Heerlijk Helder
(2015)–Ann De Craemer, Jan Hautekiet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
[pagina 73]
| |
Hoofdstuk 3
| |
[pagina 74]
| |
duceerde betekenis, namelijk het genot dat het opnieuw mogelijk maakt door de coëfficiënt van zijn taaluiting met de functie van afwezigheid van betekenaar (-1). Doet de lectuur dezer zinnen uw haren ook in erectiele toestand rijzen? En vooral: heeft u er ook geen jota van begrepen? Geen paniek: wij evenmin. Dat pleit voor ons gezond verstand, want op bovenstaande passages kun je gerust deze uitspraak van George Orwell toepassen: ‘Enkel wie tot de intelligentsia behoort, kan dergelijke nonsens ernstig nemen: geen normaal mens is zo dwaas.’ Toch zijn Gilles Deleuze en Jacques Lacan twee twintigste-eeuwse filosofen die een grote invloed hebben gehad op de academische wereld - en ver daarbuiten. Hun werk wordt vandaag nog steeds geciteerd en geanalyseerd in teksten die de indruk willen wekken zeer doorwrocht te zijn. Wie daarbij nuchter opmerkt dat aan de zwalpende zinnen van Lacan geen touw is vast te knopen, loopt het risico te worden neergezet als niet intelligent genoeg om de ‘diepere betekenis’ te doorgronden. Lacan zelf pareerde de kritiek over onbegrijpelijkheid als volgt: ‘Teksten dienen niet om begrepen te worden. Daarom precies bent u niet verplicht om die van mij te begrijpen. Als u ze niet begrijpt, zoveel te beter, dat geeft u de gelegenheid om ze op te helderen.’ Lacan en Deleuze, maar ook Michel Foucault, Jean Baudrillard, Claude Lévi-Strauss, Luce Irigaray en Judith Butler zijn de bekendste vertegenwoordigers van een stroming in de filosofie en kunst die sinds de jaren zestig in deGa naar voetnoot+ | |
[pagina 75]
| |
academische wereld een grote invloed had op zowel het denken als het taalgebruik: het postmodernisme. Kernachtig samengevat zegt het postmodernisme dat waarheid en authenticiteit niet bestaan. Voor postmodernisten kunnen taal en werkelijkheid niet volledig samenvallen en kun je dus over de werkelijkheid geen betrouwbare uitspraken doen.
Het postmodernisme is volgens sommigen inmiddels op zijn retour, maar filosofen en literatuur- en cultuurwetenschappers laten zich nog steeds inspireren door mensen als Lacan en Deleuze, en doceren hun teksten aan studenten. Dat doen ze ‘niet als poëzie’, schreef filosofe Griet Vandermassen in 2010 voor Liberales, ‘wat ik in bepaalde gevallen zou kunnen waarderen. Nee, de theorieën gelden als ernstige inzichten. Wilde ideeën kunnen natuurlijk heel stimulerend zijn, maar van academici mag je verwachten dat ze die enigszins proberen te staven. De universiteit wordt niet gefinancierd om gebakken lucht te verkopen. Helaas echter, studenten krijgen nog altijd veel flagrante onzin en wetenschapswantrouwen opgediend.’ Ook de Nederlandse essayist Rudy Kousbroek, die onder meer in De logologische ruimte. Opstellen over taal (1984) zijn liefde uitte voor exact en helder taalgebruik, hekelde de obscure taal der postmodernisten. Hij had het over ‘het postmoderne filosofengebroed dat uit het ei van Heidegger is gekropen’. De populariteit van Lacan wijt Kousbroek aan het irrationele in zijn denken, ‘niet door de belofte een werkelijke oplossing te geven aan werkelijke vraagstukken, maar door de belofte van inwijding in een mysterie’.Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 76]
| |
