| |
| |
| |
Rodin en het 19e eeuwsche Frankrijk
Rodin is de groote kunstenaar van Frankrijk na '70, van het vernederde en zich zelf nog veel dieper vernederende Frankrijk. Dit Frankrijk, met zijn verrotte politiek, waaraan de waardevolle krachten van 't volk zich steeds meer onttrokken, met zijn dilettantische theater-rechtspraak, zijn verknoeide en verkankerde administratie, zijn verleugend boulevard-scepticisme, zijn zieke en perfide pers, met al zijn misbruiken, zijn ijdelheden, zijn vooze ambities, het vervallen Frankrijk, dat in '70 terecht en vergeefs getuchtigd werd, heeft niet opgehouden groote persoonlijkheden voort te brengen. Het is groot gebleven daar, waar de afzonderlijke persoonlijkheid zich geestelijk kon doen gelden: in wetenschap, in litteratuur, in beeldende kunst.
De Fransche degeneratie heeft zich, zeker, ook in het kunst-leven weerspiegeld. Daar was vooze kunst genoeg, schijn-kunst, leugen-kunst al te veel. Snobbisme, genotzucht, mode en eerzucht omwoekerden de geestelijke schoonheid. Maar wij behoeven hier niet huichelachtig te blijven spreken over bizonderlijk Fransche zonden: wat wij Frankrijk verwijten, moet ook op ons zelf worden toegepast, in zoover we althans leuend waren en niet roemden in de deugden van een ontijdig en doodsch pro- | |
| |
vincialisme, in het provincialisme van den ‘realist’ Hildebrand of van Potgieter den ‘romanticus’! Gansch Europa was ziek, voor zoover het niet sliep. Alleen uitten zich de ziekte-verschijnsels in 't feller levende Frankrijk schriller. Zoo andere landen zich fatsoenlijk hielden, 't was niet uit gezondheid, maar uit levenloosheid. Een levende zondaar nu kan door het leven zelf worden gestraft en genezen, maar de levenlooze zondaar houdt zichzelf voor braaf.
Het 19e eeuwsch Europa overschouwend, krijgen we dit algemeene beeld: 'n zieke, verworden wereld, doch één land, dat - zieker en verwordener dan alle overige - tevens grootscher mogelijkheden bevatte; één land, dat voortging in zijn uitzonderlijke vertegenwoordigers, groot te willen, groot te voelen, groot te doen: Frankrijk. De Fransche geest heeft Europa, heel de 19e eeuw door, gedragen. Duitschland zelf, de tuchtigende overweldiger, moest bewonderend tot zijn geboeiden vijand opzien. Hoe hoonde Nietzsche zijn landgenooten, hoe vereerde bij het hooge en fijne intellect van Frankrijk; hoe moest hij 't vereeren, zonder ooit die fijnheid, dien eenvoud, die klaarte zich te kunnen eigen maken! Hoe vereerde hij Frankrijk met jalousie! Hebben niet haast alle Europeesche kunstenaars dier dagen zich Frankrijk's schuldenaars geweten? Onze eigen herleving van de schilderkunst in '60, van de litteratuur in '80, was grootendeels door Frankrijk geïnspireerd. En de geweldige Russische litteratuur ware zonder 't Fransche voorbeeld niet te denken.
Is de levens-kracht alléén voldoende verklaring voor den rijkdom van Franschen geest in een tijd van zoo diepe ontreddering? Het leven, aan zich zelf overgelaten, verwildert. Trots zijn maatschappelijk verval bleef Frankrijk het land
| |
| |
der geestelijke tradities, der eenige traditie, welke Europa duurzaam onderging: de Latijnsche. En is de Latijnsche geest ons niet het begrip zelf en het concreet symbool van alle levende traditie? Want traditie beteekent gemeenschaps-besef. En de Latijn, hoe individualistisch ook, kent niet de zedelijk-religieuze persoonlijkheids-idee, welke den Noorderling kwelt en heiligt. Religie en moraal hebben voor den Latijn steeds een hiërarchisch karakter. De Noorderling mag zijn aard niet verloochenen, want 't zou verloochening van zijn roeping zijn, maar de waarde van 't gemeenschaps-gevoel zal hij telkens van den Latijn moeten leeren.
