Strijdende onzijdigheid
(1915)–Just Havelaar– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |
Tusschen oorlog en vrede.Men verhaalt, dat onze soldaten aan de Zuid-grens slechts met moeite te bedaren waren zoodra zij den donder vernamen van het oorlogs-geschut. Niet zoo zeer wilden zij deze of die partij bevechten: eenvoudig vechten wilden ze! Dezelfde suggestie schijnen ook velen der zoogenaamde ‘intellectueelen’ te ondergaan, die, verdoofd door 't schetterig tumult der oorlogsstemmen, als vanzelf mee gaan roepen en roezen, zooals een snaar-instrument, dat ongebruikt op tafel ligt, echoënd de toonen nadreunt die uit een ander worden gewekt. Wat vredes-beweging, statenbond, rede en recht? opent de oogen, ziet toch de werkelijkheid! zoo brommen en dreunen zij. Het leven is geen ding, dat zich prekenderwijs besturen laat. Het leven is strijd. Wie leven wil, moet wagen. Wat telt 't bestaan van een mensch, waar het oer-leven ontwaakt, die brullende leeuw die zich telkens weer, in een uiterst wanhoopsgeweld, uit de kunstig gevlochten netten van menschen-moraal en menschen-illusie verlost? - De oorlog is schoon, zooals een groot zomer-onweer schoon is. Welk een waan het leven anders te willen zien, dan als een strijd van krachten, natuur-krachten! | |
[pagina 14]
| |
De oorlog is elementair. Oorlog-voeren beteekent de felst-denkbare intensiteit van leven. Hoe schoon, hoe vervaarlijk schoon, die moderne kanonnen en mortieren, die op uren afstands een vooraf nauwkeurig bepaald ding uitéén doen spatten; hoe schoon de samenwerkende kracht der afzonderlijke individuën; hoe schoon heel dat spel der strategen, waarbij gansche volken den inzet vormen! En de beheerschte exaltatie van den vechtenden soldaat zal even vol zijn van geestes-spanning, als die van den Bandiet-in-grootenstijl, op 't moment dat hij eindelijk zijn slag slaat.... Ach, konden wij ons eigen werk maar beschouwen, zooals wij 't een vulkanische uitbarsting, een onweer doen, geheel belangeloos, amoreel: hoe zouden we thans genieten! - Maar wat wij niet vermogen ten opzichte onzer eigen daden, dat kunnen wij des te beter tegenover die der anderen...... Dit geldt óók voor het leven-in-'t-groot; en daarom is 't, dat wij zoo gaarne terug zien op het avontuurlijk veld der historie. Wat was er van den mensch geworden, indien hij niet een krijgszuchtig wezen ware geweest, bereid zich te verdedigen, bereid aan te vallen en zich te handhaven ten koste van den minder-begaafde, die toch zoo sterk kan zijn? Een onmachtig en schuw dier was hij gebleven, een woud-aap! Geen monumentaal geestes-leven zonder agressief instinct! Geen godsdienst, geen kunst, geen wijsheid of wetenschap zonder oorlogGa naar voetnoot1). - Hoeveel danken wij den oorlog, | |
[pagina 15]
| |
die immers de historie maakte! Wat was Rome geweest zonder leger? wat Nederland zonder zijn bloedige vrijheids-revolutie? wat Frankrijk, wat Engeland, wat Duitschland zonder wapen-geweld? En wat is er inderdaad van de volken geworden, die zich niet verweren konden? Wat werd er van Indië, van Arabië, van de stamvolken in Amerika? Zouden dan wij ons ontwapenen willen en ons blootstellen aan de aanvallen van Azië, om ons zoodoende met der tijd tot de Chineezen en Japanners te verhouden, zooals de Javanen zich verhouden tot ons? Het leven is geen praatje! Noch is 't een nuchter reken-sommetje, noch een institutie van Brave Hendrikken. Het lot der volken hangt niet af van een commissie, een vergadering, een