Wanneer dergelijke ‘mysteries’ moeten worden verkondigd, is de taal de gedroomde dienstmaagd. Dat werd meesterlijk aangetoond door de Amerikaanse fysicus Alan Sokal, die in 1996 een bom deed ontploffen in de academische wereld. Sokal had zich verdiept in onder meer de culturele studies, waar het postmodernisme hoogtij vierde. Hij was verbaasd over het postmoderne misbruik van wetenschappelijke terminologie en over het protserige taalgebruik dat geen enkele betekenis heeft. Sokal stuurde het postmoderne tijdschrift Social Text daarom een artikel met als titel ‘Transgressing the Boundaries. Towards a Transformative Hermeneutics of Quantum Gravity’. De tekst stond vol citaten van gerenommeerde Franse denkers en kopieerde ook hun gezwollen schrijfstijl. Sokal wist maar al te goed dat de hoofdredacteurs van Social Text tevreden zouden knikken indien hij zijn zinnen volpropte met woorden als ‘multidimensionaliteit’, ‘problematisering’, ‘complementariteit’ en ‘interconnectiviteit’. Dat klopte ook: hoewel zijn artikel inhoudelijk nergens op sloeg, werd het gepubliceerd. Op de dag van de publicatie maakte Sokal in het tijdschrift Lingua Franca bekend dat het om een hoax ging. Hij noemde zijn inzending een parodie die hij had gestructureerd rond ‘de meest dwaze citaten en woordenbrij’ die hij kon vinden. De stunt van Sokal haalde de voorpagina van The New York Times. Sokal liet het daar niet bij en publiceerde in 1997 samen met de Belgische fysicus Jean Bricmont het boek Impostures intellectuelles (in het Nederlands vertaald als Intellectueel bedrog. Postmodernisme, wetenschap en antiwetenschap), waarin ze het jargon in citaten van postmoderne denkers over wiskunde en fysica verder fileerden. Hun besluit was datGa naar voetnoot+ | |
[pagina 77]
| |
de postmoderne keizers onder de dekmantel van hun taal naakt zijn.
Dat zinnen vol dure woorden aan elkaar breien nog niet betekent dat je iets te zeggen hebt, blijkt ook uit het algoritme dat computerprogrammeur Andrew Bulhak ontwierp voor de website The Postmodernism Generator. Telkens als je die bezoekt, krijg je een kant-en-klaar artikel dat grammaticaal perfect klopt, maar inhoudelijk totale nonsens is. Er zijn zelfs voetnoten en verwijzingen naar fictieve auteurs en als lezer merk je niet eens het verschil met de meeste ‘echte’ postmoderne teksten. Bij ons recentste bezoek aan de site kregen wij een artikel cadeau met als titel ‘Capitalist objectivism in the works of Joyce’, geschreven door Martin F.T. Ludwig van het Department of Literature aan de University of Illinois. De openingsalinea is deze postmoderne parel: ‘Sexual identity is dead’, says Lacan; however, according to Humphrey,Ga naar voetnoot[1] it is not so much sexual identity that is dead, but rather the dialectic, and some would say the failure, of sexual identity. However, in Ulysses, Joyce reiterates conceptualist dedeconstructivism; in Finnegan's Wake, although, he examines cultural neocapitalist theory. De Vlaamse wetenschapsfilosoof Maarten Boudry (UGent) herhaalde in 2012 de hoax van Alan Sokal. Hij zetteGa naar voetnoot+ theo- | |
[pagina 78]
| |
logen van de Vrije Universiteit Amsterdam voor schut door hun een nepartikel te sturen dat werd gepubliceerd in het programmaboek van een wetenschappelijk congres over de scheppingsorde. Het artikel werd ook geloofwaardig bevonden door de conferentie ‘What is Life’ van het Centre of Theology and Philosophy aan de University of Nottingham. Boudry schreef onder meer: ‘In het darwiniaanse perspectief is orde niet immanent aanwezig in de werkelijkheid, maar een zichzelf bevestigend aspect van de werkelijkheid, in zoverre dat het wordt ervaren door gesitueerde subjecten.’ Boudry noemde zijn tekst een vingeroefening in grammaticaal correcte onzin, doorspekt met holle frasen en theologisch jargon. ‘Blijkbaar is het geen sinecure om doelbewuste onzin van postmoderne theologie te kunnen onderscheiden’, aldus Boudry in een interview op Filosofie.nl. ‘Moet dat geen zorgen baren? Als je bedenkt dat elke afzonderlijke zin in deze tekst kletskoek is, dan besef je dat de lezers of organisatoren toch wel érg welwillend zijn geweest.’
