Strijdende onzijdigheid
(1915)–Just Havelaar– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Neutraal.Haastiglijk verklaarde zich Nederland neutraal. Waar de millioenen rondom tegen elkaar opstormen in een wereldworsteling, waarvan niemand de ontzaglijke gevolgen ook nog maar vermoeden kan, - daar is het onze taak de voorzichtige onverschilligheid voor te wenden, géén partij te kiezen, géén voorkeur aan den dag te leggen en alleen te blijven bedenken hoe wij, het nietig groepje Nederlanders, ons 't best kunnen verscholen houden in het kleine hoekje van den hachelijken vrede.... Roemlooze taak! Hoe erbarmelijk de tijd, waarin schamele voorzichtigheid zich zoo dwingend als eerste en eenige wijsheid schijnt aan te kondigen! Neutraal, dat is de passieve negatie, de vale kleurenloosheid, het is de modderige en doodelijk-monotone midden-weg, de ontmande wijsheid, het leven zonder den vreugde-prikkel van 't gevaar, zonder heldhaftigheid, zonder geestdrift, zonder daad noch wil. Want wie wil, die waagt. En wij hebben slechts eenen wil: niets te wagen! Nochtans is nooit de idee der neutraliteit mij zoo schoon voorgekomen als nu. Wij mogen thans in haar, in die blanke neutraliteit, een bijna heroïsche houding | |
[pagina 2]
| |
zien. Blijven wij staatkundig neutraal uit plichtmatige voorzichtigheid, menschelijk moesten we 't zijn uit vrije wijsheid en geestkracht.
Deze oorlog is niet alleen de grootste en gruwlijkste, maar wellicht ook de domste, die ooit nog gewoed heeft. Wie ter wereld zou uit zich zelven geestdrift kunnen voelen voor dezen rampzaligen soldaten-moord, die onvermijdelijk was, die sinds jaren werd voorbereid en dien toch niemand verlangde, waaraan geen enkele idee ten grondslag schijnt te liggen. Want het imperialisme kan hier de oorzaak, maar niet de idee zijn, daar dit immers geen strijd is voor, maar van het imperialisme, vàn het imperialisme tégen het imperialisme.... En toch, die geestdrift, hoe leeft en laait hij reeds onder de strijdenden! Hij bezielt Duitschers en Engelschen, die allen zich de grootheid bewust zijn van hun land en ras; hij zweept de Franschen op, die zich de oude glorie en de jongere vernedering herinneren; hij heeft de Belgen gestaald, toen zij hun land te verdedigen hadden tegen overmacht en onrecht. Maar het is een geestdrift, die door den oorlog zelf verwekt is geworden: het is 't daemonisch schepsel van den monsterlijksten daemon der beschaving. Oorlog is de triomf-daad van 't egoïsme. In den oorlog houdt de mensch op een geestelijk levend wezen te zijn; en al wat de wereld samen hield, het verstand, het recht, de humaniteit, dat valt uiteen: kunstmatig herschept men het leven weer tot een botten en glorie-loozen natuurstrijd, ontzettender dan ooit de wildernis | |
[pagina 3]
| |
kan toonen. Zelfzucht is plicht geworden, geweld werd recht en haat een deugd. Juist doordat wij hooger zijn dan het natuur-schepsel, zinken wij veel lager. Onze meerderheid wordt onze vloek. Niet het groote Beest in ons ontwaakt, maar de groote Duivel, die even stomp en wreed als het Beest is, doch daarenboven gewapend met een ontzedelijkt, ontgeestelijkt verstand. De werken van 't menschelijk genie, het schoone scheppingswerk aller eeuwen, wij richten het nu tegen ons zelven, absurd en noodzakelijk. Nog buiten den wreeden oorlogs-gruwel om, is het juist 't besef der ontoereikendheid van alle idealisme, dat een tijd als deze zoo weerzinwekkend mistroostig doet zijn, - ook voor ons, neutralen, vooràl voor ons misschien, daar wij niet den hellen toover ondergaan van den hartstocht en 't gevaar. Het eenig mogelijke voor ons is: vast te blijven vertrouwen, dat elke samenlevingsvorm een noodzakelijke gestaltings-wijze is van 't eeuwig evolueerende leven, dat in àlle leven een diepere wijsheid werkt, dat dus deze strijd van daemonische natuur-krachten ten slotte, in den goddelijken noodlots-gang der wereld-geschiedenis, een volstrekt noodzakelijk element zal blijken te zijn. Ons geschiedt naar 't geen we waard zijn. Misschien was geen voortgaan mogelijk zonder dezen achteruitgang. Nu de gedachte der sociale wereld-orde niet sterk genoeg bleek om 't imperialisme te breken, moet het zich zelf misschien breken.