min of meer geestdriftige meeting. En de diplomaten, die rekenaars der duisternis, welke buiten ons om, boven ons uit, beschikken over ons lot en hun griezelig werk van wantrouwen en list bedrijven, - in dieper wezen blijven ze toch de gehoorzame werktuigen van den onbewusten volks-wil. Hebben zij, die zoo spreken, gelijk? Natuurlijk! - Dit althans dunkt me zeker: dat de welwillende pacifisten, die willekeurig den stroom der historie willen stuiten en kanaliseeren, die den vorsten en volken willen toeroepen: halt! laat 't nu genoeg zijn geweest! weest ieder blij met wat ge zijt en hebt, weest tevreden met de grenzen van het oogenblik, met de kolonies tot heden door u veroverd; houdt u voortaan, als fatsoenlijke lieden, aan uw contracten; weest nu toch | |
[pagina 16]
| |
zoete jongens, kibbel niet langer, maar luister naar dien goeden Papa Tolstoi, leg die gevaarlijke geweertjes en die dure kanonnetjes toch weg (je mag immers niet spelen met vuur!) en gebruik je centen voortaan béter - zeker dunkt me, dat de Status-quo-pacifisten nooit meer dan een heel tijdelijk en vrij ephemeer werkje zullen volbrengen. Kregen ze hun zin, dan zou de wereld een enorm catechisatie-lokaal worden. En de arme menschheid had zich dan zoo deerlijk ingekluisterd, dat zelfmoord de eenige verlossing zou zijn. Een ontmande vrede is geen levens-ideaal. Liever een wereld van oorlogswaan, dan een van slaafsche braafheid. Wij weten best, dat wij niet gelukkig kunnen zijn, niet vrij óp kunnen ademen, niet hoog en trotsch door 't leven kunnen gaan, indien onze vitaliteit willekeurigerwijze gefnuikt wordt. Wij weten best, dat het geestelijk leven nauw samenhangt met 't stoffelijke en dat een staatkundig geknecht Europa geen menschen van hoogen geest en hoogen wil meer zou verwekken. Een kwaad moet grondig worden uitgeroeid en niet slechts in zijn uiterlijke gevolgen tegengegaan. In de eerste plaats dienen wij het leven zóó in te richten, dat het intens geleefd kan worden. Al, wat die levens-intensiteit verflauwt, is slecht - hoe goed bedoeld dan ook. Zullen we de oorlogs-apostels dan maar toegeven? Zij toonen zich grimmig oprecht; zij zijn ijzer-harde realisten, ze zijn gezagvolle historie-kenners, ze zijn scherpe psychologen; moedig zijn ze en ze bewonderen | |
[pagina 17]
| |
het leven in zijn actie en kracht; ze haten de sentimentaliteit en de machtelooze dweepzucht der Vrededoor-Recht-verliefden. Ze verfoeien het ‘triviaal optimisme’ der massa. Van nature zijn wij geneigd zulke menschen te respecteeren. Ik althans heb ten slotte meer op met Prof. Steinmetz, dan met Bertha von Suttner. Maar één ding ontbreekt hun; en dat is het eenige en eerste van alle dingen: de scheppende liefde, de liefde voor de menschen, niet de vage en huilerige, maar de geestelijke, wijde en wijze, de sterke, de diep-zedelijke menschenliefde. En ze zijn te zeer materialist en te zeker van hun kracht, dan dat ze hun tekortkoming kunnen voelen of er de beteekenis van beseffen. Ze verkondigen, dat ‘algemeene menschen-liefde’ onbestaanbaar is: een verbijsterend schijn-axioma! Men herkent ze op 't eerste gezicht, zij, die deze liefde als een heilig Moeten in zich dragen, voor wie zij de zon is van 't leven. Ze is in niemand ooit volkomen, maar toch: ze is! Doch de oorlogs-advocaten, ze verdelgen alle hoop uit hun hart; zij leven toekomstloos en zien de menschheid als louter ‘natuur’. Tusschen ons en den beest-mensch der oer-tijden zien zij alleen een vormelijk verschil...... Zij voelen niet, dat de georganiseerde hebzucht en heerschzucht van dezen tijd veel monsterlijker is dan 't instinctief egoïsme van den oer-tijd. Zij beseffen niet, dat de menschheid, door te evolueeren, ook de verplichting op zich neemt te leven naar haar geestelijke ontwikkeling, daar zij anders veel leelijker wordt dan zij was. | |
