan ten anderen, ofschoon er natuurlijk iets erg grappigs in is, een natuurgenoot op die manier te zien, of te hooren, verongelukken, de brave herders, die mij weer op de been hielpen en vervolgens met een soort van smeerlappen, die ze daar zeker voor zulke voorkomende gevallen bij de hand hebben, zorgvuldig gingen afvegen, die edelmoedige menschenvrienden dan lachten mij niet bijzonder uit. Wat zal ik er meer van zeggen? Dagenlang gaf ik meer of min zwart af, | |
[pagina 85]
| |
en ik beklaag de lieden, die ergens met mij in het gedrang zijn geraakt, ofschoon mijn vrienden mij trouwhartig aanspoorden, om dat middel juist tot mijn zuivering te baat te nemen. Maar daarmee liep het dan ook af, en indien de berggeesten, gelijk men beweert, van allen, die zich binnen hun gebied wagen, den een of anderen tegenspoed als zoenoffer vergen, dan mag ik dankbaar betuigen, dat zij het met mij nog al schappelijk hebben gemaakt. Wij verbeeldden ons, dat het weêr handzamer werd, en in ieder geval wij konden daar in die rookkeet (met verlof van onze gastheeren gesproken) op den duur ook niet blijven, en zoo waadden wij dan nog eens naar onzen weg terug, dien wij nu verder zonder hindernissen, dan dat het bestendig bleef regenen, tot aan de straks reeds bedoelde herberg vervolgden. Het was een vreeselijk wild en verlaten oord, dat wij doortrokken. Eenmaal moeten er hier geweldige afschuivingen van bergen hebben plaats gegrepen. Schuins toch liepen de verschrikkelijke gevaarten, aan de overzijde van den afgrond, links nevens ons, af; (Daar verhieven zich, nu en dan dóór de regenwolken heen zichtbaar, de witte toppen van den Altels (3634 m.) en van den Rinderhorn (3466 m.)) | |
[pagina 86]
| |
en om ons heen niets dan kale steenblokken en platten, waartusschen ik evenwel hier en daar toch nog rozenstruiken ontdekte, en, ten minste dat verbeeldde ik mij, ook de eenigste nog bloeiende Alpenroos, die ik op onze reis ontmoet heb. Ik had het hart niet hem te plukken, ook omdat ik niet zeker was of ik het er, op die glibberige helling, goed zou afbrengen, en ik was voor het oogenblik een beetje mistrouwig geworden. Nu, wij bereiken dan, mogelijk tegen een uur of twee, het eenzame herbergje, aan den Schwarenbach, 2065 meter hoog gelegen, en dus een 900 meter hooger dan het vanmorgen verlaten Kandersteg. Geen schepsel waren wij op onzen tocht tegengekomen, en het verwonderde ons dus bijna, dat wij hier op dit verlaten plekje in de gelagkamer een paar aardige meisjes vonden, die zich volstrekt niet schenen te vervelen. In een ommezien hadden ze voor ons een baas of Ofenkachel heetgestookt, waarom wij ons, in afwachting van het spoedig opgedischte maal (en nadat wij ons, en ik vooral mij, zoo goed mogelijk hadden opgeknapt) te warmen en te drogen zetten. En toen wij nu zoo den uit- en inwendigen mensch weer in orde hadden gebracht, dachten wij er juist over, een uiltje te knappen, -maar daar vernemen wij paardegetrappel, de deur gaat open, en een jonge dame wipt naar | |
[pagina 87]
| |
binnen, van het hoofd tot de voeten in een regenmantel gewikkeld en gevolgd door een heer, die later blijkt haar lieve papa te zijn, en wel een Fransche papa, uit Parijs, en een markies bovendien. Ze komen óók van Kandersteg en ze zijn van plan straks de Gemmipas af te dalen, wat ons, die, om de waarheid te zeggen, die onderneming al half hadden opgegeven, doet besluiten, om dan ook maar in vredesnaam hun voorbeeld te volgen (Met potlood erboven: De markies brengt een hemd van mij uit Kandersteg meê). Straks dagen er trouwens nog andere reizigers, dames en heeren, uit dezelfde richting op, ditmaal Engelschen, en eindelijk komen er nog drie Hollanders bij, een Oom met twee jonge heeren, die echter niet verder gaan, maar in het herbergje blijven vernachten. Hadden wíj ons ook maar bij die keus gehouden, dan hadden wij, als zij, den volgenden dag de reis naar Leukerbad met beter weer en uitzicht afgelegd. Maar wij zagen er wel wat tegenop, den langen avond hier te slijten, de dapperheid der dames ontvonkte onzen overdreven ijver, en, al regende het nog, van storm was er nu toch ook geen sprake meer. En zoo zal het dan een uur of vier geweest zijn, toen de internationale karavaan, deels te paard, deels te voet, opbrak. Onzen drager hadden wij intusschen tegen een ander verwisseld, | |
[pagina 88]
| |
die te Leukerbad thuis behoorde en dus tóch met ons terugging, en voort gaat het nu, nog een paar honderd meter langzaam omhoog, voorbij een grauw, levenloos meer, de Daubensee (zeven maanden van het jaar toegevroren), over den Gemmipas, aan den voet van den 2880 meter hoogen, rechts van mij steil oprijzenden, Daubenhorn, en in het gezicht van den 3266 meters zich verheffenden Wildstrubel, waarvan de Lammerengletscher naar de Daubensee afdaalt en haar met zijn sneeuwwater vult. Op dit punt gekomen wacht ons, dicht bij den 700 meters diepen afgrond, waarin wij hebben af te klimmen, nog een korte halte in het naar den Wildstrubel genoemde logementje, en dan staan wij weldra op den rand van de kloof, die zoo dikwijls als een schrikgestalte voor onze verbeelding was opgerezen. Moet ik zeggen ‘helaas’? Of was het mogelijk nog zoo kwaad niet, tegen het duizelig worden? maar toen ik naar omlaag keek, dreven er onder ons wolken, en slechts even zag ik, door een opening daarvan, het dorp Leukerbad, waar we heen moesten, óch zoo klein, zoo gríezelig klein! En om daar nu te komen, hadden wij een, anderhalf meter breed, pad te volgen, dat schuins | |
[pagina 89]
| |
(zóó schuins, dat het verboden is, er te paard af te dalen) en nagenoeg op de manier van een wenteltrap naar beneden gaat. Hier en daar, op de gevaarlijke punten, zijn leuningen aangebracht, maar anders wandelt ge zóó maar naast de loodrechte diepte; en dat het zaak is, zooveel doenlijk van den rand áf te houden, dat is maar al te droevig bewezen, een twintig jaar geleden, toen een jonge dame, gravin A'Derlincourt, die op haar huwelijksreis was, waarschijnlijk duizelig geworden, van haar rijdier (het werd toen nog toegelaten, naar beneden te rijden) in den gapenden afgrond viel. Een marmeren kruis, met het onderschrift ‘Sola Spes’ (eenige hoop), in den rotswand aangebracht, wijst de plek aan, waar zij den dood vond. Behoef ik u te zeggen, dat zoo iets ernstig stemt, terwijl men afdaalt? De doorweekte weg, de kleine beekjes, hier en daar door den regen gevormd, de watervallen, door dezelfde oorzaak, over ons hoofd in de diepte schietend, spoorden meê tot omzichtigheid aan. Evenwel mag ik zeggen, dat ik niet bang was, al opende ik den optocht achter een los paard, dat ons goed van den drager had moeten overnemen, en dat zich blijkbaar niet op zijn gemak gevoelde. | |
[pagina 90]
| |
We waren nu eenmaal in het schuitje, en gaandeweg kreeg ik zelfs den moed, om nu en dan eens een nieuwsgierige blik te werpen op de klippen tegenover ons, aan de andere zijde der kloof, of ìn die kloof zelve, wier bodem wij langzaam naderden, en dan ook na een goed uur dalens, denk ik, bereikten. Daar moest nog een, buiten zijn oevers getreden, beekje met eenig bezwaar overschreden (de dames bestegen daartoe hier de paarden weer), en nu duurde het niet lang meer, of wij waren tusschen de zonderlinge houten huizen en in de nauwe, golvende straatjes van Bad Leuk. Gezegend wederom de bediening in het hôtel (Maison blanche) waar wij ons intrek nemen. Tot warme dikke pantoffels toe komt men aandragen voor onze natte voeten. Want op dezen noodlottigen tocht had zelfs ons uitmuntend schoeisel (en wie geen beste, dubbelgezoolde en krachtig gespijkerde schoenen aanheeft, behoeft wáárlijk geen Zwitsersch voetreisje mee te maken) maar hier had zelfs mijn steeds proefhoudend bevonden schoeisel mij in den steek moeten laten. Nu, weldra hebben wij ons, zooveel mogelijk, van alle uitwendige herinneringen aan onzen tegenspoed ontdaan, en als wij (na een krachtig | |