Frankrijk is het land, dat de diepst ingeleefde geestelijke cultuur bezat en bezit van alle Europeesche landen. !n Frankrijk verrees niet de eenzame heros, het uitzonderlijk wereld-genie: niet een Dante, een Shakespeare, een Rembrandt, een Beethoven; maar de Fransche geest steunde op een dieper fundament van cultureele krachten. De rijke bloei van Frankrijk's groote en kleine talenten wortelde in een ouden en wèl toebereiden bodem. En daarom, omdat Frankrijk levend was, vurig, bewogen, en tegelijk de tucht der oude tradities erkende, kon de Fransche geest, eeuw na eeuw, Europa bevruchten. Nooit is er die stroom van emotioneel leven verdroogd. Italië, Duitschland, Spanje, Engeland, Holland hadden alle tijden van macht en tijden van geestelijken dood; tijden, dat een stem opklonk uit deze landen, de wereld over, en tijden van stilte, van ontmoediging en dofheid. Anders in Frankrijk! Daar waren groote, roemrijke tijden; maar ook de kleinere bleven belangrijk. Ook in de kleine tijden bleef men luisteren naar de stem van Frankrijk. Eerbiedwekkend is er de aangesloten reeks talenten, eerbiedwekkend van verscheidenheid en van geestelijke kracht, maar eer- | |
| |
biedwekkend ook door de lijn der traditie, die er de verscheidenheden bindt. De honderden werken er samen, van geslacht op geslacht, aan het monument der Fransche beschaving.
Het is door dezen grond van traditie, die een geestelijke gemeenschap vormt, dat nergens in West-Europa de kunst zoo diep het volks-geheel is blijven beroeren. Zij is er nog een levend element gebleven der volks-beschaving. Het Fransche volk is een musisch volk. Het kent zijn schrijvers, zijn schilders; het bewondert ze, of... verguist ze. Want de slechte tegenkant der kunst-populariteit bestaat in de domheid der miskenning. Een volk, dat zijn kunstenaars niet kent, kan hen niet miskennen. De kunstenaar, zoon van zulk een volk, rekent op geen erkenning: hij rekent op onverschilligheid. Waar echter de mogelijkheid der liefde is, daar is de mogelijkheid van den haat.
Wij, in Holland, kennen niet den feilen strijd rondom de kunst, die in Frankrijk gewoed heeft en nog voortdurend woedt. Wat hier de kunstenaars daardoor wonnen aan rust, verloren zij aan levens-volheid; wat de Fransche kunstenaars aan stilte verloren, wonnen zij aan menschelijkheid. Het gevaar, voor den Hollandschen kunstenaar, ligt in de verschrompeling van zijn eenzaamheidsbestaan, in de engheid en ijlheid van zijn vertroeteld egotisme. Zoo vaak vraagt hij zich af waarom hij toch zich inspant en voor wie. Als hij spreekt, er is geen die antwoordt. De kunstenaar in Holland schijnt te arbeiden voor den - afgunstigen - Hollandschen kunstenaar en niet voor het Hollandsche volk. Dat heeft klein en bedompt gemaakt de sfeer van zijn geest; dat heeft de levens-bronnen van zijn hart doen verdrogen; dat heeft hem belet te leven en eerst mensch te zijn, vervolgens kunstenaar. Het heeft hem doen vergeten, dat de meest groote
| |
| |
gevoelens ook de meest algemeene en eenvoudige zijn. Het heeft hem doen zoeken naar aesthetische verfijningen. Want het populaire bleek telkens het banale, het burgerlijk-gemoedelijke, het stichtelijke.
Maar voor den Franschen kunstenaar ligt 't gevaar in de mogelijkheid, in de zucht verstaan te worden, in het succes. Zoo zuiver als het lied der nonnen is, dat ter glorie Gods gezongen wordt, zoo ijdel klinkt vaak de geschoolder, de machtiger stem eener luidruchtig gevierde concert-zangeres. - Het gevaar voor den Franschen kunstenaar ligt in de ambitie. Want de ambitieuze kunstenaar is de bedorven mensch.
Dit gevaar heeft zich tot in de 19e eeuw niet zoo vernielend geopenbaard als thans. De tweespalt echter tusschen kunstenaar en maatschappij is ten leste ook in Frankrijk gevoeld. Zij berustte op psychische feiten, die voor gansch Europa gelden, feiten die wij thans onbesproken zullen laten. De moderne wereld is nu eenmaal meer op het stoffelijke gericht, dan op het ideëele. Zij vraagt naar wat ‘nuttig’ is en niet naar wat goed is en schoon. En hoe on-nuttig, hoe heilloos, wordt 't nuttige, zoodra het van 't goede gescheiden blijft! Indien de enorme energie, besteed aan stoffelijke belangen, ook den geest had gediend, in plaats van geest en moraal te ondermijnen, hoe veel edeler was dan onze wereld! Wij zien wat er terecht komt van een samenleving, die jaagt naar nut en macht en weelde, maar die den geest verloochent. Wij zien in welke schande een wereld verzinkt, die ingenieurs en politici en handels-magnaten en militairen vereert, om haar denkers en dichters alléén te laten. Zij zal eindigen die denkers en die dichters zelf te vertroebelen, 't zij ze Fransch spreken of Duitsch.