[pagina 18]
| |
Wie niet leeft naar zijn waarheid degenereert. Doch die waarheid is, in dit leven van betrekkelijkheden, een rusteloos stuwende en zich vervormende kracht. Zij gaan verder, de oorlogs-predikers, en zeggen dat een sociaal vraagstuk, dat dus ook het vraagstuk van den oorlog, nooit een gevoels-kwestie kan zijn, dat alle gevoel hier vrouwelijke weekhartigheid is; en ik meen, dat juist een verklaard, vergeestelijkt gevoel hier allereerst te spreken heeft en dat ons arme verstand dan maar zien moet hoe met dit gevoel in 't reine te komen. Dit hoogere gevoel, is het niet tot leven gewekte gedachte? Is het niet de bezielde synthese van onze vroegere bedenksels, weifelingen, redenaties en aandoeningen? Ook hier mogen wij met zoo iets subjectiefs als gevoelens en wenschen zijn, te rade gaan, daar ten slotte dit innerlijk wenschen het zijn of niet-zijn van den oorlog bepaalt. Zeg nooit, dat we den oorlog niet willen, doch dat hij nu eenmaal noodzakelijk is; zoolang hij mogelijk is, hebben wij den oorlog ook gewild. Dagen lang hooren wij het dof gedonder echoën in de wolken, de dreigende stem van den oorlog, die honderden mijlen ver over de aarde dreunt. Wij weten àl, wat dit beteekent, dit sombere geluid. Het is als zien wij den officier die het sein geeft, de soldaten die gehoorzamen, het monsterlijk werktuig, dat den dood uitbraakt over menschen als wij. Wij konden dáár staan en worden getroffen! Zullen wij dan met een gerust geweten naar dien verren doods-donder luisteren? Deze schandelijke domheid, ze is ons werk! | |
[pagina 19]
| |
Maar de verdedigers van dezen waanzin, hoe verwarren ze ons met hun redenaties! Zij wegen nauwkeurig af het vóór en het tégen; zij berekenen welk klein deeltje van een volk ten slotte aan den oorlog wordt geofferd; zij spreken van de ziekte der overbevolking, die door den oorlog weer genezen wordt; zij overpeinzen of 't wel zoo veel erger is ‘op 't veld van eer’ te blijven, of thuis in bed, na lange ziekte, zijn laatste zuchtje te slaken; zij zeggen: wel kost het leger veel, maar hoeveel méér kost de drank en hoeveel erger is zijn kwaad...... Zij getuigen van de vreugden des oorlogs en vergeten dat ook een ploertige wellusteling wezenlijke vreugden kent, terwijl toch niemand hem dáárom zal prijzen! Handhaven wij het recht van ons gevoel tegenover het onrecht van hun redeneering: want al de praatjes der verstandigheid verminderen niet den gruwel van één soldaat, die dood in zijn loopgraaf ligt. Die soldaat ben ik en zijt gij! En de ander, die hem neerschoot of met de bajonet hem doorstak, die zijn we even zeer. Redenatie raakt nooit den kern eener zaak. Zwaai ze met macht van u af en blijf de waarheid, die ge voelt, recht in het strenge gelaat zien. Politici zijn geen hervormers, rekenmeesters geen waarheidszeggers, sophisten geen wijzen. Doch dan treden ze heroïscher op; en zij heiligen de kracht. Geen grootheid, geen deugd, geen heerlijkheid in 't leven zonder kracht. En ze hebben duizendmaal gelijk! Echter niet de kracht is heilig, maar de Geest. De kracht is nooit heilig om haar zelf, maar | |
[pagina 20]
| |