[pagina 91]
| |
souper) in de rookkamer, met een jongen Duitscher, dien we reeds vroeger op reis ontmoetten, en een paar Zwitsers, onder een grogje een sigaartje rooken (met potlood erboven: familiesigaren); (zelfs ík ben op onze wandelinge weer een beetje aan de tabak geraakt, en vooral een houten pijpje, dat ik uit Brunnen meenam, had herhaaldelijk kennis aangeknoopt met den gevulden zak, die steeds op de borst van een onzer tochtgenooten bungelde), als we dan zoo, in de rookkamer uitrustend, ons voorbereiden op den rustigen nacht, dan is reeds alle leed vergeten en wij vinden het zelfs wel goed, dat we óók eens ondervonden hebben, hoe zoo'n Alpentoer toch nog wat anders zijn kan dan een ongestoord pleziertochtje. Leukerbad, waar we den volgenden dag tot een uur of drie blijven, moge op zich zelf niet meer zijn dan een onaanzienlijk dorp met onderscheiden groote hôtels, -zijn lígging is merkwaardig en vooral zijn baden zijn curieus om te zien. Zelfs in het langst der dagen verdwijnt de zon hier al tegen 5 uur in den avond, want van drie kanten wordt het dal ingesloten door steile rotsgevaarten, waaronder de wand van de Gemmi natuurlijk het meest onze aandacht trok. Nu is het ook een zonderling gezicht, als een reisgezelschap langzaam het pad beklimt, dat wij den vorigen dag | |
[pagina 92]
| |
waren afgekomen, en men heeft allengs moeite, zelfs met zijn verrekijker, om er nog iets van te bespeuren, zóó klein worden de figuren, ja, ten laatste moet men het geheel opgeven. En toch, die schrikbarende hoogte is men gisteren óók afgedaald! Maar thans zou men haast wenschen den tocht nóg eens te mogen ondernemen, terwijl het weêr zooveel beter is geworden, en wij benijden de landgenooten, die wij den vorigen avond in de herberg van de Schwarenbach achterlieten, en die nu naar beneden komen met een triomfantelijk verhaal van het heerlijke uitzicht dat zij onderweg genoten hebben. Om ons eenige vergoeding te verschaffen, gaan wij, na een wandeling langs de lieflijke Kurpromenade, de baden bezoeken, die wij, deels zonder ons Hôtel te verlaten, deels op het kleine marktplein, kunnen vinden: overdekte bassins, ter hoogte van een meter gevuld met warm, zwavelhoudend water (gipsbaden), dat geneeskundige kracht heeft voor huidaandoeningen en tegen jicht. Men mag vrij binnenkomen en van een galerij of balkon de badgasten bekijken, zooals ze daar, in lange zwarte mantels gehuld en tot aan de schouders in den grauwen poel gedoken, elkander gezelschap houden en den tijd trachten te korten. Immers daar zijn er bij, die dagelijks vijf uur, en wel in twee keeren, dus van | |
[pagina 93]
| |
twee tot drie uren achtereen, in het bad moeten blijven, en, om hen nu door die vervelende kuur heen te helpen, heeft men hen van drijvende tafeltjes voorzien, waarop zij een boek of een krant kunnen leggen, of zich de koffie, of wat ze anders wenschen te gebruiken, laten toedienen, of waarop zij heel gemoedelijk met elkaar een partijtje dammen of dominospelen. De meesten echter geven er de voorkeur aan, zich met babbelen of zingen bezig te houden, en daar het gezelschap zoowel uit dames als uit heeren bestaat, gaat het er dikwijls recht lustig toe. Het komt mij evenwel voor, dat men het dien eersten maal wel wat vreemd moet vinden, zoo met geheel onbekenden een tijdlang in 't warme water door te brengen, en als men let op den uitslag, dien het bad op de huid van de gasten te voorschijn roept, dan vind ik het, onder ons gezegd en gebleven, ook wel een beetje víes. Ik heb, meen ik, eens ergens gelezen, dat het in deze gemeenschappelijke baden verboden is, over theologie en over politiek te spreken. Nu, kwaad zou die bepaling zeker niet kunnen. Want vooreerst zie ik in beide onderwerpen, zooals de meesten haar behandelen, geen waarborg tegen de verveling, die men hiet tot elken prijs weren wil. En dan, -verbeeldt u eens: een half dozijn confessioneelen, en evenzooveel vurige | |
[pagina 94]
| |
evangelischen, benevens nog een stuk of wat modérne jichtlijders, in zoo'n warm gipsbad bijeen, wat zou dát, als ze met elkaar slaags raakten, een onaangenamen uitslag geven! Het was prachtig weer geworden toen wij Leukerbad vaarwel zeiden en een open rijtuig ons den kronkelenden en breeden weg langs voerde naar het circa 800 meter lager in het dal van de Rhône gelegen stadje en spoorwegstation Leuk, waar we tegen vijf uur aankwamen; een prettig tochtje, met heerlijke uitzichten in de vallei aan onze voeten en het Rhônedal in 't verschiet. Leuk is een schilderachtig plaatsje, op hoogten tusschen wijnstokken gebouwd, en zijn oude muren en dikke torens herinneren aan de middeleeuwen. Weldra verlaten wij het met den trein, die ons naar Martigny moet brengen, waartoe wij zoo wat anderhalf uur noodig hebben, maar uren die ons verbazend kort vallen, want de fraaie vergezichten wisselen elkaar onophoudelijk af en de zon werpt in haar ondergaan de schoonste glanzen over de Rhône (die hier al een breede, hoewel nog niet bevaarbare, stroom is geworden, vrij wat meer mans dan het beekje, dat wij negen dagen geleden aan den Rhônegletscher hadden zien ontspringen), en dichterlijk brengen kasteelen, bouwvallen of bedrijvige stadjes, tusschen de heuvelen, waarop geurige | |
[pagina 95]
| |
muskaatwijnen wasschen, aan den voet van hooge bergen, ons in het voorbijsnellen hun groet. Te Siders (Fransch Sierre) houdt men op Duitsch te spreken; Sion (de hoofdstad van het kanton Wallis) zou ons haast verleiden, den trein te verlaten, zoo romantisch verheffen zich op de rotsen hare ruïnes, Majoria, Valeria en Tourbillon, voormalige bisschoppelijke paleizen of Romeinsch vestingwerk. Maar wij zouden, door hier te toeven, grootscher schouwspel, dat ons morgen wacht, dreigen te verliezen, en zoo ijlen wij dus voort, tot wij te kwart over zeven Martigny hebben bereikt, waar wij uitstappen en in den omnibus van het Hôtel de la Tour plaats nemen. Weer vinden wij hier een goeden ontvangst, en wat mij voorál goed doet, ik vind tegen verwachting aan de post brieven van huis. Alles is wél daarginds, ondanks den regen, en ik zou er in mijn vreugde haast toe hebben kunnen komen, een zekeren wijn dien wij hier dronken, en die Coquempey heet, lekker te vinden, ware 't niet dat hij mij al te levendig de drankjes voor den geest bracht, die mijn apotheker wel eens voor mij gekookt heeft. Gelukkig biedt de wijnkaart in het hôtel ons keuze, ook nog uit andere merken, en, ons daarvan overtuigend, (ík beantwoord ondertusschen de ontvangen brieven) hebben wij weldra een uur bereikt, dat ons verplicht te gaan slapen. Immers morgen zullen wij vroeg weêr bij de hand dienen te zijn en het is een stevige | |
[pagina 96]
| |