----
Het postmodernisme drukt vandaag nog steeds zijn stempel op de manier waarop over kunst wordt geschreven. Dat merk je meteen in een pak kunstkritieken, vaak neergepend door mensen die binnen de muren van Academia zijn gevormd. De moderne (en vooral beeldende) kunst leent zich natuurlijk uitstekend tot wollige bespiegelingen, want vaak gaat het over kunstwerken die alleen door middel van de taal een (diepere) betekenis kunnen worden toegekend.Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 79]
| |
Hoe onbegrijpelijker die taal, hoe kunstzinniger de betekenis bij een bepaald publiek overkomt. Al in 1999 gooide Brian Ashbee in het Britse tijdschrift ArtReview een welgemikte knuppel in het hoenderhok. In ‘A Beginner's Guide to Art Bollocks and How to Be a Critic’ introduceerde hij voor het eerst de term ‘art bollocks’ als benaming voor de lariekoek waarmee hij in besprekingen van kunst om de oren werd geslagen. Ashbee geeft ook hilarische tips aan mensen die zich aan hun eigen ‘art bollocks’ willen wagen. De moderne kunstcriticus, schrijft hij, moet in elk geval het ‘onzekerheidsprincipe’ aanhangen. Veel critici zijn onzeker over wat ze precies moeten schrijven over moderne kunst - vaak omdat er niets te zeggen valt. Hun onzekerheid kunnen ze verbergen door die bij het werk zelf te leggen. Kun je niet beslissen of een werk ‘waardeloos’ of ‘op een charmante manier naïef’ is? Zeg dan dat het ‘zweeft tussen smartelijke inadequaatheid en ongekunstelde scherpheid’. Vaak ook zeggen critici gewoon iets wanneer ze niets te zeggen hebben. ‘Geen foto is zo saai of geen installatie is zo onbeduidend dat de kritiek, met goede wil en verbeelding, niet een of andere postmoderne strategie in de pure banaliteit ervan kan ontwaren.’ Wanneer het werk incoherent is, zeg dan dat ‘het uitnodigt tot een constructieproces dat zowel de toeschouwer als de artiest voor zijn rekening moet nemen’. Ook altijd een schot in de roos, zegt Ashbee, is het niet over stijl of inhoud te hebben maar de handige passe-partoutterm ‘discours’ te gebruiken. Het is een woord waarmee je valse ernst kunt toekennen aan zelfs de meest banale recyclage van derdehands beeldspraak.Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 80]
| |
Hebt u intussen zin in uw eigen staaltje ‘art bollocks’? Dan reiken we u, naar het voorbeeld van Ashbee, een helpende hand met deze passe-partoutformule, waaruit u naar eigen goeddunken uw favoriete woorden kunt selecteren: Het werk van X Of u surft gewoon naar Artybollocks.com, waar u uw eigen ‘instant artist statement’ kunt laten genereren. Dat zestien jaar na de ophef die Ashbees artikel veroorzaakte zijn kritiek nog steeds actueel is, bewijzen deze passages uit kunstrecensies en museumteksten die we op het web vonden: Hiërarchieën keert hij om of ondermijnt hij door middel van identiteitswisselingen, infiltraties van zijn werk in ongewone contexten of de introductie van de gewone dingen des levens in zijn kunst. Uit zijn archief van het alledaagse puurt de kunstenaar op gezette tijden nieuwe syntheses waarmee hij vastomlijnde denkpatronen over kunst of het leven in vraag stelt. Als een adelaar zal Geys een gevleugelde blik werpen op wat voor hemGa naar voetnoot+ | |
[pagina 81]
| |
was en niet was, wat is en niet is en wat had of zou kunnen zijn. (Smak.be) ‘Waarom moet over kunst altijd zo eerbiedig worden geschreven?’ vroeg Sander van Walsum zich vorig jaar af inGa naar voetnoot+ | |
[pagina 82]
| |