juist omdàt Frankrijk het land is eener vaste
| |
| |
volks-traditie, werd er 't modern conflict tusschen kunst en samenleving veel tragischer ondervonden. De lief de van het Fransche volk voor de vertegenwoordigers van het geestelijk leven, moest omslaan tot haat toen volk en kunstenaar elkander niet langer verstonden.
leder zegt, dat we leven in een tijd van overgang. De candidaat voor de Kamer zegt 't vanaf zijn spreek-gestoelte, de barbier zegt 't in zijn winkel, de schooljongen als hij zijn huiswerk moet maken. Maar elke tijd is overgang, want tijd beteekent beweging en beweging verandering. Waar geen overgang is, daar is geen leven.
Het leven echter is niet uitsluitend overgang. Het symbool des levens zien wij niet in den weerhaan. Het leven vormt een verhouding van overgang en stabiliteit. Er is verandering: niet echter dwalenderwijs, doch in een bepaalde richting. Er is bewegelijkheid genoeg om de voortdurende verandering mogelijk te maken; er is vastheid genoeg om het proces van verandering niet te doen verbasteren tot een proces van verwildering, van zelfverspilling.
Wanneer dus allen vaststellen, dat wij leven in een tijd van overgang, bedoelt men dat we richting missen, dat de wet der verandering die der stabili; teit overheerscht.
Wij hebben de richting verloren. Wij missen traditie.
Die beide levens-machten: overgang en stabiliteit, worden uitgebeeld in de begrippen persoonlijkheid en volk. De persoonlijkheid is de levensvernieuwer, het volk de levens-behouder. De persoonlijkheid is revolutionair, het volk traditioneel. (En als het ‘volk’ in den engeren zin, wanneer het proletariaat revolutionair wordt, massale ‘persoonlijkheid’ wordt, dan is ‘the time out of joint’!).
| |
| |
De persoonlijkheid eischt vrijheid, het volk wet en orde. En daarom zal er steeds een zekere strijd bestaan tusschen persoonlijkheid en volk.
De volks-massa gaat niet vooraan in de ontdekkingen van den geest: het volgt, bewaart en consolideert. Het is de persoonlijkheid, die 't nieuwe brengt, die 't nieuwe ideaal gelooft en de nieuwe werkelijkheid ziet. Maar onwillekeurig verlangt de persoonlijkheid de steun van 't volk, de hereening met 't volk, daar zij anders, in haar verlatenheid, inboet aan volheid en breedte. De persoonlijkheid krijgt boven-persoonlijke, men kan zeggen symbolische beteekenis, door de stem te zijn van zijn volk. Zoo kon in Frankrijk een Victor Hugo, die ‘vuurtoren aan de nonsens-zee’ (volgens Nietzsche), nog een representatief karakter hebben. En Rodin kon den ‘Hugo’ beelden, naakt, als een Olympiër; en dit beeld kon worden geplaatst midden in het openbare leven van Parijs. Maar men zou niet een naakten ‘Potgieter’ kunnen plaatsen in een Amsterdamsche straat. Rodin kon in dit beeld, evenals in zijn ‘Balzac’, zijn held overschatten en toch de verbeelding, die deze persoonlijkheden opwekken, juist uitdrukken.
Wanneer wij zeggen te leven in een overgangstijd, bedoelen wij, dat 't geestelijk contact tusschen ‘persoonlijkheid’ en ‘volk’ verbroken is. Zulk een tijd was, ook in Frankrijk’, de tweede helft der 19e eeuw. Frankrijk, het land der beschavings-traditie, kon groote en vaste persoonlijkheden voortbrengen, die de dragers bleven der volks-cultuur, maar zij werden niet langer verstaan. Na Balzac, na Hugo vooral, scheen alleen nog Zola tot de massa te spreken: en juist in Zola zagen degenen, die de volks-traditie met overtuiging herstellen wilden, een verkrachter van Frankrijk's geestelijk verleden, van den Latijnschen geest. Nooit was een Barrès
| |
| |
grooter, dan in zijn onrechtvaardige vervloekingen van den machtigen romancier!