wandeling die ons dan wacht; morgen, als wij onze schreden hopen te richten naar den grootvorst van alle Europa's bergen, naar Chamonix aan den voet van den Montblanc. Kom nu, o muze, en zing mij een lied voor, een lied van dezen dag, den 19-den van Augustusmaand, den laatste waarop ik met mijn Alpenstok in de vuist de bergen bekommen heb. Mocht het de laatste van mijn leven níet geweest zijn. Maar in ieder geval, het zal er een blijven, die mij heugt, mijn leven lang. Een dag, waarop ik dieper nog dan tevoren getroffen ben door de onmetelijke schoonheid der Schepping. Een dag ook, die bijwijlen zwaar viel, ja niet haast om uit te houden, vanwege de zwaarte des klimmens. Een dag, waarop mij had kunnen overkomen, wat mij voorgoed zou hebben afgeschrikt en afgeleerd, om ooit weer Alpen te bestijgen. En een dag, waaraan zich, bij alle vreugde die hij ons schonk, een zeer treurige herinnering verbindt. Te vijf uur waren wij op, en het was zulk verrukkelijk weêr, dat het zonde en schande van ons heeten mag, niet eerder dan half zeven à zeven de wandeling te hebben aanvaard. Maar er was dìt en er was dàt, en, zooals ik zeg, de klok van half zeven was lang koud, toen wij | |
[pagina 97]
| |
eindelijk aan Martigny la ville (in onderscheiding van Martigny le bourg dat wij een half uurtje later doorkwamen) de rug toekeerden. Een drager of gids uit het stadje zou ons den weg wijzen. Zijn naam ben ik vergeten, maar verliezen doet hij daarbij niets, aangezien ik hem toch niet bij u zou kunnen aanbevelen. De man had vooreerst de slechte gewoonte, voor een Alpengids althans slecht, om veel te hard te loopen; en later, zooals gij hooren zult, kon hij niet behoorlijk meer op zijn beenen staan, wat voor iedereen, ook al gapen er geen afgronden aan zijn voeten, en al behoeft hij niemend vóór te gaan op het pad, een nog veel slechter eigenschap is. Nu, in den beginne schikte het zich nogal. De weg, dien wij volgden was dan ook uitgezocht mooi. Prachtige kastanjeboomen boden ons hun schaduw, en wilden wij ons hart ophalen aan de sappige pruimen, die hier groeien, dan waren er meisjes genoeg die ze ons verkopen wilden, en verkochten. Een Russische familie in een rijtuig klimt met ons den berg op en nu eens zijn zíj, dan wíj voor, want de rijweg maakt geweldige bochten, die wij op voetpaden afsnijden. Doch juist die afsnijdingen zijn het, die ons soms den adem in de borst doen stokken, en terwijl het zonnetje met ons stijgt, worden we over en | |
[pagina 98]
| |
weer, de zon én wij, al warmer en warmer. Eén van ons vooral, dien ik dikwijls weerzie in mijn verbeelding, zooals hij met zijn hoofd een beweging maakt, als een poedel die uit het water komt en het overbodig nat van zich af schudt, nagenoeg met dezelfde uitwerking. (Een merkwaardig man, altoos, bij regen en in hitte, ons allen overtreffend in vochtigheid; op den tocht over de Gemmi om uit te wringen, en toch, niemend weet hoe, in een ommezien weer droog, en, schoon soms zwaar zuchtend, steeds welgemoed, en tenslotte nog de frischte van ons allen! -Maar zo had íeder van ons op reis iets opmerkelijks. Tenminste ik bewonderde dien ander, die zelfs op de steilste punten nog stukken uit gedichten citeerde, alsof hij op de gladde planken van een tooneel stond; en evenzeer dien derde, die steeds sliep, zoodra hij zat, althans zoodra hij het noodige gebruikt had; maar slaperig was hij nooit, en als er iets te genieten viel, waarbij wakkerheid te pas kwam, dan wás hij ook weer op staanden voet klaar wakker). Nu, drie uur hebben wij er over geklauterd, (een kwartier rustens in een klein pavillon of tentje niet meegerekend) dus niets langer dan de reisboeken aangaven, en dat is wezenlijk verbazend vlug voor vier oudachtige heeren (maar ik zei al, onze gids holde alsof hij er wézen | |
[pagina 99]
| |
moest), drie uren dan geklauterd, tot wij eindelijk op den Col de Forclaz kwamen. Vijftien honderd drie en twintig meter is men daar hoog; wij waren dus duizend meter ruim gestegen, en de spiegeleieren, die men ons in het grootste van de beide herbergjes, die wij hier vonden, opdischte, waren, dunkt mij, wél verdiend. Daardoor gesterkt, trokken wij er vannieuws op los, thans echter in het begin minder vermoeiend en weldra afdalend in de vallei van Triënt, waar wij over een brug moesten, die een paar dagen tevoren dooe den gezwollen bergstroom weggespoeld en zoo even pas hersteld was. Waarom ik van deze overigens onbeduidende bijzonderheid gewag maak? Niet slechts omdat zij een herinnering was aan den storm, die ons den tocht over de Gemmi bemoeilijkt had, maar ook omdat zij in verband stond met de ramp, waarvan het gerucht reeds te Martigny, maar nog onjuist, tot ons was doorgedrongen, het ongeluk den 17-den Augustus voorgevallen op den weg over de Tête Noire, die eveneens naar Chamonix voert en zich omstreeks dit punt rechts van ons pad scheidt. Wíj toch gaan dalópwaarts in de richting van den Triëntgletscher, om dan den Col de Balme te bestijgen. Doch het is hier, dat de al te groote voortvarendheid van den gids ons, mij althans, bijna in gevaar had gebracht. Een bloempje | |
[pagina 100]
| |
tusschen het frissche gras, waarmee de bodem van het dal bedekt is, en dat veel op een crocus geleek, had mij, die den overigen voorging, bij onzen drager doen achterblijven, en toen ik nu weer opzag, was ik onzen leidsman kwijt. De weg begon te stijgen, en ik meende dat ik bij een van de bochten den gids wel weer ontdekken zou, maar toen ik misschien een kwartiertje geloopen had en het pad al meer en meer onbegaanbaar werd, zóó zelfs, dat ik mij tenslotte op een rotspunt bevond, dien ik slechts met behulp van mijn handen had kunnen beklimmen, toen begreep ik dat ik verdwaald was, en ik kan zeggen, dat die ontdekking mij volstrekt niet beviel. Mijn vrienden kwamen op eenigen afstand van elkaar achter mij aan, maar ik riep hun toe, mij niet verder te volgen, waarop zij zich dan ook omkeerden en een voor een uit mijn gezicht verdwenen. Vóór mij een helling, alleen voor geiten, en herders misschien, te begaan, naast mij een diepte, die ik zonder overdrijving een afgrond mag noemen en uitloopend in een der hoeken van het zoo even door ons verlaten dal, en achter mij het vermeende pad, vanwaar ik was opgeklommen maar waarheen het afdalen nog wat lastiger bleek te zijn. | |
[pagina 101]
| |
Er schoot mij niets anders over dan mij zittende naar beneden te laten glijden, terwijl ik mij met mijn stok bewaarde voor een al te spoedige nederwaartsche beweging. Alles niemendal voor de Alpenklauteraar van beroep, maar voor mij erg genoeg om onuitsprekelijk dankbaar te zijn, toen ik weer een behoorlijken bodem onder mijn voeten voelde. En toen de gids, die eindelijk wel genoodzaakt was geweest om óók op zijn schreden terug te keeren en om ons op te zoeken, mij verzekerde, dat ik vrij wel op weg was geweest om geheel en al te verdwalen, en dan, ja wie weet wáár, of misschien niet meer, terecht te komen, toen, behoef ik wel niet te zeggen, dat mijn dankbaarheid er niet minder om werd, maar dat ook de man, die op ons had moeten passen, een dringende vermaning ontving, om ons wat minder aan ons lot over te laten. Nu, onder zijn leiding bestegen wij thans voorgoed den Col de Balme, in onophoudelijke bochten en verbazend steil, nagenoeg een uur lang. Gelukkig dat wij onderweg nog een soort van loodsje vonden, onder een rots aangebracht, en waar op een houten bank voor elk van ons een nauw plekje om uit te rusten en een koele dronk tot onze lafenis te krijgen was. Ik weet niet, of wij het anders wel volgehouden hadden. Hoewel, we hadden toch wel móeten doorgaan, want | |