de Volkskrant. ‘Waarom gelden de eisen die aan de toegankelijkheid van teksten mogen worden gesteld zo vaak niet voor teksten over kunst? Vanwaar dat pathos?’ Van Walsum schreef zijn opiniestuk naar aanleiding van het werk van de wereldberoemde Nederlandse kunstenares Marlene Dumas. Hij hekelde onder meer de term ‘gelaagdheid’ waarmee Joost Zwagerman in De Wereld Draait Door haar schilderijen had beschreven: het is ‘een woord waar je altijd mee wegkomt’. Jonathan Jones, kunstcriticus voor The Guardian, windt er nog minder doekjes om. In zijn bespreking van Art Since 1900. Modernism, Antimodernism, Postmodernism (2005) geeft hij de auteurs een snoeiharde veeg uit de pan. Het gaat om vier hoogleraren die in de wereld van de kunsttheorie ‘het ultieme team van academische superhelden vormen, machtige beoefenaars van het poststructuralistische lexicon’. Rosalind Krauss, Hal Foster, Yve-Alain Bois en Benjamin H.D. Buchloh zijn de invloedrijkste commentatoren van twintigste- eeuwse kunst ooit, zegt Jones. Belangrijke musea als Tate Modern en hele legers studenten zijn door hen beïnvloed. Dramatisch, vindt hij, want Art Since 1900 is alweer een bewijs van de intellectuele corruptie die musea voor moderne kunst heeft doen vollopen met hol, vervelend en onpersoonlijk gekwetter. Kunst is verdwaald in een labyrint van theorie. Als dit anti-intellectueel klinkt, laat het me dan nader verklaren. Er is geen enkel goed kunstwerk dat niet kan worden beschreven in begrijpelijk Engels; hoelang dat ook mag duren; hoeveel geduld er ook voor nodig is. En toch begint dit boek met vier theoretische essays dieGa naar voetnoot+ | |
[pagina 83]
| |
poststructuralistische concepten uitleggen, omdat de auteurs menen dat wij die nodig hebben om een kunstwerk te bespreken. (...) Kunst denkt vandaag graag over zichzelf als heel, heel slim. Die onzekerheid is te begrijpen in een wereld waarin mensen superstrings ontdekken en het menselijke genoom in kaart brengen. Maar wat de boeken en lezingen en teksten van curatoren - die steeds esoterischer worden en in Tate Modern hun ware tempel vinden - niet doen, is nadenken. Ze bieden ons een facsimile van denken. Je kunt al deze dure woorden leren - ‘narrativiteit’ is een goed voorbeeld - en blijkbaar het gevoel hebben dat je iets weet. Jones heeft één advies voor ons: kijk gewoon naar kunstwerken, want daar is niets mis mee, en vergeet de nietszeggende woorden. De nietszeggende woorden in de prullenbak gooien is ook het devies van Fredrick Crews, die decennialang literatuurprofessor was aan de University of California, Berkeley. Al in de jaren zestig ergerde hij zich zozeer aan de opkomst van het postmoderne gewauwel van sommige collega's over literatuur dat hij The Pooh Perplex. A Student Casebook (1963) schreef. Het werd in de Verenigde Staten meteen een bestseller en is een verzameling satirische essays waarin Crews in de huid kruipt van fictieve hoogleraren die eerstejaarsstudenten letterkunde hun interpretatie bieden van A.A. Milne's Winnie-the-Pooh. Het is een vlijmscherp maar ook vermakelijk werk, dat in geestigheid nog werd overtroffen door het langverwachte vervolg uit 2001, Postmodern Pooh. Crews bespreekt daarin ‘de transformatie van academische disciplines tot onbegrijpelijke onzin’ - ‘poo’ is overigensGa naar voetnoot+ | |
[pagina 84]
| |
ook Engels voor ‘stront’. Opnieuw zijn fictieve hoogleraren aan het woord, al benadrukt Crews dat elk citaat uit het boek aan de werkelijkheid is ontleend.