Een strijd om de wereldheerschappij heet deze oorlog. | |
[pagina 4]
| |
Het jonge eerzuchtige Duitschland randt de drie oude machten van Europa aan: Engeland, Frankrijk en Rusland. Noch Engeland echter, sterk in zijn isolement, noch het vervaarlijke Tsaren-rijk, kunnen in dezen strijd wezenlijk getroffen worden. Zelfs geen Keizerszoon zal zich dat, in zijn liefste droom-gedachte, hebben voorgesteld. - Maar Frankrijk! Frankrijk, dat een halve eeuw lang al kwijnde, het zieke, troebele Frankrijk, waar het recht, de staatkunde, de innerlijke organisatie, waar heel de volksmoraal verkankerd scheen.... En zoo werd deze oorlog voor velen, voor de ‘intellectueelen’ en de ‘cultuurdwepers’ van het imperialisme, een laatste aanval van het Germaansche op het Latijnsche ras. Dat de Duitschers zelf bij duizenden door dit denkbeeld worden aangevuurd, - wie, die hun kreten van groeiend machtsbesef vernam, zal dat betwijfelen? Dit denkbeeld is hun kracht. De nationale trots is de sterkste stuwkracht van elk oorlog-voerend volk. Maar ook is 't de kracht, die de diepste verlangens der thans levende menschheid vijandig blijkt. En ons aller taak zal het zijn, die kracht van hoogmoed en heersch-zucht te bestrijden, door het besef levend te houden eener breedere en diepere wereld-eenheidGa naar voetnoot1). | |
[pagina 5]
| |
Waarom toch die strijd der rassen? Heeft men dan de stemmen niet gehoord, die uit dat dood-gewaande Frankrijk ópklonken? Is Frankrijk niet steeds het land der groote verrassingen geweest? Is het niet het land, waar telkens, als 't ziek en ontzield scheen neer te liggen, weer een vlam van idealisme omhoog schoot? Is het Fransche volk niet een volk van geestdrift en geestkracht, het volk der geniale gedachten? Hebben wij niet ontzaglijk veel te danken aan dat land, zelfs aan 't ontaarde Frankrijk der laatste 40 jaren? Is Frankrijk soms niet het innerlijk meest beschaafde volk der wereld? Was het eigenlijk niet Frankrijk, Frankrijk vooral, dat den geest van Europa bevruchtte, dien langen tijd van innerlijke depravatie door? Waarom zou het dan dood zijn, dat oude en steeds jeugdige Frankrijk? Waarom zou het met de Latijnsche cultuur zijn gedaan? Een wonderlijk verschijnsel is 't, dat wij, Nederlanders, die geheel behooren tot 't Duitsche ras, die gaarne gelooven in de Duitsche toekomst, toch, in ons diepste gevoels-bewustzijn, meer sympathie gevoelen voor Frankrijk. En naar ik meen kan dit niet verklaard worden door het feit, dat men van nature geneigd is juist den zwakkere zijn liefde te schenken. De geest van vrijheid is 't, dien wij bewonderen in 't Fransche volk; en 't is het bureaucratisch rigorisme, dat straf systeem van dwang en dat machinaal | |
[pagina 6]
| |
en bruut militarisme, 't is dit, wat ons weerhoudt te juichen om Duitsche triomfen, ook al zouden wij misschien met 't verstand onze Oostelijke buren de eind-overwinning gunnen. Waarlijk zijn wij niet alleen staatkundig gedwongen tot neutraliteit....