[pagina 102]
| |
op deze, allengs tamelijk kale, hoogten te blijven, was geen zaak. Nu dan, met ververschte krachten ging het er opnieuw ‘van door’, en zoo kwamen wij dan eindelijk, omstreeks tweee uur na den middag, op de twee en twintig honderd meter hooggelegen grens tusschen Zwitserland en Frankrijk, waar het kleine Hôtel de Suisse ons gelegenheid gaf, ons van een behoorlijk maal te voorzien. Ik weet niet of het een lekker maal was dat we kregen, maar de honger maakte het zeker lekker, en dan was er iets anders, dat mij méér belang nog inboezemde. Hier toch, van dit verheven punt, geniet men, behalve van een prachtigen terugblik op de Alpen van het Berneroberland, een uitzicht op den Montblanc dat onvergetelijk is. Wij vergaten er al onze vermoeienissen bij, en eenparig was ons getuigenis, dat van alles wat de Alpenwereld ons tot hiertoe had laten aanschouwen, dit we het grootste en schoonste was. Gaarne hadden wij hier dan ook langer vertoefd, maar er bleven nog minstens een uur of vier te bewandelen over, en wij mochten geen tijd meer verliezen. Zoo ging het dan dalwaarts, ongelukkig echter thans onder de begeleiding van een gids, die zich in het Hôtel de Suisse zóó te goed had gedaan, dat hij nog geen tien stappen had afgelegd of hij tuimelde omver, welk kunststukje hij vervolgens nog ontelbare malen, | |
[pagina 103]
| |
altoos met onze bagage op zijn rug, herhaalde. Al wéér geen plezierige gewaarwording, zoo'n dronken wegwijzer, dien ge maar werk hebt bij te houden, en van wien gij niet zeker zijt, of ge het volgende oogenblik niet nog met hem slaags zult raken. Nu, in dát opzicht liep alles nog al wel af, en het ergste wat ons overkwam was, dat, toen wij door Aux Tours (met potlood erboven: de weg uitgespoeld) naar Argentières waren gehold (mag ik wel zeggen), wij niet alleen niets onderweg hadden gezien (behalve natuurlijk onzen tuimelenden voorganger), maar wij ook onze bekomst hadden hadden van alle verder wandelen, vooral in zulk prettig gezelschap. Er is altijd een geluk bij een ongeluk. Dat bleek ook hier het geval te zijn. Waren wij een oogenblik later te Argentière aangekomen, dan zouden wij er geen enkel rijtuig meer getroffen hebben. Nu vonden althans nog twee onzer gelegenheid, om mee gebruik te maken van een wagen, waarin een paar Heidelberger studenten op het punt waren van af te rijden, en op welks bok zij ons gaarne een plaatsje gunden naast den koetsier. Ik was één van de beide bevoorrechten (de beide achterblijvenden wilden liever later volgen, en wij lieten het aan hen over, met den dronken gids af te rekenen, wat zij, | |
[pagina 104]
| |
(moet ik het tot hun eere zeggen?) gedachtig mogelijk ook aan hun eigen oude pekelzonden, genadiger hebben gedaan, dan de man had mogen verwachten), en zoo rijden wij dan verder op ons gemak het dal afwaarts, door verscheiden gehuchten, in een goed uur, naar Chamonix. Onderweg hebben wij daarbij altijd door, en steeds duidelijker, den Montblanc vóór ons, en wel, zooals de ondergaande zon zijn tallooze spitsen en sneeuwvelden met een schier bovenaardsche glans bestraalt. Dit gezicht is zoo majestueus, dat het mij in den volsten zin overweldigt. Ik kan mij niet meer beheerschen. Wat ís het? Dankbaarheid dat ik zóó iets zien mag? Of is het enkel de ontroering, die verheven schoonheid u inboezemt? Dit weet ik, dat wij, na allerlei betuigingen van bewondering en eerbied, ten slotte verstommen en dat ik, terwijl wij sprakeloos naar die wereld van ijs en graniet omhoog staren, de tranen bij mij voel opwellen..... Zulk een oogenblik is (zou ik haast zeggen) vele dagen levens waard! Als wij Chamonix (eigenlijk de hoofdplaats van het dal van dien naam, ‘le grand Prieuré’), een lange straat, grootendeels van hôtels, hebben bereikt, is de avond gedaald. Wij zoeken ons logement (Hôtel Royal) op, waar wij voortreffelijke kamers gereed vinden, en waar men ons weldra onze koffers bezorgt. Maar men deelt er ons tegelijk de noodlottige tijding mede, van | |
[pagina 105]
| |
het ongeluk, waarop ik reeds bij herhaling doelde, hoe namelijk een gezelschap Hollanders (de heer Broekman, notaris te Vianen, met zijn vrouw en schoonzuster (zijn dochter, dacht men toen nog)) twee dagen tevoren, op hun tocht vanhier naar Vernayaz, over den Tête-Noire-pas, van den, onder hun rijtuig wegzinkenden, weg in den wilden bergstroom gestort en jammerlijk omgekomen waren. De ongelukkigen hadden in het Hôtel Royal gelogeerd, men wees ons de handteekening van den heer B. in het vreemdelingenboek, en, kortom, als wij straks in de eetzzal komen, waar wij een geheele tafel vol landgenooten aantreffen, dan loopt het gesprek over weinig anders dan over dit vreeslijk voorval, zoodat ik u wel niet zal behoeven te zeggen, dat ons genot tamelijk wel bedorven is en, ik voor míj althans, ondanks alle vermoeienissen, dien nacht den slaap niet vatten kan. Den volgenden morgen sta ik op met een gevoel, alsof er van wandelen vandaag niet veel zal kunnen inkomen. Mijn hoofd is zwaar, ik ben stijf van den marsch van gisteren, en mijn voet is min of meer verzwikt. Toch, als ik eerst een poos, uit het raam van mijn kamer, naar het gewoel der vreemdelingen vóór het hôtel heb zitten kijken, en mij vermaakt met de pogingen van eenige dames van | |
[pagina 106]
| |
gevorderden leeftijd om op een muilezel te klimmen, ontwaakt straks de zucht, om het heerlijke weer toch niet geheel ongebruikt te laten en althans eenigzins nader kennis te maken met den hoogsten berg van ons werelddeel, die, om zoo te zeggen, vlák achter ons hôtel, zijn toppen waarvan de voornaamste van 4810 meter, in de lucht omhoog steekt. En zoo wandelen wij dan langzaam op, langs het Engelsche kerkje, door weiden, tusschen een groepje huizen en onder een poort door, tot wij een pad bereiken dat ons, door dennenwoud slingerend, opwaarts voert. Vier uren ongeveer houdt de wandeling aan, want wij haasten ons niet. Mijn voet verbiedt mij snel te loopen, hoewel hij gaandeweg beter wordt, maar het is ook tamelijk warm en er zijn vele gelegenheden om uit te rusten. Nu blijft de een hier en dan de ander daar hangen, ook om het lieflijk uitzicht te genieten in het Chamonixdal, en zoo ben ik eindelijk alleen met een grooten, mageren Engelschman, die mij de eer waardig keurt, mij aan te spreken, natuurlijk in zijn taal, de eenige die hij schijnt te verstaan. Althans, als ik hem in het Fransch antwoord, begrijpt hij mij blijkbaar net zoo min als ik hem, en dit geeft dus een onderhoudend gesprek, dat ons over en weer zoowat | |
[pagina 107]
| |
even wijs laat. Allengs halen wij een paar dames in, die vermoedelijk dochters van mijn nieuwen kennis zijn, en met dezen treden wij een herbergje binnen, waar frisch bronwater is te krijgen, maar de Engelschman geeft de voorkeur aan bier, zijn dochters kiezen limonade en ík verbeeld mij, evenals gisteren, dat niets een dorstigen bergbestijger beter herstelt dan grog van absinth. Dus veel hoofden, veel zinnen, en als mijn vrienden óók allengs binnenkomen, blijkt het, dat er onder hen evenzeer verschil van smaak heerscht, wat niet belet, dat wij alle te zamen in verschillende talen eendrachtig en gezellig zitten te keuvelen. Daarop wordt de wandeling vervolgd, waarbij ik een paar jonge denneboompjes tot een gedachtenis in mijn zak steek, die ik, (evenals een klimoptak, door mij op de rots midden in den Schaffhauser Rijnval geplukt), levend naar huis hoop over te brengen en daar in 't leven te houden (wat mij dan ook, tot hier toe, zeer goed gelukt is), en eindelijk bereiken wij aldus het doel van onzen tocht, den 1921 meter hoogen top van een voorsprong van den Montblanc, den Montanvert, waar een uitmuntend en met gasten gevuld hôtel ons gelegenheid gunt, ons door een smakelijk déjeûner geheel | |