----
Alan Sokal was dus niet de eerste om het taalgebruik in de academische wereld op de korrel te nemen. Naast Fredrick Crews was er ook de stunt van Dr. Myron L. Fox, die in 1970 een lezing gaf aan de University of Southern California School of Medicine. Dr. Fox had het in zijn uiteenzetting, integraal te bekijken op YouTube, over ‘mathematische speltheorie toegepast op de artsenopleiding’. Na afloop zeiden meerdere toehoorders dat ze de lezing interessant vonden en er werden zelfs vragen gesteld. Dr. Myron L. Fox was in werkelijkheid een acteur die geen flauw benul had van waarover hij net had gepraat. Hij kreeg slechts vierentwintig uur voor aanvang van de lezing zijn tekst te zien, die was volgepropt met onbestaande maar geleerd klinkende woorden en onlogische conclusies. Twintig minuten lang werd er volstrekte onzin verkocht, maar de acteur had de opdracht gekregen om zijn voordracht op een expressieve manier te brengen. Dat was kennelijk genoeg om een publiek van hoogopgeleiden om de tuin te leiden. In 2014 bleek nogmaals hoe verbazingwekkend gemakkelijk dat kan zijn. Twee grote uitgevers moesten meer dan honderdtwintig wetenschappelijke publicaties intrekken nadat de Franse computeranalist Cyril Labbé had ontdekt dat ze waren geschreven door computers en vol nonsens stonden. Van die artikelen belandden er zestien in bladen van Springer, een internationale uitgeverij vanGa naar voetnoot+ wetenschap- | |
[pagina 85]
| |
pelijke tijdschriften en boeken; meer dan honderd werden gepubliceerd door het New Yorkse Institute of Electrical and Electronics Engineers. De artikelen waren lukraak gegenereerd met SCIgen, software die studenten van het Amerikaanse Massachusetts Institute of Technology (MIT) in 2005 ontwikkelden om aan te tonen hoe eenvoudig het is om onzin te publiceren in wetenschappelijke publicaties. SCIgen creëert een tekst die alleen grammaticaal correct is, maar dat bleek bij de aanvaarding van de papers geen probleem. Het doel van SCIgen, zo staat op de homepage van het computerprogramma, is ‘coherentie minimaliseren en amusement maximaliseren’. ‘De fake papers zijn vrij gemakkelijk te spotten’, zei Cyril Labbé tegen Nature. Labbé bouwde zelfs een website waar gebruikers kunnen controleren of papers met SCIgen werden gemaakt (Scigendetection.imag.fr). Hoe komt het dat zelfs heel slimme mensen zo blind kunnen zijn voor de talige mistwolk waarachter onzin zich graag verschuilt? Moraalfilosoof en hoogleraar in de wijsbegeerte Johan Braeckman (UGent) geeft een deel van het antwoord in een artikel dat hij voor de site deredactie.be over #HeerlijkHelder schreef, en in het interview met hem op pagina 95 van dit boek: we zijn sterk geneigd om spontaan betekenis toe te kennen aan woorden en zinnen die in wezen onzinnig zijn. Wie creatief en intelligent is, loopt het grootste risico, want hij of zij kan zelfs een onzinnige tekst min of meer zinvol interpreteren. Het is dan niet langer de schrijver die iets te vertellen heeft maar wel de lezer, al schrijft die laatste het inzicht toe aan de eerste. Helaas gaat het dan eerder over pseudo-inzichten. Het heeft ook met prestige te maken: misschien bevatten die vage,Ga naar voetnoot+ hermeti- | |
[pagina 86]
| |