De geestelijke gemeenschap brokkelde uiteen. Juist die kunst, welke, meer dan eenig andere, door geheel een volks-beschaving gedragen en gestuwd wordt, de architectuur, lag dood. Frankrijk, dat, krachtens zijn diep ingeleefd traditionalisme, het rijkste architectuurland van Europa mag heeten, bracht in de 19e eeuw geen oorspronkelijke bouwkunst meer voort. En in onze dagen, bij 't moeizaam herleven van de architectuur en van de ambachts-kunsten, bleek het niet meer voorop, niet mee te gaan en verstrikt te zijn geraakt in de sinds lang reeds doode vormen van't Verleden. Traditie was verstard tot conventie. Juist omdat Frankrijk het land der gemeenschapscultuur is, stond 't thans in levend stijlbesef ten achter bij Duitschland, Engeland, Amerika, België, Holland, of Scandinavië.
Sprekend over ‘volk’ hebben wij nog slechts aan de ontwikkelde burgerij te denken. Onze ‘democratie’ had de groote volks-massa zelf zedelijk vermoord, gansch Europa over. Behoeft't nog gezegd? De ambachten, met hun prachtige moraal, lagen verpletterd onder 't geweld der machine. De godsdienst, die groote opvoeder en opheffer der menigte, bleek ondermijnd door verstands-scepticisme, of was verstard en verstompt. Het leven had, voor den arbeider, alles verloren wat 't leven levenswaard maakt. Alleen de politiek was hem overgebleven tot geestelijk voedsel: en wij weten wat ze waard is, de moderne politiek, wat ze waard is als opvoedster! De politiek kan nog alleen maar het restje menschelijke waardigheid en wijsheid verknoeien. Zij kan alleen nog maar leeren een groot mensch te beschimpen om een verschil van principe. Wij weten, wat ze aan onheil gesticht heeft in het
| |
| |
hart der volken, die beginsellooze principe-politiek, die konkel-politiek der ambitieuzen.
Het misverstand tusschen het burgerlijk cultuurvolk en de groote kunstenaars van Frankrijk is de tragedie geweest der Latijnsche beschaving. De wond, die Europa's cultuur-leven reeds sinds eeuwen verscheurde, werd ten leste ook in Frankrijk gevoeld, en daar schrijnender dan ergens eiders. Wat in een traditie-arm land als het onze reeds in de 17e eeuw plaats vond: de miskenning van een genie als Hercules Seghers, als Rembrandt, de geestelijke verbanning van den kunstenaar, wat toen in Holland voor 't eerst in de geschiedenis der wereld plaats greep, heeft steeds grooter verhoudingen, steeds algemeener vormen aangenomen: toen deze cultureele ramp eindelijk ook dat land aantastte, waar de geestelijke traditie het sterkst gebleven was, Frankrijk, toen uitte zich deze tragedie ook het wreedst. Miskenning sloeg er om tot haat.
De schoone Latijnsche traditie leefde, stuwend, voort in de afzonderlijke kunstenaars, leefde in hen vernieuwend, scheppend. Maar wat er van leefde in het volk, was een schijn-leven, de doode schijn van schoolsch, schoolmeesterachtig klassicisme; het was een gesierde dood, een mooie leugen, een leelijke pedanterie. Traditie was verworden tot een zaak van overlevering alléén.
En zoo is het mogelijk geweest, dat het bedorven Frankrijk toch voortbracht een universeele persoonlijkheid als Rodin, dat Rodin terug kon wijzen op de oude, rijke traditie van Frankrijk, dat in hem de geest herleefde die de Fransche kathedralen schiep èn de geest die de Antieken bezielde, dat hij een synthese was van Frankrijk's glorieus verleden, - terwijl hij toch de haat opwekte der officieele wereld, een haat die hij jaren aaneen te doorstaan had, die in den grond misschien nooit werd over- | |
| |
wonnen. Zoo is het mogelijk geweest, dat deze laatste groote vereerder van 't leven, van den Griekschen geest des levens, gehoond werd door hen, die de dragers van dien geest dachten te zijn. Alleen een man, zoo sterk, zoo geduldig, zoo plicht-getrouw als Rodin kon deze tegenwerking zoo lang doorstaan, zonder te capituleeren, zonder de massa te vleien, maar ook - en dit is het bewonderenswaardigste - zonder verbittering. Hij kon mild blijven en sterk zijn.
Maar zoo is tegelijk mogelijk geweest, dat de universeele Rodin, die zijn leven lang de orde zocht, den chaös haatte, die de synthese zocht, toch door de overtuigingloosheid van zijn tijd werd aangetast, zoodat hij blijven moest een onrustige, een wankele, een zoekende, een mensch die plotseling, in een opstuwing van geestelijke drift, grootsche overwinningen behaalde, om daarop weer andere, tegengestelde idealen na te streven, een kunstenaar, die 't klassicisme, de Gothiek, het realistisch impressionisme begreep, erkende, maar vergeefs te verzoenen trachtte. Hij was een mensch die slechts aarzelend zijn idee te benaderen zocht.
|
|