[pagina 108]
| |
en al op te knappen. Trouwens, dit punt biedt ons nog een ánder genot, en dat wèl zoo zeldzaam mag heeten. Vóór het logement heeft men een onbelemmerd en wonderbaar grootsch gezicht op den Mer de Glace (IJszee), een der voornaamste, of juister de vereeniging van een drietal, gletschers die van den Montblanc afdalen. Uren ver ziet gij dien Zee met geweldige golven, maar van onbeweeglijk ijs, op u afkomen, en daar waar hij, aan den voet van de rots waarop gij u bevindt, als 't ware onder u langs rolt, is er toch ook wel een kwartier voor noodig om hem over te steken. Doch het is alsof deze afstand zoo groot niet is door de ontzaglijke hoogte van de bergtoppen, die zich aan gene zijde van den gletscher verheffen, granietspitsen van om en bij de 4000 meter, en dus een paar duizend meter nog hooger dan het toch reeds hooge punt, waar wij thans staan. Het gelijken wel reusachtige kerktorens, zoo scherp loopen ze uit, en zij dragen dan ook den naam van naalden. Hoe het ooit mogelijk geweest is, dat menschen daarboven op zijn gekomen, begrijp ik niet, en toch wordt dit ons, althans van enkelen, verzekerd. Wat den eigenlijken hoogsten top van den Montblanc (die alles te zamen een heel gebergte vormt) betreft (van den Montravert af is hij niet te zien), deze is betrekkelijk niet zoo heel moeielijk te beklimmen, maar men heeft er gewoonlijk, heen en terug, drie | |
[pagina 109]
| |
dagen voor noodig, waarbij men dan telkens overnacht in de herberg der Grands Mulets (3050 meter hoog gelegen). Dikwijls hebben zelfs dames dien tocht mee gemaakt, waartoe elk persoon, volgens voorschrift, 2 gidsen en 1 drager heeft mee te nemen, en waarvoor den beiden eersten elk fr.100 en den laatste 50 fr. toekomt. Wat ons aangaat, wij hebben er natuurlijk niet over gedacht, ons aan deze onderneming te wagen, maar wel besloten twee van ons een bezoek te brengen aan den Mer de Glace. Onder een gletscher waren wij geweest; nu wilden wij wel eens weten, wat het zeggen wil er op te staan, en zoo daalde ik dan met een van mijn vrienden, geleid door een jongen, tusschen steenhoopen en rotsblokken door, tot den rand van de ijszee af. Daar vonden wij een man, die met een houweel trappen in het ijs hakte, en langs die glibberige gelegenheid bereikten wij den Gletscher, dien wij zoowat tot halverwegen de breedte bewandelden. Ik kan niet zeggen, dat het uitstapje mij meeviel. De afwezigheid van mijn scherpgepunten Alpenstok, mijn nog altoos niet geheel van zijn verzwikking bekomen voet, en het gemis van uitstekende spijkers onder mijn schoenen, maakten mij zóó hulpbehoevend, dat de jongen, die ons den weg wees, maar werk had om mij op de been te houden. Vooral als wij weer van een ijsheuvel afmoesten, en links en rechts van mij gaapten kloven, | |
[pagina 110]
| |
in wier blauwe opening het neerstroomend ijswater een peilloos diep geruisch deed hooren, was ik alles behalve op mijn gemak. ‘'t Is mooi, maar ik wou dat ik er met fatsoen van áf was’, dát was alles wat ik zei of dacht, en toen ik weer op de steenblokken aan den kant stond, waar oppassen toch óók nog de baas was, dacht of zei ik: ‘dat is ééns, maar nooit weer!’ -Ik weet er nu alles van, van die Gletschers, en als ik ze ooit weer onder mijn oogen krijg, bekijk ik ze eenvoudig op een eerbiedige afstand. Van den Montavert naar Chamonix terug ging spoediger dan andersom, te meer daar ik door een, voor mij uithuppelenden, Engelschman (‘de klipgeit’ noemden we hem) getart werd om te toonen dat ik toch óók nog loopen kon. Als jongen had ik daar den naam van, en nu kwam de oude lust weer bij mij boven om eens te zien wie of het hardst kon. En ik heb het gewonnen, al had de ander niet eens een jas, en eigenlijk niets dan een flanellen hemd, aan. Ik zat hoog en breed in het poortje aan den weg onder in het dal, toen hij mij voorbij schoot, en dat ik daarbij een gevoel had als een Transvaalsche boer, die de Roodrokken boven van den Spitskop heeft gejaagd, laat zich begrijpen. Na het souper in ons hôtel wandelen wij nog wat in Chamonix rond, en wordt er voor 50 francs een rijtuig gehuurd, dat ons morgen naar Genève zal brengen. Want de lust is ons vergaan | |
[pagina 111]
| |
om, zooals eerst het plan was, over den Tête Noire naar Vernayaz te wandelen. Men heeft de lijken van twee der op dien weg verongelukten in ons Hôtel gebracht, en zoo iets ontstemt. Wij zullen dus, bezuiden het meer van Genève, door het Arvedal, naar Zwitserland terugkeeren. Met dit voornemen bezoeken we nog eens den tuin van een bierhuis, waar het ons den voorigen avond goed bevallen is, en zóó voorbereid voel ik mij weldra in staat, de schade van den vorigen nacht in te halen en vind ik op mijn bed een ongestoorden, verkwikkenden slaap. Eén en twintig Augustus. Was ik thuis, dan had ik wel wat anders te doen, want het is weer Zondag. Nu breng ik nog een groet aan het lieflijke Chamonix, en dan duurt het niet lang meer en wij zitten in den wagen, die ons naar Genève zal voeren. Dát was een zit! Te half tien vertrokken wij en ter acht uur 's avonds hadden wij ons doel bereikt, en alles en alles denk ik, dat wij niet meer dan een paar uur hebben gerust. Ik was dan soms ook verlegen met mijn knieën, maar overigens! Welk een aangename tocht! Het weêr liet niets te wenschen over, en de vallei van de Arve is vol afwisseling. Eerst natuurlijk hadden wij nog een tijdlang den Montblanc links nevens en achter ons. Wij komen daarbij langs den Glacier des Borfons, en andere gletschers, die van den reuzenberg afdalen, en dan gaat het door bosch | |
[pagina 112]
| |
en kloof, tot de breede postweg ons in de eigenlijke vallei afvoert. Te Sallanches krijgen wij nieuwe paarden. Er is daar een ouden steenen brug, vanwaar men nog een blik kan werpen op den allengs verdwijnenden Montblanc. Verder op rollen ons bij herhaling postwagens voorbij, die niet alleen van binnen volzitten, maar waar bovenop, onder vroolijk gekleurde tenten, ook zeker een kleine vijftig reizigers gezeten zijn. De dorpen, die wij doorrijden, zien er welvarend uit. De menschen komen uit, of gaan naar, de kerk, of zij zijn op weg naar het gemeentehuis, waar de stembus staat. Er moet een afgevaardigde voor de Kamer worden gekozen, en groote aanplakbiljetten verkondigen overal aan de stemgerechtigden de deugden en goede voornemens van de candidaten. Slechts zelden zien wij volk op het land aan het werk, maar in de meeste plaatsen vinden we boeren aan het kegelen. Bonneville, waar wij tegen 3 uur binnenrijden (voorbij het standbeeld van een der Sardinische koningen, onder wier gebied deze streek, een deel van Savoye, tot voor weinige jaren behoorde). Bonneville verdient haar naam aan ons (een goede stad) want wij eten er behoorlijk en drinken er een geurig glas Vieux Macon in het Hôtel de la Balance (dat overigens wel wat vet en vuil is en sterk bevolkt met wespen); maar vooral is aardig, er de Fransche soldaten met hun roode epauletten om de kazerne te zien slenteren, en de verdere | |