om het ding dat ze dient. Ja zelfs het dwingende geweld kan noodig en goed zijn, maar alleen als werktuig eener zelf-bewuste gemeenschap, die waarlijk wil wat ze doet. Dit is een vreeselijke tijd. Wij lijden. Laat dat ons uitgangs-punt blijven. Dit is een gruwelijke, afzichtelijke tijd. En de oorlogs-apostels juichen.... Indien zij de oorlogen beperken wilden, zoo waren ze inconsequent. Het is mogelijk, dat oorlogen noodig zijn om groote hervormingen teweeg te brengen. Het is mogelijk, dat alles wat geweest is te diep wortelt, te veel beteekende ook, dan dat het door middel van vreedzame overwegingen kan worden weggenomen. Het is mogelijk - ook al geloof ik niet, dat dit de weg zal zijn - het is mogelijk, dat deze oorlog noodig is om een Midden-Europeeschen Bondsstaat te kunnen stichten en dat dan, na vele jaren, weer opnieuw een oorlog gevoerd zal worden, om ook Engeland en ook Rusland bij dien bondsstaat in te lijven en de ‘Vereenigde Staten van Europa’ te formeeren, waarvan thans zoo velen droomen. Het is mogelijk, dat ook dan Europa slagvaardig moet blijven om zich tegenover een ontwaakt, ontwikkeld, doch in anti-Europeeschen geest ontwikkeld China te verweren. Maar men vergete niet, dat deze noodzakelijkheid dan regelrecht voortkomt uit 't bitter-ellendige en armzalige onzer menschelijke natuur. Ik lijd; en honderden, duizenden, lijden met mij. Is dat weekhartig of zwakzinnig? Wij lijden, hoewel we niet onmiddellijk door den oorlog getroffen worden | |
[pagina 21]
| |
en hoewel we niet bang zijn. Ondragelijk is ons deze tijd en we lijden door al hetgeen we lezen en denken en ondervinden, door de brute gruwel-berichten, door het groot geschreeuw der domheid, door de averechtsche en leelijke meeningen die uitgesproken worden, door den laster en den haat die opvlammen, door het giftig enthousiasme der redeloos-hatenden, door de kleinheid en zelfzucht der bangen, door den voozen emotielust der verveelden en der leegen. Wij lijden omdat ons geloof in de menschen wordt aangerand, elken dag, telkens dieper. Deze oorlog is niet tragisch, maar dom. Slechts één ding, dat ons overeind kan houden: de innige wil om te helpen. Laat er iets goeds komen uit deze slechtheid: het hangt van ons zelf immers af.
Daareven zeide ik, dat de oorlogs-vrienden goede deugden kunnen toonen, doch dat de voor ons besef primaire deugd: de menschenliefde, nooit hun woorden bezielt, zoodat ze vele waarheden zeggen en toch nooit waar zijn. Dit is natuurlijk niet toevallig zoo. Ook gevoelens, ten slotte, laten zich dwingen. Een gevoel, dat niet past in eene zekere levens-theorie, pleegt men moedwillig en niet zonder zekere verbitterde dapperheid te onderdrukken. Waarlijk neen, wij zijn geen kleine kinderen, die ieder oogenblik hun heele gevoel roekeloos uitstorten.... Wij zijn veeleer wandelende systemen! De kwestie is, dat wie zegt tegen den oorlog te zijn iets ontzaglijks wil of willen moet. Het gaat hier | |
[pagina 22]
| |
om groote belangen en principes. Door alleen het symptoom der ziekte te bestrijden, maakt men het lichaam niet gezond. De vraag nu, waarvoor wij ons gesteld zien, dunkt mij deze: wenschen wij, vóór alles, de afzonderlijkheid der staten te handhaven, ja of neen? Is de moderne staat ons nog steeds de sterkste belichaming van het gemeenschapsleven, ja of neen? Erkennen wij een recht boven dat van dien staat, ja of neen? Is die staat ons, binnen de grenzen zijner menschelijke betrekkelijkheid, iets absoluuts, of voelen we hem als