sche teksten wel een verborgen boodschap die je als lezer kunt doorgronden als je maar lang genoeg probeert. Als je toegeeft dat je er niets van begrepen hebt, loop je het risico dat een bepaalde intellectuele elite waartoe je misschien wilt behoren jou als dom neerzet. Hengelen naar prestige is vaak ook de drijfveer van academici die onbegrijpelijke teksten neerpennen. Als je, aldus Richard Dawkins in een recensie van Impostures intellectuelles in Nature, een intellectuele oplichter bent die niets te vertellen heeft maar brandt van ambitie om het te maken in de academische wereld, wat kan dan je gebrek aan inhoud maskeren? Juist: obscure taal. Ook voor de Duitse filosoof Arthur Schopenhauer (1788-1860) had obscure taal, met name in de filosofie, met een gebrek aan inhoud te maken. Schopenhauer schreef als onderdeel van zijn Parerga en Paralipomena (1851) beroemde opstellen over stijl die in Duitsland een cultstatus hebben en schrijvers als Gustave Flaubert, Robert Musil en Thomas Mann hebben beïnvloed. In het Nederlands zijn drie essays daarvan gebundeld in In de tuin der letteren. Over de kunst van het schrijven (2008). Wie moeilijke en dubbelzinnige betogen houdt, stelt Schopenhauer, weet niet goed wat hij wil zeggen, maar heeft alleen maar een vaag besef dat nog niet tot gedachte is ontwikkeld. Wie slecht schrijft, kan ook niet denken, want ‘stijl is de fysionomie van de geest’. Hij verwijst daarbij naar het werk van Hegel, Fichte en Schelling: het lijkt alsof deze drie een poging hebben gedaan om nog onduidelijker te schrijven dan Kant. Hij noemde de filosofie van Hegel ‘een kolossale mystificatie, die latere generaties het onuitputtelijke object van spot over onze tijd zal bieden’ enGa naar voetnoot+ | |
[pagina 87]
| |
een ‘verstikkende pseudo-filosofie, waarin op schandelijke wijze misbruik is gemaakt van de taal, die door de holste, meest zinledige en gedachteloze, en, zoals het succes laat zien, meest versuffende woordenvloed is vervangen’. Het obscurantisme in de filosofie hangt volgens Schopenhauer samen met de professionalisering ervan: filosofie werd pas in de twintigste eeuw een discipline binnen de academische wereld. Na de middeleeuwen was gedurende honderden jaren geen van de grote filosofen een academicus. Aan de universiteiten werd nog steeds filosofie onderwezen, maar niet door de gevestigde filosofen zoals Descartes, Spinoza, Locke, Leibniz, Berkeley, Hume en Rousseau. Zowel Spinoza als Leibniz kregen een leerstoel aangeboden, maar beiden weigerden. De eerste grote filosoof sinds de middeleeuwen die ook hoogleraar werd, was Kant, maar hij onderwees nooit zijn eigen filosofie. Schopenhauer waarschuwde al aan het begin van de professionalisering van de filosofie voor de onvermijdelijke gevolgen ervan. Zelfs tijdens een volledige eeuw zullen er altijd maar een handvol waarlijk originele denkers opduiken, dus hoe moeten alle anderen met ambities binnen die beroepsgroep dan hun stempel drukken? Wat kunnen ze doen als ze erkenning en academische titels en promotie willen verwerven? Schrijven op een pseudokantiaanse manier, die, wanneer die maar onbegrijpelijk genoeg is, als diepzinnig zal worden aanvaard. Volgens Schopenhauer was Fichte de eerste filosoof-academicus die op die manier te werk ging: ‘Het lezerspubliek had van Kant geleerd dat het duistere niet altijd zinloos is. (...) Fichte was de eerste om van dit privilege gebruik te maken; Schelling deed zeker voor hem niet onder, en een hele horde hongerigeGa naar voetnoot+ scriben- | |
[pagina 88]
| |