[pagina 113]
| |
wandelaars en wandelaarsters, die daar met den Zondag omheen draaien. Nu nog een uur of drie, vier rijdens, waarbij we voor tijdkorting weer eens al onze oude en nieuwe liedjes voor den dag halen, en ons verrukt gevoelen over den prachtigen zonsondergang, die, vooral terwijl wij de brug passeeren over de Ménoge, een onvergetelijke schoonheid aan het ruime dal leent. Zoo bereiken wij opnieuw de Zwitsersche grenzen, en nu gaat het tusschen bijna onafgebroken rijen huizen en buitens door, tot wij aan alles de nadering van een aanzienlijke stad bespeuren en wij welhaast door de breede straten van Genève ratelen. De koetsier, een flinke kerel, dien we op den geheelen tocht geen sterken drank hebben zien gebruiken, zet ons af bij het Hôtel de la Poste, waar wij uitstekende kamers bekomen, de onze met een balkon uitziend op de Rhône, die met onstuimige haast uit het meer stroomt. Na een souper, dat ons goeddoet, gaan wij nog eens de stad in. Wij vinden er op de Quai du Lac (Kaai aan het Meer) tal van helder verlichte koffiehuizen, waar Italiaansche zangers en muzikanten concert geven op de stoep. 't Spreekt vanzelf dat wij er eens even gaan luisteren en er het deugdelijke bier beproeven. Daarna zoeken wij de rust, en zoo behoort ook deze dag, gelijk de gansche gelukkige drie weken die hij besloot, tot een schoon en, helaas, onherroepelijk verleden. | |
[pagina 114]
| |
Al weêr mooi weer, als wij wakker worden. Wij gaan nu Genève bezien. Dat is wel de moeite waard, al is het eigenlijk meer een nieuwerwetsche dan wel een eigenaardig Zwitsersche stad. Het schoonst is zeker wel haar ligging, aan het heerlijke meer, dat naar haar heet, of ook wel meer Léman genoemd wordt, en aan weerszijden van de rivier de Rhône, die, zooals ik zeide, met geweld uit het meer komt. Verscheidenen bruggen voeren over de rivier. Daarvan biedt die, welke het dichtst bij het meer is, bij helder weer een blik op de sneeuwtoppen van den Momtblanc, welks naam zij draagt. De volgende brug geeft toegang tot een eilandje, met wilgen en populieren beplant, op welks midden men een standbeeld vindt van den beroemden Geneefschen burger en wijsgeer Jean Jaques Rousseau, omringd van rustbanken, waarop een zwerm kinderen met kindermeisjes, misschien wel omdat Rousseau ook wijze lessen over de opvoeding heeft geschreven. Dat wij deze punten bezochten, ligt voor de hand, evenals dat wij in den Jardin du Lac (een open en fraaien tuin bij het meer) een gedenkteeken bewonderden, dat de vereeniging van Genève met Zwitserland, in 1814, vereeuwigt, en aldaar een kijkje namen van het basrelief, dat den Montblanc in 't klein voorstelt, en dat zeer geschikt is, een denkbeeld te geven van dat uitgestrekte gebergte. Belangrijker zal het wellicht voor u zijn, te vernemen, dat wij, na een bezoek aan de sierlijke | |
[pagina 115]
| |
Russische kerk en aan het Raadhuis met zijn trap zonder treden, waarlangs men, desverkiezende, te paard de bovenverdiepingen kon bereiken, in de kathedraal of hoofdkerk den stoel zagen, waarop eenmaal Calvijn gezeten had, de groote Hervormer, die van 1536 tot 1564 zijn strenge en soms bloedige tucht aan Genève gevoelen deed. Tegenwoordig merkt men in de weelderige stad, oppervlakkig althans, niet veel meer van de stroeve vroomheid, die hier eenmaal heerschappij voerde, en het trof ons dat wij, na met moeite de voormalige woning van den vader der Gereformeerden te hebben uitgevorscht, die in handen der Roomsche geestelijkheid vonden. Als een tegenhanger van deze vergetelheid, waarin de van alle wereldsche ijdelheid afkeurige Calvijn, althans bij velen, schijnt geraakt, kan dan het weidsche, ja overladen monument dienen, dat een nietsbeduidende ex-hertog van Brunswijk zich aan den rechter Rhône-oever, op de Place des Alpes, heeft doen oprichten, waartoe hij, bij zijn dood in 1873, zijn vermogen, ten bedrage van 20 millioen francs aan Genève vermaakte. Het gedenkteeken dacht ons met al zijn verdiepingen en beelden leelijk van de mooiïgheid, maar misschien ook had het invloed op ons oordeel, te weten, dat de man, wiens naam en adel op deze wijze moesten worden verheerlijkt, bij zijn leven een nieteling was geweest, zonder eenige verdienste dan die van schatrijk te zijn. Ik houd u niet op bij de sierlijke winkels, vooral de ongelooflijk kostbare uitstallingen van juweelen en horloges (voor welk laatste artikel vooral Genève beroemd is), die wij, inzonderheid aan de kaaien bij het meer, konden bewonderen; evenmin als bij het | |
[pagina 116]
| |
déjeuner dat wij namen in het Café du Nord, of hoe wij, na ons diner, den avond weer sleten onder dezelfde soort van muziek als den vorigen (met potlood erboven: Dr. Blom Coster). Wèl zoo merkwaardig is, wat wij den volgenden dag zagen, toen wij, te 9 uur 's morgens, met een groote, aangenaam ingerichte stoomboot Genève verlieten om de vaart langs het meer te doen. Dit is een tochtje, dat niemand die te Genève toeft, mag verzuimen, en het behoort dan ook mee tot de schoonste herinneringen van onze reis. Aan boord alles om het u gemakkelijk te maken, om u heen de wonderbaar blauwe watervlakte, spaarzaam gekliefd door scheepjes met vreemde driehoekige en helderkleurige zeilen, en de oevers bezaaid met landhuizen, tuinen, dorpen en stadjes, of, hoe verder gij komt, en vooral aan de Zuidzijde, gekroond door hooge bergen. Wij leggen achtereenvolgens aan te Nyon, Thonon, Evian, Ouchy (het eerste en laatste aan den Noordelijken of Zwitserschen oever, de beide andere stadjes aan de Zuidelijke of Fransche kust). Te Ouchy verlaten ons de passagiers voor Lausanne, welks fraaie torens wij op eenige afstand bespeuren (o.a. nemen wij hier afscheid van een Amsterdamsche familie (met potlood: Brusse), die wij sedert onze komst te Chamonix bij herhaling ontmoetten), en nu blijft de boot geregeld bij de Noordkust, waar wij een bijna onafgebroken reeks | |
[pagina 117]
| |
van schilderachtig gelegen plaatsjes voorbijkomen. Wij houden stil te Vervey, Clarens en Montreux, namen waaraan zich een welverdiende roem verbindt van hartveroverende schoonheid en van een klimaat, dat ook in het midden van den winter den kranke borst een veilig toevluchtsoord biedt. Slechts in het hartje van den zomer klimt de warmte hier te hoog, gelijk wij ook eenigszins ondervinden, als wij voorbij Montreux te Veytaux aan wal zijn gegaan en vandaar de kleine wandeling naar het kasteel Chillon ondernemen. Toch hebben wij geen berouw van dat uitstapje; eensdeels omdat het doel de moeite loont, en dan, omdat er een eigenaardige bekoorlijkheid is in die tuinen, met gewassen in de open lucht, zooals wij ze hier te lande slechts, en op kleiner schaal, in Serres plegen te zien, en die rijkbeladen wijngaarden, waar onze weg door henen loopt, en waar het moeite kost u niet te overtuigen, of de heerlijke druiven al rijp zijn. Prachtig is ook het gezicht op het meer, al missen wij veel, door dat nevels den Vent du midi en de verdere sneeuwbergen in het verschiet grootendeels bedekken. In het oog vallend is voor mij de ontelbare menigte hagedissen, die op en langs de muren ter zijde van den weg zich in het zonnetje koesteren, of bij onze nadering bliksemsnel in spleten en voegen zich versteken. Maar treffender is zeker wat | |