een betrekkelijkheid in de betrekkelijkheden? Wie de vrijheid der staten wil, wil den dwang van den oorlog. Want de Staat is een materieele en ideëele zelfstandigheid, die zich - krachtens de algemeene natuurwet - te handhaven heeft tegenover andere zelfstandigheden, die noodzakelijk streeft naar uitbreiding van haar wezen en macht ten koste der andere, die den mannelijken strijd der concurrentie aanvaardt. - Het leven is een rustelooze kamp van krachten, een eeuwige woeling. Dwaasheid, deze steeds in vreedzaamheid op te willen lossen! Maar het wordt een kamp van essentieel geestelijke krachten zoodra hij collectief wordt gevoerd. Een volk, dat vecht om zijn handels-heerschappij, vecht ten slotte om zijn vrijheid en welvaart en meent dit te mogen doen daar het overtuigd is in zijn geheel een zekere idealiteit te vertegenwoordigen, welke schooner is en beter dan die der andere volken. Zoodra de levensstrijd zich boven den natuurdrift verheft, berust hij op geestelijke waarden. En een | |
[pagina 23]
| |
georganiseerde strijd, een strijd van massa's tegen massa's, is altijd een boven-natuurlijke strijd. Alleen daardoor hebben de oorlogen de historie helpen maken, daar ieder volk een zeer afzonderlijk cultuur-element vertegenwoordigde, dat niet groeien en rijpen kon, zoo het niet afgezonderd blééf. En het nare bluf-patriottisme van dezen oorlog komt m.i. voort uit een instinctief besef van deze waarheid, terwijl zij toch geen noodzakelijkheids-macht meer heeft. Alle pathos is overleefd enthousiasme; het is gewelddadig herstelde overtuiging en dus het tégendeel van overtuiging. De geestelijke dingen laten zich niet straffeloos dwingen. Maar de oorlog, die groote geweldenaar, herschept wat dood was. De bittere realiteit van het oorlogs-gevaar herschept een volken- en rassen-haat, die te voren geen reden van bestaan meer hadden. Zoodra de militante vaderlandsliefde in rustigen vredes-tijd niet meer zulk een vaste overtuiging in ons vormt, dat we er andere volken om verpletteren willen, zoodra wij de agressieve vaderlandsliefde als een eigenlijk onrecht voelen, zoodra de oorlog verkleind wordt tot een daad van louter zelf-verdediging, verbeuren wij het recht elkaar in den oorlog te vermoorden. Wie durft nog zeggen, dat er boven den Staat geen recht is? Het is een verouderd begrip! Wie kan de sterk internationale strooming ontkennen van dezen tijd? De staten worden met den dag meer afhankelijk van elkaar! De handel zelf is het machtigst middel geworden ter verwezenlijking van het internationale leven. (En wij heeten in de eerste plaats handels- | |
[pagina 24]
| |
oorlogen te voeren!) De machtigste geestes-strooming van dezen tijd, de stroom van het socialisme, keert zich recht tegen het nationalisme in. De staatkunde van heel het Germaansche en Latijnsche Europa is eensgezind democratisch. De geleerden van Europa werken samen aan éénzelfde wetenschap. Het kunstleven van Europa is, in haar veelvormigheid, toch één. De godsdienstige en wijsgeerige overtuigingen van Europa bewegen zich in ééne zelfde richting. - En neen, wij kunnen elkaar niet eens meer haten, zoolang we niet, met 't geweer in de hand, dreigend tegenover elkaar gaan staan. Waartoe dat geweer dan toch ter hand genomen? Vrijwel heel Europa voert thans een verdedigings-oorlog. Men heeft nog nooit zoo'n erbarmelijke domheid bijgewoond! De groote domheid zelf bewijst, dat de wijsheid komen moet. Het gaat hier om zedelijke vraagstukken. Het gaat om de