Duitschland gelooft in zich zelf; ja, het gelooft in de wereld voor zoover het in zich zelven gelooft. Het wil Europa verduitschen. Geheel te goeder trouw. Want overtuigd is 't, dat de wereld niet gelukkig kan worden, tenzij ze onder Duitsche leiding komt. O, die eigendunkelijke zelf-overtuigdheid, aardig in een kind, belachelijk in een man, monsterachtig in een volk! Het is ons onmogelijk te gelooven in hem, die slechts in zich zelven gelooft. Het is immers juist die kracht der tyrannische zelf-verzekerdheid, die stug-romeinsche kracht van 't begeerig imperialisme, die verstarde kracht van 't militarisme, die de ziel is geweest van dezen waanzinnigen oorlog? Wij gelooven niet, dat hij het heil kan brengen, die in het andere 't vijandige ziet. Rijk en alzijdig schoon is het leven: alle levens-openbaringen hebben wij noodig; àlle, verstaat ge? Slechts ééne deugd is kardinaal: de verdraagzaamheid, de milde en sterke humaniteit. Want alle andere deugden worden schrikwekkend, waar die eene ontbreekt. Ik bewonder Duitschland en ik houd van Frankrijk. Moet ik kiezen? Zal ik het straks moeten doen? Waartoe? Waartoe dan toch? De krachten, die wij | |
[pagina 7]
| |
voor den opbouw der komende cultuur het meest zullen noodig hebben, die kan Duitschland, Duitschland het best, ons brengen. Maar is dit een reden om Frankrijk en het Fransche te verguizen? Vernietigt het meerdere het mindere noodzakelijk? Alleen dan, wanneer dat meerdere de tegenspraak van 't mindere is. En zelfs het Christendom heeft den Romeinschen geest niet kunnen vernietigen, maar heeft hem moeten aanvaarden, wilde 't leven. Ik maak me dan ook niet wezenlijk bezorgd, dat de levende, lichte geest van Frankrijk vermorzeld zal worden onder den plompen voet van den Duitschen soldaat. Maar ik wil alleen doen voelen, - wat ge immers reeds voelt? - welke onze plicht is en zijn zal te midden der laaiing van rassenhaat, die weer - en voor hoe lang, o goden! - ontvlamt. Wij worden nu reeds meegesleept. De botte partijdigheid steekt haar cholerieke hoofd reeds telkens op. Is het al niet rampzalig genoeg, zooals thans de volken, die zoo schoon konden samenwerken, elkaar dagelijks belasteren en elkaar dagelijks meer en dieper leeren haten? - Waarom zouden wij zoo zeer voor Frankrijk of voor Duitschland zijn? Voor allen zijn we; maar we zijn tégen de macht, die dit ergerlijke mogelijk maakte, wij zijn tegen de booze domheid, die 't brood is van den oorlog, tegen den trots en de miskenning en de hebzucht, tegen de woede van 't onbegrip. - Haten wij niet, wij die niet hoeven te haten. Beide elementen hebben wij noodig; en niet slechts wij, Nederlanders, maar wij Westerlingen, wij, Euro- | |
[pagina 8]
| |
peeërs, die durven droomen, zelfs nu, van een wereld, waar recht en menschelijkheid zullen te vinden zijn, niet als een weelde-ding, maar als een levende macht.
De Duitsche organisatie-kracht, de Duitsche trouw en mannelijkheid; de Duitsche geest der schoone abstractie, heel die monumentale levens-conceptie, der Germanen hebben wij noodig; maar óók de Fransche geestdrift, de Fransche gratie, de spontane edelmoedigheid, de vrouwelijke verstandsverfijning, de vreugde en lichtheid, de milde eerlijkheids-ironie en de vrijheid van 't Latijnsche ras! Koel, klaar, scherpzinnig is het Latijnsch genie; gloeiend, teeder en diep het Germaansche. Den hartstocht kennen wij, Germanen, als een mystische kracht, de godsadem van 't leven, terwijl de Latijn hem slechts voelt als passie, als een zins-verbijstering, een fatum van 't bloed; ja, de humor, de ernst en de wijsheid der liefdesbezinning, die wijdere liefde, die alle dingen bedekt, gelooft, hoopt, verdraagt en zonder welke wij, met al onze deugden, niets zouden zijn, ‘een klinkend metaal of een luidende schel’, die verstaan wij misschien beter, - maar het extatisch geloof, het groote ideeën-enthousiasme, zie: van af den tijd der oude kathedralen, den tijd van Jeanne d'Arc en den tijd der eerste Humanisten, tot in de dagen der Juli-revolutie, tot in onze dagen toe, leeft het in Frankrijk. Was zij niet een haast mystische kracht geworden, die liefde waarmee de groote armee haar | |
[pagina 9]
| |