[pagina 118]
| |
ons het Slot Chillon laat zien, de oude residentie en Staatsgevangenis der graven van Savoye, wereldberoemd geworden door het gedicht dat haar onderaardsche kerkergewelf den Engelschen dichter Byron in de pen gaf. Eigenlijk moet ik het liever ‘onderzeesch’ noemen, want men hoort, als men in de sombere diepte is afgedaald, de golven tegen de muren breken; en daar, in dat levend graf, wijst men u een pilaar, waaraan eenmaal een Geneefsch vrijheidsheld uit de dagen der Hervorming, Bonnivard, zes jaren lang vastgeketend lag, ja, men toont u, hoe de steenen rondom den pijler zijn uitgesleten door de voetstappen van den ongelukkige, die al dien tijd zich slechts binnen deze enge grens bewegen kon. Natuurlijk zijn er hier nog andere sporen te vinden eener onmenschelijke middeleeuwsche rechtspleging of rechtsverkrachting, en zoo voelt men zich weer dubbel gelukkig, als men straks daarbuiten in de schoone natuur is teruggekeerd, of wanneer men, gelijk wij in het pension Mounoud deden, onder een glas frisschen landwijn van de warme wandeling uitrust. Op onze terugreis dineerden wij aan boord, uitstekend, en zoo werd het spoedig avond, een avond, die, toen wij te 8 uren Genève bereikten, natuurlijk reeds geheel donker was, maar ons daardoor ook een verrassenden blik gunde op de tallooze gaslantaarnen, die kaaien en bruggen der stad verlichten, | |
[pagina 119]
| |
maar, van het meer af gezien, het voorkomen hebben van een feestelijke illuminatie. Nog worden door ons een paar koffiehuizen bezocht, waarna wij de rust zoeken, die ons evenwel niet ongestoord gegund wordt. 's Nachts toch barst er over de stad en haar omtrek een hagelslag los, zóó geweldig als ik voor mij nooit bijgewoond heb. Mijn eerste gedachte is aan de de tuinen en wijngaarden, die wij weinige uren geleden nog in volle heerlijkheid zagen: zouden die nu ook aan de verwoesting zijn prijs gegeven? Zeker is het, dat er in dien nacht heel wat verwachtingen vernietigd werden. Wij kunnen er ons onder anderen van overtuigen, als wij den volgenden morgen met den trein op weg zijn naar Bern. Aan de eerste Stations is alles platgeslagen en en kan men dan ook de dikke hagelkorrels, nog uren na de bui, bij handenvol opscheppen. Op dezen overtocht, waarbij wij Lausanne en Freiburg passeeren, treffen wij weder Hollanders onder onze reisgenooten. Voor het overige levert de reis, zooals in den regel spoorwegritten, weinig merkwaardigs op. De gezichten rechts op het meer van Genève worden zeer geprezen, maar ze waren voor ons te vluchtig om er veel aan te hebben, en het eenige wat mij bij is gebleven is de blik op Freiburg met zijn wonderlijke bruggen, die, van ijzerdraad en over gapende afgronden gespannen, op een afstand niet veel meer gelijken dan | |
[pagina 120]
| |
de kabel waarlangs de koorddanser zijn gevaarlijken tocht onderneemt. Te half twee zijn wij te Bern, den zetel van Zwitserlands bondsregering, en van al de steden, die wij zagen, het getrouwst het karakter weergevend van een echt Zwitsersche stad. Wij zochten en vonden er een eenvoudig onderkomen in het bij het Station gelegen hôtel du Jura waar wij ons te goed deden aan een glas Chiantivecchio (een Italiaanschen wijn, dien ik hier vermeld, omdat ik hem waarschijnlijk wel nooit meer proeven zal) en daarop maakten wij een wandeling door Berns ouderwetsche straten. Er viel genoeg voor ons te zien. Allereerst de huizen zelf, waaraan dít bijzonder is, dat de bovenverdieping er, als een dak, op zware steenen bogen rustend, over de voetpaden, aan weerszijden van de straat, uitspringt (met potlood: Arcaden). Hierdoor zijn de winkels van de straat af nauwelijks zichtbaar, maar wanneer men langs de overdekte zijpaden (Lauben) gaat, leest men niet slechts de namen der winkeliers zeer duidelijk, voor zich uit, aan het gewelf bevestigd, maar men heeft ook telkens uitstallingen links en rechts nevens zich. Verder treft men bijna in elke straat of op ieder plein een monumentale pomp, waaronder die zeer de aandacht verdienen. Zoo bijv. eene | |
[pagina 121]
| |
waarop men den Kindlifressen te zien krijgt, of den man die de, waarschijnlijk stoute, kinderen opeet. Hij heeft een heelen zak vol jongens en meisjes op den rug, en, terwijl enkelen hun best doen om te ontkomen, steekt hij juist zoo'n kleinen schreeuwlelijk met huid en haar in den mond. Op een andere pomp ziet gij een beer in volle wapenrusting. Maar beren ziet ge overal in Bern, dat ook een beer in zijn wapen voert, en, naar de legende luidt, gebouwd werd op de plaats waar zijn stichter Berthold van Lähringen (wiens standbeeld gij op het Münsterterras, of het terras bij de hoofdkerk vindt) in de 12-de eeuw op de jacht een beer doodde. En niet genoeg dat u overal steenen beren tegengrijnzen, maar bij de merkwaardige Nydeckbrug vindt gij zelfs een kuil met levende beren, die zóó echt zijn, dat een er van (dezen winter juist overleden) voor een jaar of wat zelfs een Engelschman verslond, die de zonderlingheid had van in den kuil te gaan vallen. Ieder vreemdeling moet te Bern ook den klokkentoren bekijken, waar een houten haan onder vleugelkleppen en gekraai den naderenden klokslag aankondigt, om dan gevolgd te worden door een omgang van beren, en een hansworst, die, met een hamer het aantal uren | |
[pagina 122]
| |
bekend maakt. Het merkwaardigste van Bern hebben wij slechts gebrekkig mogen genieten; waarmee ik niet bedoel de curieuse voorstelling van het Jongste gericht boven den ingang der Hoofdkerk (gij ziet er o.a. ook een paus in de helsche vlammen), noch den reusachtigen wijnkelder onder het Korenhuis, waar men tusschen vaten inzit, die ten deele misschien het Heidelberger in grootte overtreffen, noch ook het gebouw waar de Bondsraad vergadert, -maar de heerlijke uitzichten op het Berneroberland. Bij gunstige luchtgesteldheid ziet men namelijk van verschillende punten (bijv. het Münsterterras, de kleine Schans, maar vooral van het Schänzli, een hoogte op tien minuten afstands benoorden de stad, met fraaien aanleg, evenals van de iets verder gelegen ‘Enge’) de voornaamste Alpentoppen van midden-Zwitserland, Wetterhorn, Schreckhorn, Finsteraarhorn, Eiger, Mönch, Jungfrau, Blümlisalp, kortom al de reuzen waarmee wij op onze voetreisjes kennis hadden gemaakt, en wij hadden er zeer op gehoopt, hun nog eens een dankbaren groet uit de verte te mogen brengen. Bovenal zou het een aardig besluit zijn geweest, als zij ons ten afscheid het heerlijke Alpenglühen nog eens hadden laten zien (den wonderbaren glans waarin de sneeuwbergen | |
[pagina 123]
| |
zich soms nog na zonsondergang kunnen vertoonen). Maar dit voorrecht was ons niet weggelegd. Wel schemerde er iets aan den gezichtseinder, en onderkenden wij een enkele bergtop, maar het rechte was het toch niet, en toen ik den volgenden morgen nog eens een laatste blik van de kleine Schans naar het Zuidoosten richtte, zag ik in het geheel niets. De Alpen hadden ons voorgoed vaarwel gezegd. Of wij ze immer weer zullen zien? Nu, in onze herinnering zullen zij een plaats blijven innemen, evenals trouwens ook het oude gemoedelijke Bern, dat wij van het Schänzli, op zijn rotsig schiereiland in de Aar, wonderlijk samengedrongen, en als 't ware huis op huis gestapeld, maar ook echt schilderachtig gelegen, konden overzien. Na nog hier en daar wat muziek te hebben beluisterd, eindigden wij dezen dag, om den volgenden morgen den tocht voort te zetten naar de laatste Zwitsersche stad, die wij wenschten te bezoeken, Bazel. Van de reis derwaarts, per spoor, over Biel en Olten, staat mij niet veel meer voor, dan dat wij in het station van de laatstgenoemde plaats in 20 minuten tijds, tegelijk met een heele zaal vol doortrekkende reizigers, een volledig diner, bijna zou ik zeggen, naar binnen sloegen. Dineren, of zelfs eten, mocht het althans nauwelijks genoemd | |