vraag, of zulk een oorlog ons rechts-gevoel bevredigt. - Volgens de oorlogs-apostels is dan ook een overwinning op het slagveld het bewijs van moreele en intellectueele meerwaardigheid. Alsof massa hier voor niets gold! Alsof het kleine Finland zooveel minder waarde had, dan 't over-groote Rusland! ‘Die Weltgeschichte ist das Weltgericht, da Todte stille Leute sind’, heeft Leo Polak - ongeveer - gezegd. En zelfs bij numerieke gelijkheid, waar blijft het ‘Weltgericht’? Overwinnen zal dan het volk, dat 't grootst organisatie-genie bezit. Dit is veel. Is het alles? Het volk der abstrakte tendenties zal de | |
[pagina 25]
| |
beste veldheeren voortbrengen; het volk, dat muziekmonumenten schept, dat wijsgeerige stelsels opbouwt, dat mathematisch begaafd is. De Engelschen en Nederlanders - die praktische handels- en zeevaartvolken - de Franschen, het volk der intellectueele intuïtie en der gevoels-spontaniteit, ze hebben in tijden van groote kracht zich ook strategisch doen gelden, doch militair zijn ze niet, niet zooals de Duitscher militair is. En evenmin als wij den officier de hoogste plaats toekennen in onze samenlevingsorde, evenmin zullen wij een volk de wereld-heerschappij gunnen omdàt het 't meest militair is. - De elementen, die in den oorlog de overwinning geven, omvatten niet het leven. Het onrecht van den oorlog is: dat het gedeeltelijke al-overheerschend wordt; en dat nog wel op geheel onzuivere wijze. Vóór alles maatgevoel! De gedachte, die nu, om haar verlokkende realiteit, de hoofden der oorlogshaters het meest vervult, is die van den Europeeschen Staten-Bond. Zulk een bond zou het militarisme wel niet vernietigen, maar hij zou 't toch zeer beperken. Een Europeesche Staten-Vereeniging schijnt het meest bereikbare ideaal. En als wij stil in onze kamer zitten, in onzen makkelijksten stoel, de handen over elkaar, dan dunkt de zaak ons zoo simpel, zoo verbazend redelijk en zoo belachelijk practisch, dat we waarlijk niet snappen, waarom we haar eigenlijk reeds niet lang verwezenlijkt hebben.... Het is zoowaar het ei van Columbus, het wereldvermaarde Ei, dat het menschelijk vernuft voor de | |
[pagina 26]
| |
duizendste maal heeft gelegd. Moge het kieken gedijen! - Is ras-verschil zulk een belemmering, waar Zwitserland sedert eeuwen drie rassen vredelievend vereenigt? Werkt een durende vrede-toestand zoo verslappend, terwijl Amerika, nu al vijftig jaar lang geen oorlogen voerend die 't volks-bestaan noemenswaard beïnvloedden, het paradijs van geestkracht is? Men vergeet evenwel, dat de stichting van den Europeeschen Bond een ontzaglijke hervorming zou noodig maken. En Europa is oud. En al wat oud is wordt vol complicatie. Europa is zéér gecompliceerd.... Wij hebben heilige tradities en heilige huisjes, historische instellingen en figuranten, atavistische zonden en deugden.... Daarbij: wil zulk een Staten-bond een levend organisme zijn en niet een dood-doener, wil hij krachtig maken en niet verlammen, wil hij menschen kweeken en niet Jan Salie's, wil hij vrijheid brengen en geen kunstmatige dwang zijn, dan moet de samenhang van dien bond ook heel vast zijn, zoodat 't belang van den een het belang wordt van àllen. Zoolang wij, het kleine groepje Nederlanders, afzonderlijke rechten houden op het onmetelijke Indië, terwijl Duitschland zich met een paar poovere kolonietjes moet vergenoegen, zoolang is die bond geen broederschap, maar zal hij een reden zijn van afgunst en een kunstmatig ding. De Bond moet zijn een volks-verbond en niet een artificieel grapje van wantrouwige diplomaten. Men make zich geen illusies! Aan het eind van dezen ‘dolle-honden-oorlog’ zal de tijd daar zijn om het denkbeeld van den Staten- | |