ten overtrof hen beiden. Maar de grootste onbeschaamdheid in het opdissen van baarlijke nonsens, in het samenflansen van zinloze krankzinnige woordspelingen die tot dan toe alleen in gekkenhuizen te horen waren, vinden we ten slotte bij Hegel.’ Ook Steven Pinker stelt in een artikel met als heerlijk heldere titel ‘Why Academics Stink at Writing’ dat een gebrek aan inhoud een oorzaak is van wollige taal, zeker bij ‘relativistische academische ideologieën’ als het postmodernisme, poststructuralisme en literair marxisme. Maar dat kan niet de enige oorzaak zijn: er zijn genoeg academici die wel degelijk iets te vertellen hebben, en toch heeft hun schrijfstijl een zeer kwalijke geur. Het probleem is volgens Pinker dat te veel academici maar wat graag de ‘zelfbewuste stijl’ hanteren. Hun doel is dan niet zozeer communicatie met de lezer maar ‘zelfpresentatie’: het is een schrijfstijl die zich wil indekken tegen de angst om naïef over te komen. Heel wat kenmerken van ‘het academees’ zijn symptomen van dit professionele narcisme, zoals het overvloedige gebruik van metaconcepten en nominalisatie. Metaconcepten zijn lege termen als ‘benadering’, ‘context’, ‘model’, ‘framework,’ ‘perspectief’, ‘proces’, ‘strategie’, ‘variabele’. Natuurlijk denken academici na over ‘contexten’ en ‘perspectieven’, maar omdat ze de termen zo vaak gebruiken, worden het containers waarin ze al hun ideeën opbergen. Voor ze het zelf in de gaten hebben, kunnen ze niets meer bij zijn werkelijke naam noemen. ‘Een vooroordeel afzwakken’ wordt dan ‘een vooroordeelafzwakkend model’; ‘de politie bellen’ wordt ‘dit onderwerp benaderen vanuit het perspectief van de handhaving der wet’. Ook nominalisatie komt veel voor in academische teksten. Nominalisatie houdt in dat jeGa naar voetnoot+ | |
[pagina 89]
| |
van een werkwoord een levenloos zelfstandig naamwoord maakt door er ofwel ‘het’ (bijvoorbeeld: het aanvragen van een subsidie) voor te zetten, of er suffixen als -atie of -ing aan toe te voegen. In plaats van te zeggen ‘ik bevestig het idee’, schrijf je: ‘ik sta achter de bevestiging van dit idee’. Volgens de Britse auteur Bryan Magee, die filosofie toegankelijk maakte voor een groot publiek met bijvoorbeeld de BBC-serie The Great Philosophers (1987), zullen veel filosofen nooit helder schrijven, simpelweg omdat ze er niet toe in staat zijn. Wanneer ze helder schrijven, vrezen ze dat het publiek zal denken dat hun gedachten vanzelfsprekend zijn. Ze willen worden gezien als ‘meesters in het moeilijke’. Maar voor Magee is er een essentieel onderscheid tussen moeilijkheid en onduidelijkheid. Wanneer filosofen als Plato, Hume en Schopenhauer moeilijke problemen bespreken, in helder proza, wekt hun helderheid niet de indruk dat de problemen simpel of gemakkelijk op te lossen zijn. Integendeel: hun stijl laat net toe de problemen ten volle te begrijpen. ‘Het feit dat iets obscuur is geschreven’, aldus Magee, ‘zou nooit, nooit, nooit ons respect ervoor mogen doen toenemen. Obscuriteit is altijd een min- en nooit een pluspunt.’ De jonge Nederlandse auteur Rutger Bregman hekelde in een essay voor De Correspondent de obscuriteit van succesvolle hedendaagse filosofen als Peter Sloterdijk en Slavoj ŽiŽek. Hij noemt het werk van Sloterdijk onder de woordenmist ‘oppervlakkig’ en dat van ŽiŽek ‘voor het overgrote deel bullshit’. Eigenlijk, aldus Bregman, ‘is er weinig verschil tussen de vermaarde filosoof en de managementgoeroe. Of tussen de vermaarde filosoof en de consultant die intervisiebijeenkomsten over cocreatie in deGa naar voetnoot+ net- | |
[pagina 90]
| |
werksamenleving organiseert. Het gaat allemaal nergens over, maar onze boekenkasten staan er vol mee.’