[pagina 124]
| |
worden, wat gij zult toestemmen, als gij bedenkt, dat wij in die weinige oogenblikken een bord soep, drie vleeschen met groente, kip met sla, pudding, vruchten, kortom een volledig dessert, met en benevens een half flesch wijn en het noodige brood den weg naar onze magen lieten gaan. Maar er was geen gelegenheid om er, tusschen aankomst en vertrek van den trein, langer over te doen, en ik bewonder de orde waarin alles ons werd toegediend, terwijl de prijs slechts fr. 2.50, dus nog geen fl. 1.25 beliep. Als tegenhanger tegen dit kortstondige diner diene, dat wij even daarna een tunnel doorreden, die 2700 meter lang is, wat volle 5 minuten aanhield, maar voor mijn gevoel duurde het wel 20, evenals ons diner mij slechts 5 minuten scheen geduurd te hebben. Kwart over één zijn wij te Bazel, waar wij afstappen aan het hôtel Kraft, aan de overzij van den Rijn (in Klein Bazel) gelegen, met fraai uitzicht van onze kamers op de rivier en hare bruggen; een hôtel waar wij het zóó goed gehad hebben als nergens elders op reis. De zorg waarmee wij bediend, bijna zeide ik, de onderscheiding waarmee wij behandeld werden, deed ons haast ongerust worden over het bedrag der rekening die ons wachtte. Maar toen die ook nog meeviel, kwamen wij tot het besluit, dat de hôtelhouder ons met de meest volmaakte | |
[pagina 125]
| |
tevredenheid Zwitserland heeft willen doen verlaten, wat den braven kerel dan ook volkomen gelukt is. Bazel zelf heeft óók het hare er toe bijgedragen om ons tevreden te stemmen. Wij hebben er veel merkwaardigs gezien, zooals het antieke Raadhuis, het moderne en voortreffelijk ingerichte postkantoor, den Munster of Dom, met zijn kruisgangen en daarin aangebrachte grafsteenen, en met zijn rijke verzameling van oudheden, en het Museum. Van dit alles u een beschrijving te geven, ligt buiten ons bestek. Laat mij alleen zeggen, dat wij onder de oudheden in den Dom (of eigenlijk in zijn bijgebouwen, waartoe ook de zaal behoort, waarin het groote concilie of de kerkvergadering van 1431-1448 zitting hield), dat wij daaronder ook aantroffen de overblijfselen van den vermaarden Bazeler doodendans, ten onrechte aan den schilder Holbein, den jonge, toegeschreven, en voorts den zoogenaamden Lällenkönig. Wat den doodendans betreft, deze versierde eenmaal den kerkhofmuur van een voormalig Dominikanerklooster, en gaf negen en dertig paren te zien (waarvan de keizer en de paus het eerste vormden en die voorts alle standen van de maatschappij vertegenwoordigden), dansende rondom een knekelhuis, waarvoor twee geraamten op de fluit staan te spelen. De bedoeling van dit kunstwerk was, op humoristische wijze, te herinneren aan de groote les onzer sterfelijkheid, en de aanleiding | |
[pagina 126]
| |
werd waarschijnlijk gegeven door een pestziekte, die tijdens het Concilie te Bazel woedde. De Lälenkönig is eveneens een, hoewel minder ernstig, gedenkstuk van den humoristischen geest, waaraan het voorgeslacht, ook in zijn openbaar leven, placht lucht te geven. Het stelt namelijk een reusachtig steenen mannenhoofd voor, dat vroeger aan een toren prijkte, die den toegang bestreek van een der bruggen, waardoor Groot- en Klein Bazel aan elkaar verbonden zijn. De kop zag naar de overzij, en bij iedere beweging van den slinger van het uurwerk in den toren rolde hij met zijn oogen en stak hij den langen tong tegen Klein Bazel uit. [Zoo toonden de groot Bazelaars hun minachting voor hun overburen, maar dezen wreekten zich, door van hun kant aan den ingang van de brug een beeld te plaatsen, dat een nog vrij wat bedenkelijker lichaamsdeel aan de Groot-Bazelaars toekeerde]. Laat mij u nog meedeelen, dat wij in het Museum, onder de voortreffelijke verzameling oude en nieuwe schilderijen, bewonderenswaardige stukken zagen van den straks reeds genoemden Hans Holbein, die van 1498 tot 1554 leefde, en daarbij meer dan één portret van onzen landgenoot, en Rotterdammer buurman, den grooten geleerde Desiderius Erasmus, die in 1536 te Bazel overleed. Maar ik hield u al veel te lang op en gij wenscht dat ik met de thuisreis aanneem. -Welnu, ik ben | |
[pagina 127]
| |
dan nog slechts aan de volledigheid verplicht te zeggen, dat wij na ons keurig diner een toneelvoorstelling bijwoonden in een Zomertheater (in de open lucht natuurlijk) (met potlood: Von Stufe zu Stufe), en dat wij den dag besloten met een uitnemend glas bier in het (voormalig) gildehuis van de schoenmakers. Daarmee was, wat Zwitserland ons aan te bieden had, genoten. Den volgenden morgen te tien uren nam de sneltrein ons mee naar Keulen; wel te verstaan twee van ons, want de andere twee verlieten ons 's avonds zes uur te Mainz; -een afscheid, dat, na zooveel dagen van het prettigst samenzijn, gelukkig overhaast gaan moest, daar het ons anders moeite zou hebben gekost. Mijn reismakker, die mij (of dien ik) getrouw bleef, vond met mij 's avonds te tien uren (13 uur hadden wij dus in onze spoorwegcoupé gezeten!) het Hôtel du Nord te Keulen zóó vol gasten, dat wij blij moesten zijn, nog op de vierde verdieping ieder een kamertje te kunnen krijgen. Maar daarvoor hadden wij dan ook het voorrecht, in dezelfde zaal, waarin de erfprins van Baden soupeerde, een glaasje Rüdesheimer te mogen ledigen, volgens afspraak op de gezondheid onzer achtergebleven vrienden. Militaire muziek waarschuwde ons aanstonds bij het opstaan den volgenden morgen dat wij niet meer in Zwitserland waren, | |
[pagina 128]
| |
waar wij slechts eenmaal een kazerne (te Bern) en zelden een soldaat zagen. Te 9 uren namen wij de reis naar het vaderland aan, om te Kempen van elkander te scheiden. Nu nog een poosje alleen gereisd, en dan te half twee bereik ik Arnhem, waar vrouw en kinderen mij al op het perron staan te wachten. Of ze blij waren, mij, bruingebrand en wel, maar gezond en vrolijk weer te zien, en of ik van mijn kant niet minder in mijn schik was, dat de regen hen geen kwaad bleek gedaan te hebben (geluksvogel die ik was, bracht ik al weer prachtig weêr mee), daaraan zult ge wel niet twijfelen. En of ik hun veel te vertellen had? Maar dat hebt gij, misschien al meer dan genoeg, kunnen merken. Was me dát een langdradig verhaal! -Nu, ik had u vooraf gewaarschuwd. En ik verzeker u, dat ik mij toch nog zooveel mogelijk om uwentwil bekort heb. Als ik mijn zin had, vertelde ik u nog een half dozijn avondjes van de bergen en de meren, de gletschers en de watervallen.... Neen, als ik mijn zin had, en een fortunatusbeurs er bij (ge weet, zoo een die nooit leeg raakt) dan ging ik dezen zomer opnieuw naar de Alpen, en dan zou ik u de verveling van zoolang naar mij te hebben moeten luisteren trachten te vergoeden, door u, M.Vr., ja ‘het heele Paulus’ met al zijn leden en begunstigers, franco mee te nemen naar het heerlijke Zwitserland! Ik heb gezegd. |
|