[pagina 27]
| |
bond te veralgemeenen: de naties zelf zullen zich ten doode uitgeput voelen, de radelooze financiers en handels-potentaten zullen snakken naar bestendiging van den vrede, de bangen zullen tot alles bereid zijn wat hun de veiligheid verzekert. - Maar met dergelijke gevoelens schept men niet iets, dat gróót is! Vrees is geen kracht. - De algemeene flauwheid en zwakte kunnen de vredes-idee mogelijk maken, evenals het Christendom sterk werd doordat Rome reeds verlamd lag; maar ten slotte komt 't aan op de kracht van 't overwinnende nieuwe, evenals het tóen alles aan kwam op de geloofskracht der eerste martelaren. Niet de negatieve banghartigheid of vermoeienis zijn scheppende elementen, maar het positieve geloof, het positieve rechtsgevoel, de positieve menschelijkheid. Zonder de diepe krachten van moraal en religie is met deze wereld niet veel aan te vangen. Ik vertrouw niet op de bangen, maar op de dapperen. Ik vertrouw op een tot hooger en universeeler socialisme bekeerd volk. Het volk van Europa, dat wijzer is en trouwer dan zijn regeeringen, het volk zal redding brengen. En hoe slaafs heeft dat volk over zich laten rechten! Hoe ergerlijk is velen 't socialisme geweest, dat niets deed dan knikken en buigen. Wij hadden ons niet moeten ergeren: wij konden weten, dat 't zoo zou gaan. De socialisten zelf hadden 't immers bij voorbaat gezegd! En, al hadden zij het niet gezegd, hoe kon het anders gaan dan het ging, waar wij dat socialisme zich met den dag meer | |
[pagina 28]
| |
verpolitiseeren zagen? Men was bang den Don Quichote te spelen. Men dacht telkens aan het kleine voordeel van nu. Men huldigde een utiliteits-moraal, die in 't geheel geen moraal is. Indien dit socialisme overwon, dán ware 't een ramp voor de menschheid. Dan waarlijk kon de wereld gerust indommelen en haar vroolijke welvaart vieren op goedig dierlijke wijze. Dan was er geen hartstocht, geen hoogheid, geen trots meer op aarde, maar de meest bête geluks-verstandigheid. Wel zijn wij ver van 't socialistisch ideaal verwijderd. Maar indien het volk wezenlijk was opgevoed tot een volk van geloovers, tot een volk dat niet knoeit met idealen, doch blijft zoeken en streven naar het verre, naar het onmogelijke zoo ge wilt, dan had het nu misschien de kracht gehad den oorlog te verijdelen. Wie waarachtig praktisch wil zijn, moet hoog doelen. Maar door telkens zich af vragen, wat ‘onder de gegeven omstandigheden’ het nuttigst is, door steeds het halve van nu boven het heele van straks te stellen, door te rekenen in plaats van te gelooven, zal men ook nu niets bereiken. Wij hebben geloovers noodig en helden, geen politici en tactici. Ik heb mij niet verbaasd over den gang van zaken. Het was overeenkomstig het materialistisch wezen der huidige sociaal-democratie het geloofsleven uit te moorden en te smalen op wat zweemde naar ‘mystiek’. Het leven is niet een zaak van berekening en weten- | |
[pagina 29]
| |
schap alleen. Het is een eindeloosheid en een wonder; het is een zaak van geloof en gevaar. Wij hebben helden en geloovers en geestdriftigen noodig. Wij hebben niet noodig menschen van pap, maar menschen van vuur, menschen, die wijs zijn en nochtans gelooven. (Overgedrukt uit ‘De Amsterdammer’ van 15 en 22 Nov. 1914). |
|