Keizer aanbad? Frankrijk kan dwepen zonder schijn van sentimentaliteit! Het weet zelfs in het onmatige nog maatvol te zijn. Het voelt intuïtief de schoone en subtiele wetten der harmonie. Ons de vrome gemoeds-verdieptheid en de innerlijke schouwing, maar hùn de schoone bewegings-gratie en de macht over den vorm. Waar wij voorzichtig stamelen en ons licht bevangen voelen in den storm van ons gevoel, uit zich het Fransch genie, onopzettelijk, in een klare vormen-kracht, die zacht-melodisch, of sprankelend en koel, of weidsch-rhetorisch, in zich zelve reeds een schoonheid van den geest wordt. Wij mediteeren en veralgemeenen. Ons is de machtige gevoels-abstractie der muziek en de universeele verstands-abstractie der wijsbegeerte; zij, de realisten, zij onderscheiden en zien het fragment. Vanaf Montaigne, La Rochefoucauld en La Bruyère tot Stendhal, Balzac, Flaubert, tot de jongsten toe, heeft 't Fransche volk een scherpe en fijne psychologie ontwikkeld, die daarginds wetenschap en kunst te vereenigen scheen en die òns een wereld opende. De groote tijd der psychologie is voorbij, misschien, maar hoe zullen wij haar noodig hebben, die fel-reëele, koel-kritische psychologie! Zonder haar zou het Duitsch idealisme licht tot een weeke wolk verdampen. En de Germaansche humor kan zonder de speelsche ironie en de heroïsche satyre der Latijnen nauwelijks leven! - De groote tijd der Fransche cultuur moge voorbij zijn, wie weet? - maar hoe zal het synthetisch-objectieve Germanendom zich nog moeten zuiveren | |
[pagina 10]
| |
in de schitterender schoonheid van vorm, geest en gedachte, die-steeds de gave der Latijnen was? Het doel van elke cultuur moet toch wel zijn ééns de schoone volkomenheid te bereiken, de innige harmonie van vorm en inhoud, intellect en gevoel, die voor altijd de glorie der Hellenen zal blijven. Wij mogen in ons hart meer van Beethoven houden dan van alle Fransche componisten bijeen, en wij mogen in de Duitsche romantiek gemoeds-elementen aantreffen, die wij bij een Leconte de Lisle en zelfs bij een Baudelaire en vooral bij heel de schaar der Naturalisten te dikwijls en te stellig misten; wij mogen in den gemartelden Vincent van Gogh een dieper menschelijkheid voelen dan in den godzaligen Puvis de Chavannes; - en als wij in een Molière den Franschman zien, in een Novalis den Germaan, dan zullen wij waarlijk niet aarzelen wie onze liefde 't mééste heeft, - maar de toekomst van Europa is ons niet denkbaar zonder de verzoening, de innige samenvloeiïng van haar beide, oude wereld-machten. En zijn het ten slotte niet de Franschen, een Verlaine en Flaubert, ja maar ook een Maeterlinck, een Romain Rolland in zijn ‘Jean Christophe’, een Fantin Latour en Redon en Rodin, - zijn het niet juist de Franschen, die ons het best deden voelen, hoe betrekkelijk de verschillen van ras en land toch eigenlijk zijn?
Vergeten wij niet, dat deze oorlog recht schijnt in | |
[pagina 11]
| |
te gaan tegen het schoonste ideaal, dat Europa zich vormde. Wij hebben noch met Duitschland, noch met Frankrijk of Engeland te juichen, wie ten slotte ook overwinnaar zal blijken. Heel Europa heeft schuld aan dezen oorlog, niet Duitschland, Rusland of Engeland alléén. En bedenken wij wél, dat de overwinnaar geenszins door het feit der overwinning zijn meerdere geesteswaarde bewezen zal hebben! Een duel in 't groot is de oorlog: de koelbloedige, die zijn tegenstander treft, behoeft daarom nog niet het recht, of de innerlijke kracht te vertegenwoordigen. Alle strijdenden wanen zich de kampioenen der ‘vrijheid’. Duitschland zegt 't Tsarisme te bekampen; Engeland en Frankrijk zouden 't Pruisisch militarisme vermorzelen; Rusland heet Polen te ‘verlossen’. Wij behoeven ons niet warm te maken voor die leuzen der leugens. Ieder die mee-strijdt bevecht de vrijheidsgedachte zijner eeuw. Alvorens zich te vereenigen en de wereldeenheid te stichten, die reeds leeft in ons hart en die voor ons verstand reeds 't natuurlijkst begrip is, moesten de landen misschien nog ééns hun krachten meten; en dan wel zóó tot 't wanhopig uiterste, dat 't monstrueuze krachts-middel zich zelf voor goed vernietigde. Konden die duizenden kanonnen, die millioenen geweren, al die stalen forten ter zee en te land, kon heel die lugubere tyrannie van zèlf weer verdwijnen, ver- | |
[pagina 12]
| |
dwijnen zonder ten minste ééns tot volle uitbarsting te zijn gekomen? Maar het geluk der menschen en het heil onzer cultuur, dat kan niet worden gediend door de overmacht van welk volk, land of ras dan ook. (Overgedrukt uit ‘De Amsterdammer’ van 13 Sept. 1914). |
|