----
Gelukkig worden er in de academische wereld wel pogingen gedaan om bij studenten een alarmbel te doen rinkelen wanneer ze teksten van ‘intellectuele bedriegers’, zoals Dawkins ze noemt, onder ogen krijgen. Johan Braeckman en Maarten Boudry, beiden verbonden aan de Universiteit Gent, schreven met De ongelovige Thomas heeft een punt (2011) een boek waarin veel aandacht wordt besteed aan wollig jargon. Het zou verplicht leesvoer moeten zijn voor elke student - en dat niet alleen binnen de menswetenschappen. Voor de radiocampagne van #HeerlijkHelder kwam Rik Torfs aan boord als ambassadeur van de academische wereld. In Hautekiet zei hij dat de kunst van academische communicatie erin bestaat om je materie uit te leggen op een manier die begrijpelijk is en toch voldoende genuanceerd. Op de vraag of je daarbij een onderscheid moet maken tussen communicatie voor het brede publiek en de ‘entre nous’-communicatie, antwoordde hij: ‘Liever niet. Het is toch opvallend: mensen die hun materie het best kennen, zijn in staat om het kort en bondig en helder uit te leggen. En we mogen toch niet vergeten dat juist communiceren met het grote publiek mensen helpt om de dingen helder op een rij te krijgen. We proberen steeds meer de band te leggen tussen wetenschap en heldere communicatie.’Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 91]
| |
De KU Leuven organiseert daarom sinds 2012 de YouReCa Challenge. Onderzoekers krijgen tijdens deze ‘science slam’ elk zes minuten om een wetenschappelijk vraagstuk te presenteren aan het publiek, en dat op een creatieve, entertainende en gevatte manier - én in heldere taal. De YouReCa Challenge bestrijkt alle academische domeinen, van talen en geschiedenis tot natuurwetenschappen en economie. De kandidaten worden beoordeeld op wetenschappelijke accuraatheid, begrijpelijkheid en humor. In de editie van 2014 vertelde Moritz Lipperheide over een nieuwe zonnereactor die de koolstof en de waterstof uit methaan haalt. Dennis De Clerck, onderzoeker in ‘operations management’, wees op de analogie tussen een publiek-private samenwerking en een huwelijk. De winnaar was uiteindelijk astroseismologe Katrien Kolenberg van het departement Sterrenkunde en Natuurkunde. Zij bestudeert de geluiden - eigenlijk de vibraties - van sterren om meer te weten te komen over hun innerlijke structuur. Aan de UGent was er in april 2015 dan weer FameLab, een internationale wetenschapscommunicatiewedstrijd die voor het eerst in België werd georganiseerd. FameLab focust op de exacte wetenschappen: jonge onderzoekers moeten een wetenschappelijk begrip uitleggen waarbij ze allerlei voorwerpen mogen gebruiken, behalve een computer of slides. Ze krijgen slechts drie minuten om de jury en het publiek in heldere taal te overtuigen van een wetenschappelijk onderwerp dat aansluit bij hun onderzoeksgebied. Nog voor de YouReCa Challenge en Famelab was er al de Scriptieprijs, een initiatief dat in 2003 door het Fonds Pascal Decroos voor Bijzondere Journalistiek in het levenGa naar voetnoot+ | |
[pagina 92]
| |
werd geroepen. Het doel daarvan, zo staat op hun site te lezen, is je scriptie begrijpelijk te maken door er een toegankelijk journalistiek artikel over te schrijven, voor een publiek van gewone mensen. Ook in de kunstensector is er wil tot verandering: zo liet het Muhka in Antwerpen de teksten bij hun overzichtstentoonstelling van Panamarenko (oktober 2014 - maart 2015) onder de loep nemen door het #HeerlijkHelder-panel. Het museum kreeg trouwens een goede score, omdat ‘de teksten in de brochure beschrijven wat je ook ziet’, terwijl het verleidelijk zou zijn om bij het werk van Panamarenko in dure woorden te vervallen. Of je nu tot de mens- of exacte wetenschappen behoort, zegt Steven Pinker: het vraagt een inspanning om helder te schrijven en helaas zijn er binnen de academische wereld weinig stimulansen om het te doen. Er worden - en dat geldt ook voor België - aan onze hogescholen en universiteiten amper schrijflessen aangeboden, en voor weinig wetenschappelijke tijdschriften is helderheid een criterium bij de publicatie van een artikel. Terecht vindt Pinker dat problematisch, en de wil om zijn collega's wakker te schudden was een van de voornaamste redenen waarom hij in 2014 The Sense of Style schreef. ‘Onze onverschilligheid over hoe we de vruchten van onze intellectuele arbeid delen, is verraad aan onze roeping om de verspreiding van kennis te doen toenemen. Wanneer we slecht schrijven, verspillen we elkaars tijd, zaaien we verwarring en fouten, en maken we van ons beroep een voorwerp van spot.’Ga naar voetnoot+ |
|